Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Voor Sandra, Jeroen en Rudy | |
[pagina 6]
| |
Wie de weg volgt, over puin klimt
groeit met de berg bij elke stap.
Wie afdaalt van de kraterrand
zeult met gemis aan binnenkant.
Kom waar wind stil ligt:
ik laat mijn stenen waaien.
Anneke Brassinga
| |
[pagina 9]
| |
Deel I
| |
[pagina 11]
| |
I Het kind dat nooit kind wasWerelden... wentelende werelden... | |
[pagina 13]
| |
Hoofdstuk 1
| |
[pagina 14]
| |
Vanuit een zekere compensatiedrang heeft Ter Braak later steeds weer geprobeerd het kind terug te roepen dat hij op het eerste gezicht nooit is geweest. Telkens wilde hij een kinderlijke vreugde evoceren en een logica bedenken die haaks staat op de rechttoe-rechtaan logica van volwassenen: Waar het kind sterk genoeg is, daar sterft de vreugde niet uit en heeft de oude aarde steeds weer nieuwe geheimen, die ons aan de logica van den goochelaar herinneren.Ga naar eind3 Over de dichter Van Nijlen merkte hij eens op dat deze ‘de herinnering aan zijn kindsheid [heeft] behouden als een teken van een zuiverder en oorspronkelijker wereld dan die der volwassen cliché-wezens’.Ga naar eind4 Die ‘zuiverder en oorspronkelijker wereld’ draagt bij Ter Braak echter altijd het karakter van een fata morgana, alsof hij haar nooit uit eigen ervaring heeft gekend. In zijn jeugd lijkt hij te zijn volgepropt met alle stereotypen en clichés van volwassenen. Zij prikkelden hem later tot tegenreacties van hoon en zelfhaat en deden hem zoeken naar ‘de logica van den goochelaar’. De grote verheerlijking van de kindertijd begint bij Ter Braak met zijn volwassenwording. Het kind wordt de tegenpool van alles wat hij verfoeit, van burgerlijkheid. Voor de burgers, redeneert hij, geldt het kind als een zigeuner, een nomade, ‘die tot een gezeten bestaan in de gemeenschap van dorpen en steden moet worden gedwongen’.Ga naar eind5 De burgers, dat zijn de pedagogen, die het kind in ons met geweld smoren.Ga naar eind6 In zijn woeste essay Het carnaval der burgers uit 1930 zou Ter Braak een heel hoofdstuk aan ‘Het carnaval der kinderen’ wijden.Ga naar eind7 Daar is het schema, zoals het werd voorbereid in vroegere opstellen uit Man tegen man en Afscheid van domineesland, helemaal uitgewerkt: het kind als de kleine wilde in al zijn paradijselijkheid, de volwassene als de superburger, de knevelaar, de dwangmens, de systeemgek. De maatschappij is een abstract monster. De ouders zijn uitsluitend met zichzelf bezig en zoeken in hun afstammeling slechts de overtreffende trap van zichzelf. Het kind in het kind moet worden geliquideerd! Het onzekere tasten van het kind naar enige bestaanszekerheid, moet kost wat kost worden ‘omgezet in een mannelijk bewustzijn van een te vervullen taak, een dure plicht, een heilige roeping’.Ga naar eind8 Zo gezien legt het kind een weg af van het paradijs naar de hel, waar het zich met alle macht tegen verzet door bur- | |
[pagina 15]
| |
gerlijkheid na burgerlijkheid te verwerpen, totdat het uiteindelijk, aldus Ter Braak, ‘de volkomen geijkte burgerlijkheid heeft bereikt’ en arrivé is.Ga naar eind9 Alles wat ‘des kinds’ is zal in de gang door de burgerlijke samenleving zijn verwoesting meemaken. Zo ziet het schrikbeeld eruit dat het kind te wachten staat, in de woorden van Ter Braak, die daarmee tegelijkertijd het leven in de Nederlandse burgerlijke samenleving van de twintigste eeuw karakteriseert: In de ‘officieele’ samenleving der burgers wordt het domein van het pathos voortdurend verengd door de noodzakelijkheid doelmatig, met succes, te leven. De taal wordt in den hoogst mogelijken graad afgeslepen tot verkeersmiddel; de gebaren worden zooveel mogelijk in een conventioneelen ritus gestyleerd; de hartstochten worden terstond genummerd volgens dien onbedrieglijken maatstaf: liefdehaat. Op deze wijze wordt het leven veilig gesteld; het neemt dien vertrouwden, egalen toon aan, waarin ook de verrassingen hun nummer hebben.Ga naar eind10 Opvoeding is dril, is vernietiging, is vernieuwing van de zondeval. Ter Braak, de antichristelijke schrijver, gebruikt in dit verband zelfs het woord ‘kruisiging’.Ga naar eind11 Hoeveel boosheid spreekt hier niet uit tegen de opvoeders van Menno ter Braak zelf? Wat heeft hij een voorbeeldkind in de ogen van de ouders willen - en moeten! - zijn. En de wrevel daarover hebben opgespaard, totdat de bom barstte: afscheid van domineesland! Vanaf dan staat kind-zijn voor hem gelijk aan oorspronkelijkheid, aan alleen in de wereld zijn, aan eenzaamheid, waar burgerlijkheid clichématigheid en gemeenschappelijkheid betekent.Ga naar eind12 De stap van eenzaamheid naar gemeenschappelijkheid of familiariteit heeft Menno ter Braak moeilijk kunnen maken. In die zin bleef hij altijd een gemankeerd burger, een burger met een zelfverzonnen kind in zich, dat voor hem een object van cultus werd. Herinnering voltrekt zich bij Ter Braak in eenzaamheid: eenzaamheid is het medium en het doel van alle herinnering, herinnering die steeds gevoed wordt door de idylle van de kindertijd als paradijs van leegte, van een gedroomd verleden, als tijdperk van verzwegenheid en zwijgzaamheid - ‘...wij mogen niet stilstaan dan in de herinnering, in den weemoed, in de eenzaamheid.’Ga naar eind13 Ter Braak trok zich terug in wat hij aanduidde als een ‘speels zwijgen’.Ga naar eind14 Dit was zijn reactie op het ‘sluitende systeem’ van het burger- | |
[pagina 16]
| |
lijke bestaan. Hij vervloekte het systeem waarvoor hij was opgevoed en gedresseerd, maar waarin hij zich nooit goed wist te voegen, ook niet als kind. Overal in zijn werk staan verwijzingen naar een moment in iemands leven waarin hij in één klap vervreemdt van de dingen om hem heen, waarin hij om zo te zeggen uit het verband valt - in de eenzaamheid. Een moment waarop de levensvreugde compleet verbleekt, zonder dat zij haar oude glans ooit nog helemaal zal terugwinnen. Het hoofdstuk over ‘Het carnaval der kinderen’ bevat een beklemmende beschrijving van zo'n moment: In den stikdonkeren nacht wordt een kind wakker. Alle dingen zijn aanwezig, alle gewone, doodgewone dingen: de vader snurkt, de klok slaat, de spijlen van het bed zijn koud. ‘Maar waarom is het niet doodgewoon? Waarom weet ik met dit alles geen raad? Waarom hang ik los tusschen al het bekende? Is doodgaan zooiets? Heeft alles wel een begin en een einde...?’Ga naar eind15 In een brief uit 1930 duidt Ter Braak deze ervaring aan als de ‘duw van het leven’: ‘Die duw krijgt iedereen, die “dichterlijk” is aangelegd, die niet bij leugens zweert [...] vroeg of laat, de schok, die je zoo kaal achterlaat in deze gewichtige wereld als een pasgeboren kind.’Ga naar eind16 Het werd zijn levensopdracht deze ervaring van verlies positief te maken. Een citaat uit Démasqué der schoonheid, dat hij op dertigjarige leeftijd publiceerde, laat zien hoe zeker hij toen reeds was van de winst van alle verlies: Wie eenmaal verloren heeft, en wie bovendien het talent heeft, om te kunnen verliezen, die zal nooit meer geheel aan de bekoring van het verlies ontkomen, die zal nooit meer geheel opgaan in de tallooze maatschappelijke natuurlijkheden, die hem tusschen zijn achttiende en tachtigste jaar worden geboden.Ga naar eind17 Ter Braak verbindt dit ‘verlies’ aan de periode van de puberteit. Toen moet hem iets zijn ontvallen wat hij vanuit zijn vroegste kinderjaren als een ‘natuurlijke’ structuur was gaan ervaren, en toen dit verlies er eenmaal was, in alle onverbiddelijkheid, onderging hij het als een bekoring. Hij vond ‘zichzelf’ in het verlies. Volgens een aantekening van Ter Braak uit zijn laatste levensjaar moet deze ‘blik in den afgrond, plotseling, | |
[pagina 17]
| |
zonder eenige voorbereiding’ gezien worden als de reden ‘van het altijd gebleven non-conformisme’: ‘...men kan geen conformist worden, als men dit eenmaal reëel heeft meegemaakt.’Ga naar eind18 In het zicht van deze afgrond wist hij zich verlost van de ‘zwaartekracht van het bestaan’ - en schrijvend aan het Carnaval kwam er een herinnering in hem op: ‘Toen ik nog een kind was, toen ik nog een kind was... ik streek lucifers af voor mijn genoegen, ondanks de vermaningen van de keukenmeid... het krakend in- en uitschuiven van het doosje drong tot mij door...’ En verder, en verder. Naar een afgrond.Ga naar eind19 Het motief van de levenskwetsuur is vanzelfsprekend ook bij andere schrijvers te vinden. Zo schreef Gustave Flaubert dat hij uitsluitend door de kracht van zijn werk in staat was zijn aangeboren melancholie tot zwijgen te brengen: ‘Maar de oude aard komt steeds weer naar boven; de oude aard die niemand kent, de diepe wond die altijd verborgen blijft.’Ga naar eind20 Net als Flaubert - en Jean-Paul Sartre, die deze woorden in zijn monumentale Flaubert-biografie citeert - was Ter Braak iemand die leefde bij en voor het schrijven. En schrijven is pas mogelijk als men ééns voor de afgrond is komen te staan - anders kan men ook niet filosoferen. Dit was voor hem een ‘werkelijke en volstrekt niet altijd van buitenaf zichtbare levenservaring’.Ga naar eind21 Schrijven is communiceren, is overbruggen van de afgrond en de eenzaamheid, een weg zoeken naar het leven. Maar het schrijven leidt ook weer daar vandaan, van het leven weg. Hoopten we niet door middel van woorden ons hart te kunnen uitstorten? De taal kan die belofte niet waarmaken. Zij fluistert iemand in dat hij met alle woorden die hem ter beschikking staan niet bij zijn oorsprong - geboorte, kindertijd - uitkomt, maar in een gebied waar de dood heerst en de gedachte wordt uitgedoofd. De oude wond zal inderdaad verborgen blijven en kan niet genezen. Tussen de laatste aantekeningen van Menno ter Braak komt een notitie voor waarin hij het vermoeden uitspreekt, ‘dat men eigenlijk dat boek, dat werkelijk tragisch zou zijn, niet kan schrijven, nooit kan schrijven’.Ga naar eind22 Wie probeert het essentiële van een leven uit te drukken, zal uiteindelijk merken de gedachte te hebben vermoord. |
|