contestatie, van het betwisten van een zaak, bezat Menno ter Braak in grote mate.
Polemiseren was voor Ter Braak een daad van zelfbevestiging. Nog in Politicus zonder partij schreef hij: ‘men moet over de dingen des geestes op een onverzoenlijke toon spreken’. Een polemist leeft en werkt voor eigen rekening, zonder aanroeping van een barbaarse volksgod. Hij doet alles om aan de verstarring in een leer of een collectief te ontkomen. Hij probeert onder zijn eigen beheersing te staan, zichzelf te kennen en te aanvaarden en neemt zonder leugens of valse illusies zijn daden op zich. Ongetwijfeld huldigde ook Menno ter Braak het oude dichtersideaal van ‘joi e joven’, van vreugde en jeugdigheid, maar in een tijd van wat E. du Perron noemde ‘enorme en bezonken smeerlapperij’ (brief van 22 september 1933), wist hij dat dit ideaal niet te verwezenlijken was en dat het hoogste zou zijn te leven als een ‘honnête homme’. Dit begrip, dat Ter Braak ontleende aan de Franse godsdienstig filosoof en natuurkundige Blaise Pascal (1623-1662) en in zijn Politicus voor het eerst naar voren bracht, was in het Nederlands taalgebied wel eerder gebruikt. In het opstel ‘Dr. Kollewijns Bilderdijk’ had Allard Pierson (1831-1896) bijvoorbeeld reeds geschreven: ‘Zelfbezit toont van het begin tot het einde den schrijver van goeden huize, die de stem niet noodeloos verheft, die zijn gevoelens niet voor het eenig mogelijke houdt, die zich in alle opzichten gedraagt als honnête homme, dat is, als iemand die zelf beseft, hoeveel er tegen zijn beschouwingswijze is in te brengen’ (De gids, oktober 1891). Ter Braak kwam tenslotte in Van oude en nieuwe christenen tot een heel korte vertaling van ‘honnête homme’ met het onvervalst Nederlandse ‘fatsoenlijk mens’.
Om een polemist te zijn en daarbij toch een fatsoenlijk mens telt misschien dubbel zwaar. Leven als polemist was voor Ter Braak een consequentie van Nietzsches idee van de ‘wil tot macht’: ‘Men moet leven, zus en niet zoo leven, en wie dat niet door vrijzinnigheid wil verdonkeremanen, leeft vanzelf polemisch’ (aan A. Roland Holst, 25 augustus 1931). De honnête homme mag zich echter op niets laten voorstaan. Hij is steeds even hulpeloos als zijn opponent. De inzet van de polemiek is wel in de laatste plaats het genoegen de tegenspreker af te maken. In een van zijn Propria cures-stukken schreef Ter Braak dat kritiek de functie moet hebben tot ‘tegenspraak te stimuleren’ (6 februari