tegen iedere dictatuur)’. Van de noodzaak als individu een (politiek) standpunt te moeten bepalen, zonder zich daarbij vast te leggen op een partijprogramma, gaf Ter Braak zich vervolgens rekenschap in een boek dat misschien wel zijn bekendste is gebleven: het autobiografische Politicus zonder partij (1934).
Hij was aan het boek begonnen in de nazomer van 1932. De politieke moeilijkheden en spanningen namen in deze jaren hand over hand toe. De inmiddels dertig jaar oude Ter Braak, die in zijn studententijd nog had kunnen schrijven: ‘Ik stel voorop, dat ik mij van politieke beoordeeling onthoud, onbevoegd als ik in dezen ben’ (Propria cures, 23 februari 1924), wist nu dat hij zijn stem over dit onderwerp wel moest laten horen. Hij zag in dat hij zich niet langer van politieke beoordelingen kon onthouden, al was het alleen maar omdat hij anders spoedig misschien geen enkel oordeel meer zou kunnen vellen.
Wie echter politieke uitspraken wil doen, wordt geacht zich te legitimeren. Hij moet een partij achter zich hebben, hij moet staan voor een zaak, een algemene zaak. Hij moet daarnaast een herkenbare identiteit hebben waarop we hem kunnen aanspreken. Ter Braak bezat dit alles niet of nauwelijks en wilde dat ook niet. Toch probeerde hij zich met zijn Politicus zonder partij te legitimeren tot het doen van algemene, politieke uitspraken. Deze zouden in het vervolg ook uit zijn mond en pen komen.
Het lijkt opmerkelijk dat Menno ter Braak reeds op zijn dertigste de noodzaak voelde in een autobiografisch geschrift rekenschap af te leggen van zichzelf. Waarom al zo vroeg? Vond hij het noodzakelijk zich tegenover zichzelf en de wereld te verantwoorden? Ter vergelijking: Nietzsche was vierenveertig toen hij met zijn Ecce homo de ‘noodzakelijke’ behoefte voelde de mensheid te zeggen ‘wie ik ben’ en de historicus Johan Huizinga - Ter Braaks achterneef - was ruim zeventig toen hij Mijn weg tot de historie (1943) schreef. Huizinga was verstandig: hij beperkte zich tot het schetsen van een reeks herinneringen.
‘Zeggen wie ik ben’ is bijna onuitsprekelijk moeilijk. De meeste autobiografische schrijvers omzeilen dit probleem graag door te zeggen hoe ze zijn en niet wie ze zijn. Ter Braak probeert dit anders op te lossen. Hij begint ermee de filosoof Max Stirner (1806-1856) te citeren: