meisje dat ze bracht werd door mijn zoon in huis gelokt. De grendels gingen op de deur en het slot toe. Daarop noemde op mijn aandrang het meisje (dat niets van de inhoud wist) man en paard. Het was een student wiens naam, omdat ik het vergeven heb, en om zijn verzoek van excuus, ik ter liefde voor de universiteit ik nooit genoemd heb. Sindsdien heb ik van zijn kant ook geen onbeschofte brieven meer ontvangen.
Maar de onaangenaamheden verminderden niet. 's Nachts werd er aan de deurknop gebrand oranjelint opgehangen. Voortdurend werd er gebeld (ze hadden een touw aan de bel gedaan en hielden dat aan de overkant vast). Mijn naaste familie vervloekte me. De ruiten werden ingeslagen. Deur en vensters werden met drek besmeerd. Toen ik eens 's nachts om twee uur herhaald wakker werd gebeld en blootsvoets op mijn muilen naar de deur ging, vragend: wie is daar? kreeg ik het antwoord: mijnheer, doe gerust open, ik ben van de politie. Ik doe open en vraag hem binnen te komen. Hij zei: mijnheer: uw hele huis is geteerd! Dat van professor Van de Wijnpersse, en dat van dominee Dagevos ook; maar ik bel bij u, zodat, als de bediendes er gauw bij zijn met warm water, het dan 's ochtend niet gezien kan worden! Ik dankte hem voor zijn advies. Het kwam me wel vreemd voor. Ik vroeg hem hoe hij dat wist van die andere huizen (want ik wist dat dat zijn wijk niet was). Hij had het van zijn confraters gehoord, zei hij. Ik vroeg zijn naam en nummer, maar hij gaf haperend een naam op die hij verzon. Ik liet hem gaan.
Mijn huishoudster kwam meteen half gekleed met warm water, dweil en boender, om de teer weg te halen. Ik lichtte bij met een kaars. Maar zodra zij bezig was stonden de daders aan de overzijde ons uit te lachen en te roepen: ja, ja! boen nou maar Oranje teer! Op dat moment werden we omsingeld door gewapende mannen. Wij snel in huis, met de deur toe, en vol schrik de nacht doorgebracht, zonder dat er daarop nog iets volgde.
Maar, dit teren van huizen was destijds heel gewoon toen