| |
| |
| |
Gedichten om te zaaien
(achter het kapelletje van Eisterlee, op het laatste stukje heide van de streek)
| |
| |
| |
Bij de dood van mijn moeder
1
En plots was er een scheur in de tijd,
wat kalk die van de muren viel.
Ze schrok van de schelle luciditeit
en voor het ongeduld van haar ziel.
Ze genas, maar toch bleef de angst
voor het pizzicato van die dag.
Als de nacht kwam, was ze het bangst
voor de dodendans die ze zag
en die zich bladstil rond haar voltrok.
Wij overnachtten in volgorde
in het ouderhuis, met een stok
achter de deur voor wie uit die horde
haar ten dans mocht nodigen en kussen.
Zo konden wij haar nog wat sussen.
| |
| |
| |
2
Ik waakte, dronk wijn, schreef gedichten,
in de zomer buiten. De Grote Beer
kroop over het huis. Oude gezichten
vol Laurentiustranen. De vleer-
muizen zigzagden langs de vlieren,
de egels liepen me voor de voet.
En toen - het liep zowat tegen vieren -
stond je in de deur met een ochtendgroet
en de vraag of ik het niet koud had
en wat ik dan wel wilde eten,
of ik de mis en de school niet vergat.
Nooit, moeder, heb ik precies geweten
wie feitelijk bij wie de wacht optrok.
Je gaf niet meer om wat ze sloeg, de klok.
| |
| |
| |
3
Een jaar lang was ze vol onrust:
de raten in haar hoofd gevuld,
en nauwelijks nog wat geduld.
En plots begonnen de bijen
aan hun dolle, ijle bruidsvlucht;
duizend zwaluwen van voorbije
hoogzomers vulden reeds de lucht.
Doch haar bloed verdikte stilaan
en de dorsvlegel van God deed
horen en zien totaal vergaan.
Al wat ik nu besef en weet
is dat de zwerm met haar ziel
gonzend verdween in het zonnewiel.
| |
| |
| |
4
Of nam je de trein, moeder,
waarover je zo vaak sprak
als iemand van ons ontbrak
op het perron naast je bed?
Ik moest zoeken in de gids,
er was al zo'n groot verlet.
Ik deed maar alsof, vermits
in Pulle nooit een trein kwam;
het dorp is veel te gering.
Ik luisterde naar je, lam
van onmacht. Het geheim hing
in de lucht. Waar reed die trein?
Op welk perron moesten we zijn?
| |
| |
| |
5
Moest dat nu, denk ik soms, moeder,
dat iemand je mooier maakte
met wat rouge en een poeder-
kwast, zodat je bijna blaakte
van zaligheid hier op aarde?
Een blasfemie van blanketsel.
Jij die ooit stormen bedaarde,
lag daar lachend nog wel.
De paternoster om je hand
van je bloed, het Kempense land
van mijn jeugd. Zag je mij niet tieren
dat je moest opstaan, genezen,
jij die zo goed kon liplezen?
| |
| |
| |
6
Nooit plunderden merel en spreeuw
zo snel een kerseboom als nu;
wat jij vergaarde in een halve eeuw
ging nog sneller weg, het was cru.
Ons huis werd te koop gesteld.
Wildvreemden kwamen op bezoek.
Gratis toegang, meneer. De held
keek bangelijk om elke hoek,
vreesde dat hij je daar zou zien.
Hij had verdriet als nooit voordien.
Herinneringen, een mierennest.
Het moest zo, het was wellicht best.
Ach, het tuinpad lag vol stenen.
Alleen de vogels zagen mij wenen.
| |
| |
| |
7
Ik zat op de laatste stoel,
daar gelaten voor de wacht
en wellicht ook met het doel
dat als je langskwam die nacht
er toch nog iets thuis zou zijn.
Het huis was kil en kaal.
Al wat weg was, deed me pijn.
welden zo op in mijn mond.
ik lang. Ik rook er de geur
van buksboom en seringen.
| |
| |
| |
8
Moeder, ik heb een vergissing begaan.
In mijn jeugd zag ik een raadselrijm
aan de hemel, hoog boven de maan,
en sedertdien wilde ik dat geheim,
die tekst lezen, eindelijk verstaan.
Moeder ik heb een vergissing begaan,
want het mooiste rijm dat iemand ooit schreef
was jij. Doch ik las het niet. Ik bleef
koortsachtig ontcijferen en zoeken
naar piktogrammen in oude boeken.
En altijd krampte in mijn hart verdriet
om wat ik niet begreep, een raadsellied.
Moeder, ik heb een vergissing begaan.
Ik heb jouw simpele taal nooit verstaan.
| |
| |
| |
9
Op de tuintafel aardbeien en brood,
radijzen, wrongel en kandijsuiker.
De schaduw van de lork is groot
en daarin zitten wij, een ruiker,
een stilleven van klamme smart,
want moeder is er niet meer.
De dag verloor voor ons zijn hart,
de muren van de nacht zitten vol teer.
De kleinkinderen spelen met een bal,
de zon komt al in vrije val
naar beneden. Wij kennen geen gebed
meer dat ons voortaan belet
eenzaam en benauwd te zijn.
Moeder gaf me verleden jaar een fles wijn.
Die smaakt naar de kurk, naar pijn.
| |
| |
| |
10
Al velen zijn er die nog later
gingen slapen dan mijn moeder.
Het leven klatert voort als water
en afgezet wordt alleen wat poeder,
stof of sneeuw, kleine dingen,
een woord, een gebaar, een plantje,
wat de kleinkinderen zingen,
wat fruit in het vertrouwde mandje.
Al velen gingen ook naar ginder
met onze brieven, onze groeten.
En wie het zo ziet, vindt er
troost bij. Ach, hoe moeten
mensen hun gemoedsrust bewaren
als zij de zeisen horen haren?
| |
| |
| |
11
Terwijl de dichter kettingbrieven schrijft
om ander onheil te bezweren
en de merel kettingliederen zingt
om zon en maan te vereren
loopt ergens iets leeg: water of lucht,
of misschien is de tijd aan het branden:
wolken bollen op, een bron, een wervelwind.
Woorden vonken uit mijn handen
om nog eenmaal te zeggen hoe graag ik je had:
je zachte stem, je trage ogen
en je aanwezigheid, altijd daar
in het midden, onder regenbogen,
zonder stemverheffing of misbaar.
De dood heeft je aura weggezogen.
Op al mijn foto's heb jij bewogen.
| |
| |
| |
12
De bijenkorf is nu verlaten,
de koningin is verdwenen.
De honing is uit de raten.
wervelen geuren door de kilte.
de bijen aan een nieuw volk.
Eén bleef achter, de tolk
van een halve eeuw liefde.
Lauw zijn de woorden waarin hij bericht
- moeders leven was één gedicht -
van wat hem heugde, wat hem griefde.
Alles was zoals het God beliefde.
|
|