ik het beest onder de voorpoten, en sleepte het in het gras naast de weg.
Toen ik me oprichtte, stond ik voor twee meisjes die me met open mond en verbijsterde ogen aankeken. ‘Moordenaar!’ riep het ene kind huilerig.
‘Kitty!’ schreeuwde het andere meisje. Ze draaide zich om en begon te lopen, terwijl ze luidkeels jammerde: ‘Mama, onze Kitty is dood!’
‘Moordenaar!’ zei het ene meisje weer, en toen liep ze het andere na.
Een klabotskop van een vrouw kwam hen tegemoet gewaggeld. ‘Godverdomme, onnozelaar!’ brulde ze van ver reeds. ‘Kun je niet zien waar je rijdt? Moet je nu een hond doodrijden?’
‘Maar, mevrouw,’ stamelde ik, ‘hij liep voor de wagen... Ik kon hem niet vermijden!’
‘Ja, dat ken ik!’ smaalde ze. ‘Dat komt hier voorbijgevlogen tegen honderd - wat zeg ik? - honderd vijftig per uur, én dan kan dat geen onschuldige hond vermijden... Natuurlijk niet!’
‘Je mag blij zijn dat er niets aan de wagen mankeert,’ zei ik eensklaps woedend. ‘Anders kon je dat nog betalen óók!’ Kokend van ingehouden razernij stapte ik terug naar mijn wagen. Voordat ik het portier geopend had, was die toorn echter alweer verdwenen, zag ik het onredelijke, het waanzinnige, het laffe van wat ik uitkraamde in. Ik startte en reed traag verder. Mijn handen sidderden, er was een grote holte in mijn borst, mijn ogen waren wazig... Een kilometer verder reed ik links een zavelweg op. Door de bossen en de velden keerde ik terug naar huis. De vergadertechniek kon me gestolen worden. Ik voelde me inderdaad een moordenaar.
Het is nu bijna middernacht. Ik heb geschreven wat ik wilde én wat ik moest schrijven. Tweemaal in vierentwintig uur tijds werd ik moordenaar genoemd door twee totaal verschillende meisjes, om twee totaal verschillende redenen. Het loopt verkeerd in een wereld waar brave schrijvers voor moordenaar