| |
| |
| |
‘For as your fears are, so must you hope.’
(W.H. Auden)
Voor Maaike
| |
| |
| |
Robin Hannelore,
de dromer van een paradijs naar Oudkempense maat
Uit een oogst van bijna drie jaren heeft Robin Hannelore 100 gedichten ‘gewand’, een ruime selectie die, zo laten de titel, het openingsgedicht en tal van andere verstaan, een afscheid van de poëzie zou zijn. Wat onwaarschijnlijk is, want Robin Hannelore wordt weliswaar ouder, maar met behoud en levendigheid van dezelfde herinneringen, met bovendien een aanwas van nieuwe belevenissen en ervaringen, en zijn schrijfdrang zal gedreven worden door zijn blijvende bewogenheid, die beschikt over een taalvaardigheid, een verworven spreek-vlotheid die zwijgen onmogelijk maakt. Trouwens, ondanks alles wordt toch het geloof bewaard in ‘het trage geluk van wat nooit begonnen is’; nooit? nóg nooit? Al is veel vertrouwen teleurgesteld en verloren, al is de muze een spook van ‘een wit wijf’ geworden, verdriet zal gestaag knagen en zich moeten uitspreken tot ‘gelukkig verdriet’ voor dichter en lezer. Is inderdaad de laatste Kempense spiegel ‘stukgevallen’? Het gedicht blijft tóch ‘het grote erbarmen’. Dat weet de ‘heimatdichter’ maar al te wel. Dus schrijft hij de gedichten van de ‘vrijbuiter’, die in de Graal gelooft en tevens (daardoor?), tegen alle ‘artistieke biljarters’ in met hun gewichtig-fluisterende commentatoren, ‘bang voor hun stembanden’, wéét hij dat hij zijn gehoor heeft, geen ‘doodernstigen in doodse biljartzalen’, maar, och ja, zelfs ‘stoethaspelende vrienden wier varkentjes hij meedogenloos wast’! Het woord is zijn wapen, zijn uitverkoren en gerespecteerd wapen, en met zijn ‘wilde gedichten voor buitentijdse lijsters’ zal hij ‘een leger van slechteriken verslaan met een potlood’! De vurige, felle zwier van de jeugd is voorbij, maar de gevoelens van die tijd zijn gebleven; alleen, zo meent de dichter, ze zouden niet meer als
wakker-geschoten vleermuizen ‘opvliegen’. Jawel! de hele bundel getuigt daarvan, in haast elk gedicht vliegen ze rond, stiller,
| |
| |
ontgoocheld, maar... de droom is gebleven!
De bloemlezing is verdeeld over zeven afdelingen, elk met een zinvolle titel als een wegwijzer: het Vaarwel, tevens de titel van de bundel als geheel, een reeks bezinningen over het dichterschap, zoals er verderop nog enkele voorkomen; Geluk, schetsen van het onbezorgde spel van de kleinkinderen; Beroerte, een reeks gedichten over de ramp die het gezin trof, beginnend met een angstig-adembenemend stukje en, na een zacht, een licht ‘Liefdeslied’, uitdeinend met levensbeelden langs de zo vaak gegane wegen; Libellen, gedichten over de wijde natuur, insekten, vogels, vruchten, seizoenen; Tuingedichten, de natuur dichterbij, met bloemen en bomen, en net als in de vorige reeks zijn het geen sentimentele ‘beschrijvingen’, maar betekenis-gevende bespiegelingen; Gewijde geschiedenis, beelden uit de kinder- en schooljaren en uit het dorpsgebeuren; tenslotte De hond zijn mirabellen, gedichten voor en over vrienden, en familie, betreurde of nog levende, en enkele ‘verdomme-se’ stukjes.
Wie niets te zeggen heeft, zou er verstandig aan doen niet te spreken. Een oeroude wijsheid, nog verstevigd door de spreuk over wat zilver is en goud. Maar even oeroud zijn de windbuilen, van wie sommige zich al dichter waanden; zelfs vonden zij toehoorders, die angstig vermoedden dat de wind-woorden diepzinnigheden verkondigden die zij, arme aanbidderige luisteraars, niet konden vatten... Robin Hannelore is een dichter en een verteller die waarlijk iets te zeggen heeft en die het zegt in zijn taal van de oernatuur, met de harde, bijtende of milde, zachte woorden van elke dag, die treurt, berust, zich verzet, die streek en mensen kent en blijft verkennen, en die met die dagdagelijkse taal een wereld openstoot van beelden, gevoeligheden en gedachten die de lezer overvallen, aangrijpen, méé doen treuren, glimlachen of vloeken, méé doen leven.
Herinneringen, belevenissen, concrete en kleine dingen geven aanleiding tot de gedichten, die als een vertelsel beginnen, verweven worden met beelden, concreet of hyperbolisch, en eindi- | |
| |
gen in een andere ‘wereld’, waar de woorden een andere dimensie krijgen. De gedichten nemen meestal een eigenzinnige, verrassende wending, een ‘keer’ aan het slot, vaak een ‘wijs’ slot. En onontkoombaar is de opdracht van de dichter, die begaan is met wereld, streek, natuur en mens: hij moet ‘de eeuwige honing van de poëzie vrijwaren voor bederf’ en ‘de chaos eindelijk op rijm zetten’! De dichter kan moe zijn, moedeloos, bang, maar de geheimen van de ‘kleine randgevallen’ blijven dezelfde en de verwachtingen, het hopend vragen blijft eveneens. Gedichten zijn ‘geheimtaal, kleine randgevallen die vele verklaringen kunnen hebben’. De meeste gedichten zijn inderdaad ‘randgevallen’, vertelsels om te beluisteren, tot het verrassende einde, waar die ‘vele verklaringen’ voor het grijpen liggen en de lezer, onthutst, overvallen. Vaak lijken het anekdoten, een schilderend realisme van kleine dingen, waaruit een vertelsel groeit of die zelf vertelsels zijn. Hoe concreet, zakelijk-echt de dingen zijn blijkt uit haast elk gedicht, met zijn sprankelende fantasieën, verrassende verbindingen van realiteit en beeldenwereld.
Hannelore is steeds een ‘wereldverbeteraar’ geweest, een dichter van ‘vergiftigde woorden’, een man die onder ‘camouflage’ leefde, onbegrijpelijk voor de omgeving en dus ook onbegrepen; nu mompelt hij alleen nog ‘lieve woorden’, de onrust is verdwenen en het gehucht kent weer de sleur van het dagelijkse leven en de gewone geluiden. En toch: de ‘brigand’ van vóór twee eeuwen vocht ‘voor outer en heerd’, die inhoudloos werden, verloren gingen; de dichter vocht voor die verloren Kempen, met een stukje potlood als zijn zwaard. Het oude ‘paradijs is verbalemond’ en de dichter beseft: ‘Veel te lang geleden werd ik geboren’. Er is de troosteloosheid om de vermaterialisering van de mensen, die de ‘geest’ niet meer nodig (willen) hebben, nu er alleen nog leegte is, een leegte nochtans gevuld met schoonheid en dromen en zwijgen, ook al is er voor troubadours, dichters en priesters geen aandacht meer. De ‘lichtbak van de duivel’ vervreemdt de mensen van al wat natuurlijk en schoon is, ketent
| |
| |
hen zodat ‘ganse dorpen weggemaaid’ zijn want ieder zit vóór zijn lichtbak. Herinneringen aan de kindertijd, de tijd van de zalige ‘Gewijde Geschiedenis’ op de dorpsschool, aan de moeder-koningin aan wier graf hij nu z'n gedichten komt voorlezen omdat zij vroeger naar zijn verhalen luisterde, het zijn herinneringen aan ‘ons ouderwets gekreukt geluk’ waarnaar de dichter terugverlangt, want nu loopt hij ‘door de regen naar nergens / naar het grote avontuur van nooit’. Maar uit zovele gedichten spreekt de relativerende humor, soms luchtig, soms wrang, dan weer speels, altijd de humor van de weemoed. Als hij nu ‘door het dennenbos loopt, kraakt de weemoed. onder zijn voeten’; toch is niet alle hoop vergaan:
‘Misschien leven de herinneringen
lang genoeg om het eeuwenoude zaad
van de heide weer kiemkracht te geven.’
Die herinneringen koestert de dichter, ze dringen zich op, ze zijn deel van zijn wezen en die moet hij onder woorden brengen, meedelen.
Verbondenheid met en geborgenheid in de eigen onmiddellijke omgeving, de familie, het gezin zijn constante themata in deze gedichten. De ‘opvoeder’ weet wat belangrijk is: kinderen, kleinkinderen zijn voor hem levende poëzie, niet in woorden te vangen en de ‘kleinzoon’ moet ‘leren vliegen tot aan de sterren’.
Als geen ander is Robin Hannelore vertrouwd met al wat groeit en bloeit, leeft en beweegt in zijn omgeving; of in vele gevallen: alles wat groeide en bloeide enz. Planten, bomen, bloemen, kruiden en onkruid, dieren, wild, vogels en insekten, de buitenmensen, alles heeft zijn aandacht, van alles kent hij de ‘geheimen’. Zijn gedichten zijn een voordurend spel met hun namen, hun eigenschappen, gevaar of zegen, met alles uit dat benedendijkse Netelandschap, waarvan de dennen worden opgevorderd ‘om het paradijs naar Oudkempense maat te maken’.
| |
| |
Romantische nostalgie? Is alle verzet tegen de bedreiging, de teloorgang of de vernietiging van wat men als waardevol, schoon en leven-scheppend voelt, alleen maar romantiek en nostalgie? Kan dat alles geen bezit zijn dat de eigen tijd rijker en boeiender maakt? Moet alles verdwijnen? in naam van... waarvan? Zijn cultuur, natuurweelde, levensrijkdom en -schoonheid minder waardevol dan ontbossing en verkaveling, pesticiden, asfalt en beton, reclameborden en lawaaimaximum? De gouden herinneringen zijn mede deel van 's mensen bezit, vragen niet om een terugkeer, wel om niet vergeten te worden en kiem en deel te zijn en te blijven van het nieuwgegroeide. De gedichten van Robin Hannelore wortelen té diep in de concrete realiteit van elke dag om alleen wat voorbij zou zijn aan te prijzen! En de felheid die uit die poëzie opklinkt is beslist té eigentijds om van voorbije romantiek te spreken.
Een treffende karakteristiek van al die gedichten is hun natuurlijkheid, hun eenvoud en rijkdom van taal, hun soepele beweging; het zou kunnen lijken dat ze zomaar uit de pen (of het potlood) zijn gevloeid. Dat komt vooral door het soms nonchalante, soms onthutsende alledaagse woordgebruik. Inderdaad, on-poëtische woorden of zegswijzen bestaan niet. Een dichter speelt ermee en ze krijgen een andere klank, een andere toon, een ander al of niet guitig en sprankelend licht: patatten, een varkentje wassen, steekpan, van een kale kermis thuiskomen, een bezemsteel, kladschilderen, op zijn poot spelen, een vreemde eend in de bijt, Jan... zonder pet, vuilniswagen, de naam van een medicament of een appelsoort, enz. Deze poëzie is wars van het gezochte woord, maar de ‘populaire’ woorden en zegswijzen getuigen evenzeer van een zoeken naar kracht, duidelijkheid. En geen ‘onderwerp’ is aan deze poëzie vreemd. Bovendien getuigt de verscheidenheid in de ‘vormgeving’ van een dichterlijk meesterschap, dat vóór alles spontaan en gewoon blijft, met een klankrijkdom in al of niet rijmen, binnenrijmen, stafrijmen, in gedichten die soms (vrije) sonnetten zijn, altijd ‘liederen’ van
| |
| |
een natuurlijke originaliteit, met een ritme dat de taal geen geweld aandoet, vloeiend of hortend, adem-benemend soms.
De laatste ‘afdeling’, met een authentieke Joris-Lombaerts-krachtpatser als titel, begint met een soort visioen, waarin de (overleden) uitgever aan de dichter zegt: ‘ik (de dichter) moest mezelf blijven’. Zichzelf is Robin Hannelore in deze (vermeende afscheids)bundel gebleven: de welbespraakte rebel, met een grenzeloze aanhankelijkheid aan streek, gezin en familie, wiens gedichten schijnbaar moeiteloos op papier zijn gekomen, maar waarvan elk vers getuigt van een veroverende, soms onthutsende trefzekerheid en een overtuigingsdrift, ook overtuigingsgave.
Ooit schreef Goethe: ‘Gedichte sind gemalte Fensterscheiben!’ Donker en duister zijn brandglasramen, gezien van op het marktplein, vanbuiten, ‘en zo ziet ze meneer de Filister’. Wie de zon erdoorheen ziet schijnen, merkt óók de glanzende kleurenrijkdom; maar daarvoor moet hij binnen het gebouw komen, binnen het gebouw van het gedicht, de wereld van de dichter. De poging, de wereld van dichter Robin Hannelore te verkennen, loont de moeite; de glans van zijn werk zal leven!
Duffel, 26 januari 1994
Prof. Dr. Gust Keersmaekers
|
|