Vrijdag 5 juni 1987
Vanochtend was er weer geen mens in de kerk. Waar is de tijd dat de mensen nog geloofden wat God aan Margaretha Maria Alacoque beloofd heeft, namelijk dat iedereen die negen eerste vrijdagen te kommunie gaat de genade van de eindvolharding zal ontvangen? Toen ik zat te ontbijten (brood met spekvet en rammenas met zout: de lievelingskost van mijn moeder), ging de telefoon. Het was mijn broer. Hij meldde mij dat moeder een attaque gekregen had. Tegen honderdtwintig per uur reed ik naar Wildeborne. Moeder zat aan de tafel... brood met rammenas te eten. Steven zat bij haar. Ik vroeg of hij gek geworden was. Dat bleek niet het geval te zijn... Om zes uur was moeder wakker geworden. Haar rechterarm was verlamd, én de rechterhelft van haar aangezicht. Telefoneren kon ze niet. Ze was tot bij de buren gesukkeld. Die hadden de dokter en mijn broer opgebeld. De dokter had haar een injektie toegediend. En langzaam was de beroerte geweken. ‘Ze moet bij ons komen inwonen,’ zei Steven.
‘Ik denk er niet aan,’ zei moeder.
‘Dan moeten we om beurten hier komen slapen,’ zei Steven.
‘Ik weet niet of... ik dat wel mag,’ zei ik.
‘Nonsens!’ riep Steven. ‘Wie doet er in deze tijd 's nachts nog een beroep op een pastoor?’
‘Er leven nog godvruchtige mensen, weet je?’ opperde ik zwakjes.
‘Martien mag zijn parochianen nooit in de steek laten,’ besliste moeder.
‘Misschien kunnen we een familiale helpster inhuren,’ suggereerde ik.
‘Niks van!’ sneed moeder mij de pas af. ‘Voorlopig kan ik het alleen