[I]
Onder de okeren kroonlijst tel ik negen verlaten zwaluwnesten. Het is eind september, de huiszwaluwen zijn op weg naar het zuiden. De smeedijzeren poort piept. Het voortuintje staat vol buksboompjes. De geur doet denken aan verstorven wierook, verschaald wijwater, beduimelde missalen, bidstoelen met een strooien zitting... Palmboompjes, zeggen de mensen. Palmtakjes hebben hen eeuwenlang gevrijwaard tegen blikseminslag en ander noodweer. Palm hoort bij een pastorie. ‘Hier is de sleutel,’ zegt Rachel. ‘Je kent de weg. Mijn soep staat te koken op het gasfornuis...’ Ik kijk haar na terwijl zij de straat oversteekt. Ze mankt. Ze had ooit kinderverlamming, meen ik mij te herinneren. Ik ken inderdaad de weg. Ik ben hier nog geweest. Driemaal. Schandalig weinig. De eerste maal bij de verhuizing, nu bijna twee jaar geleden. De tweede maal de zondag nadien, na de inhuldiging. En de derde maal toen moeder gestorven was, dit jaar, in januari... Die ochtend werd ik in de fauteuil naast haar ziekbed wakker, doch zij bleef slapen. Het regende, en ik reed recht naar Ykele, als een Zombie.
De sleutel is lang, hij doet me aan die van Sint-Pieter denken. In de hall ruikt het naar duf geworden spullen. Het veel te hoge plafond schilfert af. De stilte is kil en schimmelig. De deuren staan open. Op de tafel in de spreekkamer staat een sigarenkistje. Er ligt een kapotte bril in. Het harde licht uit het raam valt op een landschap waarover een nacht van vernis en stof is neergezegen. In de huiskamer is de somberheid tastbaar. Er hangen twee reprodukties naar Jeroen Bosch en één naar de Jonge of Helse Brueghel. De boeken zitten in kasten met geel en paars matglas ervoor. Op de tafel staat een schaal met grillige pronkappels erin. Het zware bureau is tot op een meter van het raam geschoven. Moeders foto staat juist achter de groene sousmain. De foto van mijn huisgezin leunt tegen het brievenbakje. Ik ga bij het raam staan. Een wildekastanje, een rode beuk en een hemelboom hebben hun verstikkend gigantisme mogen uitleven. Links zijn de ijven, de bomen des doods, uit hun haag gegroeid; hun matrode bessen zijn onnatuurlijk groot. Rechts staan misvormde tuja's, bomen des levens, in slow motion met elkaar te vechten. Enkele reusachtige hazelaars verbergen de muur van het magazijn dat de tuin aan de achterzijde afbakent. Het gras is lang en dor. Martien is geen tuinman; hij is een geroepene, een gedrevene. Hij is verslaafd aan de schoonheid, aan God.
Besluiteloos ga ik op de stoel voor het bureau zitten, zijn stoel. Eén voor één trek ik de laden uit. Links vind ik een massa balpennen,