langer onherroepelijk. In een tijdsspanne van zes dagen was hij een zwakkeling geworden.
‘Goed, mijnheer.’ Eventjes was er weer moeheid in de stem van de rentmeester. Of vergiste Ambro zich? Hij was zelf te moe om zin voor nuances te hebben. Misschien zou het best zijn de boel totaal aan de rentmeester over te laten en op reis te gaan. Dat zou echter al te laf zijn, hij mocht zich nu niet onttrekken aan de verantwoordelijkheid, ook voor zichzelf moest hij konsekwent zijn. ‘Hubertus Wikke mag De Hazelhoeve terug hebben,’ zei hij. Het klonk echter niet onverschillig zoals hij het bedoeld had, het klonk moeizaam en schor.
‘Goedenavond, mijnheer.’
Hij bleef met Dagmar alleen. Ze stonden getweeën naar buiten te kijken, naar de lichten die als staartsterretjes tussen de bomen zichtbaar werden en verdwenen. Barbaar schuurde zijn pels tegen Dagmars dijen.
‘Wat zou je ervan denken als ik jou ten huwelijk vroeg, Dagmar?’
‘Dat gaat toch niet, mijnheer,’ zei ze lachend. ‘De mensen zeggen nu reeds dat je gek bent.’
‘Maar wat zou jij ervan denken?’
‘Ik weet het niet,’ zei ze verward. ‘Ik ben nog te jong, ik durf er niet aan denken, ik ben maar erg simpel, ik denk dat wij niet...’
‘Ik zal het je elke dag opnieuw vragen.’
Dagmar trok haar regenjas aan. Toen ze het groene linnen sjaaltje om haar hoofd knoopte, trilden haar handen. ‘Tot morgen, mijnheer.’
Hij keek haar mijmerend na. Barbaar volgde haar op de voet. De eenzaamheid deed hem kippevel krijgen. Hij wilde zich vanavond niet willoos overleveren aan zelfkwellingen, daarom ging hij naar buiten. Er vlogen fijne regendruppels in zijn gezicht. Hij had er altijd van gehouden eenzaam langs de lanen te lopen, in de ban van een onbepaalde weemoed. Nu verlangde hij echter naar stemmen om zich heen, nu