schrompelen. Ambro sprong op, maar Ouwe Ignaas greep hem bij de benen zodat hij neerstuikte. Twee vonken, twee schoten, het knersen van dennehout, splijten en kreunen. De takken van het lariksenbosje deinden, woelden. Dorre twijgen knapten.
‘Naar De Biezendries!’ hijgde Ambro.
Ouwe Ignaas stond echter traag op: ‘Nu rennen ze naar de beek. Verleden week hebben ze mutsaards gegooid in de wadden. Jonge Ignaas wacht daar op hen.’
‘Je bent bedankt, Ouwe Ignaas.’
‘Oh, ze mikken niet, jonker. Ze schieten in het wilde weg om hun vlucht te dekken. Dat hoort zo, volgens de regels van het spel.’
‘Moeten we niet naar Jonge Ignaas toe?’
‘Ach, neen, misschien kan hij hen verrassen, dan gooien ze hun geweren weg, dan hebben we dat toch bereikt.’
‘En mocht hij er nu eens in slagen hen aan te houden?’
‘Geen enkele stroper laat zich aanhouden, tenzij hij werkelijk overmeesterd wordt. Jonge Ignaas kent het spel.’
‘Het spel?’
‘De laatste jaren is het een soort van spel geworden. Je kunt een stroper toch niet zomaar doodschieten, omdat hij weigert in het doodsgevaar van een dreigend geweer te geloven?’
‘En als één van hen nu eens de moordenaar van Birgitta mocht zijn?’
‘Een lustmoordenaar is te laf om een stroper te kunnen zijn, jonker.’
Ze liepen door het mastbos dat kriepte onder de geneugten van de zomernacht.
‘Heb je nooit teruggeschoten, Ouwe Ignaas?’ Ambro wist dat de ouwe nu ineenkromp.
‘Toen was het geen spel, jonker.’
‘Schoot je, omdat je bang was toen?’
‘Toen was iedereen bang. Tijdens de oorlog hadden ze Wolfke de kop afgesneden.’
‘Wie was Wolfke?’