overdag: de hele staf was dan blijkbaar aan het werk, in de kroegen, om daar de mensen te helpen. Telkens als ik het gemeentehuis passeerde, meende ik onwillekeurig de kletterende hoefslagjes van ezels te horen, witte ezels, die blind in het rond reden met hun ruiters, wachtend op een Messiasfiguur die hun de weg naar Geel zou wijzen. Die Messias was misschien Wimjan Bonnarens, tegen wie ik het uiteindelijk zwaar had moeten afleggen. Het deed me écht pijn te zien hoe in Muisdonk tientallen eeuwenoude eiken geveld werden, zogezegd omdat ze kwijnden, terwijl iedereen goed wist dat alleen de mensen die ze lieten vellen, ziek waren, geldziek. Al spoedig trouwens leek het wel alsof een tyfoon over Kranendonk geraasd was: overal waren bomen en struiken te kust en te keur geveld, gerooid, verminkt. En als dan al eens iemand een klacht indiende omdat sommige bedrijven hun afvalwater zo maar in de Nete loosden, was Wimjan daar als de kippen bij om een uitzonderingstoestand af te kondigen en een oplossingstermijn van vijf jaar te bedingen... Ach, tegen Wimjan moest iedereen het afleggen. De jaren hadden hem geleerd dat macht iets was dat je je moest aanmatigen, iets dat je moest grijpen, zonder met iemand of iets rekening te houden. Als je de goedkeuring of bijval van anderen vroeg, liep je de kans dat afkeuring en tegenkanting je deel werden. Niets vragen én nemen: dàt was het. Dat betekende voldongen feiten. Wimjan was de tolerantie van anderen normaal gaan vinden, de domheid vanzelfsprekend, en vergat gewoon dat in het begin van de jaren zestig het middelbaar en hoger onderwijs gedemokratizeerd werden, én dat in het begin van de jaren tachtig de schoolplicht verlengd werd tot achttien jaar. En zo zou hij, eenzaam op zijn wit paard, nog wel een tijdje door Kranendonk blijven spoken, tot hij finaal - het kon niet anders - toch naar Geel zou rijden. Misschien brachten ze hem wel naar Geel, de Groenen bij voorbeeld, over zes
jaar, maar zover waren we nog niet. Intussentijd was en bleef Groot-Kranendonk het slachtoffer. De verkiezingsbeloften bleven beloften én zouden dat blijven: niet meer dan beloften, beloften die inherent waren aan het politieke spel, beloften die over zes jaar vergeten waren én dus weer beloften konden worden. Niets zou er in de gunstige zin veranderen, integendeel: alles zou nog wat hopelozer ontaarden, ontsporen, wegzinken... Kranendonk droeg het Kaïnsteken aan zijn voorhoofd; het was gedoemd om de dupe van zijn zielige eigendunk, verblinding en waanzin te blijven.
Al spoedig echter trok ik mij van die dorpspolitieke santenboetiek geen barst meer aan. Langzamerhand werd ik weer een tevreden want argeloos mens. Het zou ook mijn tijd wel duren. En wat