33
Zelfs toen het kleine hoefblad met zijn oranje schijf-bloempjes en zijn goudgele randbloempjes volop bloeide en de deur van de garage de hele dag op een kier stond omdat een roodstaartje op de stapel oude kranten nestelde, ging de schrijver niet naar buiten. Hij verzorgde me met oneindige tederheid. Om te voorkomen dat de vrouw en de kinderen en de bezoekers me zouden kwellen, legde hij me 's morgens in de fluwelen fauteuil die tussen zijn bureau en het raam stond. Telkens weer probeerde hij dan iets op papier te zetten, maar onveranderlijk mislukte dat en belandde het verfrommelde blad in het mandje aan zijn rechterzijde. Soms stak hij zijn pijp op, maar als ik kokhalsde legde hij die vol zelfverwijt weer in het antieke teiltje dat naast de leeslamp stond.
's Avonds dronk hij Minervois, ‘bloed van de Catharen’ zoals hij zei, en dan las hij me met diepe tragische stem allerlei sombere gedichten voor. Ook hield hij vaak monologen, over de mooie dingen die we beleefden en de nog mooiere dingen die ons beslist te wachten stonden; dan noemde hij me zijn zwartgeblakerde heks, zijn verkoold verdriet, zijn merel met lange oren... Elke dag werd ik zwakker en zwakker, de pijn was nog slechts een vage afbakening van het skelet waarin ik gevangen zat, ik wist dat het einde nakend was. Opstandigheid kende ik niet, ik was tevreden met wat ik gekregen had, ik had me nooit een mooier stervensuur kunnen dromen, ik had nakomelingen in wie ik verder leefde. En ja: ergens boven