De heksenvlecht
(1987)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
IGodganse dagen ben ik met haar op pad,
braambessen plukken, haar handjes vol;
zij heeft een paarsrood snoetje dat
me meer boeit dan een toverkol.
Soms wijst haar vingertje vruchten aan
in netels, distels, achter prikkeldraad;
als Laocoön moet ik dan worstelen gaan
met gedrochten, ik reik me uit de naad.
En komen we thuis, dan volgt de wasbeurt;
grootmoeder veegt de maquillage weg.
Doch ik heb hemd en broek gescheurd
en hoe of wat ik dan ook pleit en zeg,
terwijl ik met rode jodium de schrammen bet
op mijn armen, ik word gewoon opzijgezet.
| |
[pagina 23]
| |
IIIn het uur van de nachtvlinder begint
dat. Ik stap traag door mijn woning,
ik weet me door de spoken bemind,
en ik tel: een lepel besmeurd met honing,
twee lege laarsjes aan de keukendeur,
overal snippers van een knipselboek,
op tafel een halve biscuit au beurre,
een grote poppenboel in de hoek.
De poppenmoeder ligt te dromen in bed.
Ze heeft haar boekentasje klaargezet.
Ze is de schone slaapster van mijn gedicht.
Ik waak bij de valbrug, tot nader bericht.
Ik waak tot hij komt, de grote held.
Ik was altijd op heldensagen gesteld.
| |
[pagina 24]
| |
IIIIk kan met haar niet meer rijden naar Sint-Job
op een ezel, op een ezel zonder kop.
De ganse avond al houdt zij mij zoet.
Ik volg haar mollig handje op de voet,
zie dieren opdoemen die ik niet ken.
En plotseling zegt ze ernstig: Dit ben
jij. Ik schrik op en kijk mijn ogen uit:
Cyrano de Bergerac op een affuit.
En dan moet ik met oliekrijt aan het werk:
ik teken de ark van Noë en een kerk,
bezoedel al het water en de lucht.
Zij schudt uiterst bedachtzaam het hoofd en zucht:
Dat is voorzeker weer die volle kist
koekjes die jij steeds ging kopen in Diest?
| |
[pagina 25]
| |
IVEn dan de wagen in. Nog even wuiven.
We zijn weg. Ik heb dus niet gelogen.
De namiddag is van ons. Houtduiven
vliegen op en kriskras door je ogen.
Op dinsdag zijn alle herbergen gesloten
behalve één, in Pulderbos, onder de regen.
Eerst je neus in mijn zakdoek gesnoten.
Dit is het eindpunt van vele wegen.
Je wuift naar de klanten: werklozen,
dronkaards ook, met paarsrode neuzen.
De waardin haalt Kerstmis uit de dozen.
Jij eet olienootjes, ik drink geuze.
En plots wil ik de hele wereld liefkozen.
Voor zulk gesnater bezwijken zelfs reuzen.
|
|