1.
Na ons huwelijk, in 1958, betrokken Maaike en ik een kast van een huurhuis aan de Herentalsesteenweg te Grobbendonk. Het villa-achtige gebouw met zijn gele façadestenen verraadde nog de vooroorlogse angst van de bouwheer: er zaten tralies voor sommige ramen en de vensters bestonden uit bruine en paarse, in lood gevatte, matglazen ruitjes. Dat had tot gevolg dat wij zelfs op een heerlijke zomerdag de somberheid binnen moesten verdrijven met kunstlicht. Het huis werd door mij dan ook steevast de bunker genoemd. Aan de ene zijde paalde de bunker aan een reusachtig, oud dennenbos; aan de andere zijde stond een verwaarloosd huis, omgeven door verwilderde, knoestige seringen, ijven en buksen. In dat huis woonde een zonderlinge grijsaard, die wij overdag soms spichtig door de tuin zagen dolen en die 's avonds op de viool speelde, muziek die ik niet kende. Nooit wisselden wij met hem een woord. De volgende lente stierf hij. Op de boeldag, die gehouden werd aan de achterdeur, kocht ik een opgezette wezel en sperwer, en een bromidefoto. Toen de notarisklerk deze mooi ingelijste foto met twee spiernaakte touwtrekkers erop in de hoogte stak, hielden de aanwezige buren en antiekjagers de adem in; sommigen wendden beschroomd het hoofd af. ‘Vijf frank!’ zei ik entoesiast. ‘Toegewezen!’ riep de klerk meteen, zichtbaar opgelucht. En met de foto werd ik de erfgenaam van alles wat de buurmanvioolspeler in de ogen van de mensen in de buurt daar voordien geweest was.
De tuin van de bunker was smal, maar circa driehonderd meter lang; hij reikte tot aan de tuin van ‘Minneke Poes’, de bungalow waarin Felix Timmermans met de zijnen zoveel gelukkige vakanties doorbracht. In de lente van 1959 gaf ik het gevecht tegen het onkruid op. Maaike deed toen een beroep op Vic Casimir, een oude vent met