| |
| |
| |
De Buizerd van Krabbels
‘Het zijn er altijd maar een paar, die de goden ter harte gaan. De rest is voor hen een korenveld. En hoogstens een paar van die enkelingen zijn zich van de aanwezigheid van de goden bewust. Onze zintuigen laten ons wat dat betreft in de steek.’
(Uit ‘Kassandra’ van Hans Erich Nossack.)
| |
1
Het was misschien de mooiste meinacht van de eeuw. Op het kasteeldomein Krabbels in het Kempense dorpje Pulle hadden de kruidige geuren van azalea's en lelietjes-van-dalen zelfs de nachtzwaluwen en de sprinkhanen bedwelmd. Liauw, de buizerd die hier al een decennium heerste, zat op zijn vertrouwde plaats, hoog in de kruin van een honderdjarige treurbeuk met takken als olifanteslurven, te dromen... Dromen? Het was véél méér dan dat. Hij had een nachtmerrie. Een raaf deed hem kond dat één van de vier jongen in het nest waarbij zijn gade Ioka waakte, hem... zou doden en bovendien.. zou huwen met zijn moeder...
Liauw schrok wakker en wreef heftig met de rechterklauw langs zijn bek. Wat was dat nu geweest? Hij begreep er niets van. Hij was altijd een man van de daad geweest, een jager, een waker, een opleider voor zijn nakomelingschap, kortom: een heerser. Aan luiheid en mijmerij had hij een broertje dood. Dat bracht met zich mee dat hij altijd goed sliep en... nooit droomde.
Had hij misschien een slecht geweten? Achter zijn rug werd
| |
| |
hij inderdaad wreed, onverbiddelijk en onbarmhartig genoemd. Maar waren dat voor een stootvogel geen lovende bijvoeglijke naamwoorden? En dat hij ook hovaardig, arglistig en laf zou zijn, kwam van vuiltongen die hem zijn koningschap benijdden.
Bah! De oorzaak lag wellicht voor de hand. Op de donkerste plekken in de bossen bobbelden de griezelig stinkende hekseneieren uit de grond en het stuifmeel van de giftige ijven deed elk levend wezen naar adem snakken.
En dan nog... Een raaf! Nooit in zijn leven had Liauw een raaf gezien. De raven waren al bijna een eeuw uit de Kempen verdwenen. Ze plachten de grote schapenkudden te volgen, azend op nageboorten en dode lammeren.
Hij poogde die hersenspinsels te vergeten en voort te slapen, maar dat lukte niet. Beschouwden de Germanen de raaf niet als de boodschapper van de goden? Veel vroeger dan anders ging hij op jacht. Vanop zijn vast loerpunt in een zomereik aan de uiterste rand van het bos speurde hij de beemden af die naar de Moeren glooiden. Hij had geluk. Drie kraaien hadden een jonge haas de ogen uitgepikt... Schetterend en met een scheervlucht rakelings over hun kop joeg Liauw ze de stuipen op het lijf. Hij doodde de haas met één rake beet in het achterhoofd. Met de prooi vast in de klauwen geklemd wiekte hij op.
Zijn kolossale horst stond in de kruin van een douglasspar, die nog uit de vorige eeuw stamde. Ioka nam de prooi dadelijk van hem over en begon ze te verscheuren. Vanuit een naburige boom sloeg Liauw gade hoe ze hapklare brokjes op de randen van het nest legde. De twee vrouwelijke telgen zagen er ongelofelijk poezelig uit. Liauw knipperde vertederd met de ogen. Daarna observeerde hij lange tijd zijn twee mannelijke nakomelingen. Bij het ritueel van het voederen gedroe- | |
| |
gen ze zich allebei even schrokkerig. Namen hadden ze nog niet. Nomen est omen. Een buizerd moest zijn naam verdienen. Ze hadden hetzelfde witte donskleed, dezelfde donkerbruine regenboogvliezen, dezelfde gele washuid... Maar de een was groter dan de ander, veel groter. Als er van iemand onheil kón komen, was het van hem... Voorlopig was hij een aandoenlijke stuntel.
Liauw liet de tak waarop hij zat, even buigen en opwippen. Hij stootte zich af en steeg op voor een meditatieve vlucht. Hij klom tot hij de zeshonderd hektaren van Krabbels kon overschouwen. Met gespreide vleugels zwevend en cirkelend dacht hij na. Het was een rijk muizenjaar. Daarom waren er vier jongen. Tenzij het weder tegen verwachting zou omslaan, viel er voor wat de voedselvoorziening betrof weinig rampspoedigs te vrezen.
Hij besloot Ioka niets te vertellen van zijn droom: vrouwen konden alles zo buiten... alle verhouding opblazen. Hij liet even horen waarom de Pullenaars hem de katarend noemden. Zijn miauwende roep sneed door merg en been. Bijna onmiddellijk antwoordden ze: Ajax van Hovorst in het zuidwesten, Ares van het Waterwingebied in het zuidoosten en Iason van de Militaire Basis in het noordoosten. Ook zij waren zoons van hem. Maar niemand van hen had zich ooit tegen hem durven keren. En dat had niets met bloedbanden te maken. In het dierenrijk telden bloedbanden ternauwernood mee, elke hiërarchie was er gebaseerd op kracht en sluwheid. Hij was de koning, zij waren de vazallen. De dag dat ze hem op de een of andere zwakte betrapten, zouden ze hem onverbiddelijk verdrijven. Onder hen zouden ze dan een strijd op leven en dood voeren voor het koningschap.
Liauw had een opstijgende warme luchtstroom ontdekt. Dadelijk toonde hij waarom ze hem ooit Liauw de Zonnedraaier
| |
| |
genoemd hadden. Nu kon hij zo hoog klimmen dat niemand hem nog kon zien terwijl hij toch nog altijd zijn territorium kon bewaken. Geen andere buizerd durfde zo hoog te stijgen als hij. Werd er niet gefluisterd dat er ergens een punt was waarop terugkeren niet meer kon? Ergens, inderdaad, waar Nephelokokkugia begon, het Wolkenkoekoeksoord, de stad die de vogels nog volop aan het bouwen waren tussen hemel en aarde, teneinde zowel de goden als de mensen te kunnen regeren... Hoeveel buizerds waren ooit tot daar gestegen? Waarschijnlijk alle koningen, zijn voorgangers. Liever dat dan door een jonge snoeshaan van de troon te worden gestoten en in ballingschap genadebrood te moeten eten. Opstijgen tot in Nephelokokkugia was niet laf, integendeel: het had iets triomfantelijks, iets van een tenhemelopneming.
Liauw besloot zijn nachtmerrie te vergeten. Als die ongewoon grote schreeuwlelijk met zijn wit duivelshaar een normaal jong was, zou hij een normale vader zijn.
| |
2
In de eerste helft van juni was het weder barslecht in de Kempen. Het regende onafgebroken en de wind was ijzig. Het betekende dat Liauw godganse dagen op zijn loerplaats zat zonder een prooidier te bespeuren. De muizen en de konijntjes leefden ondergronds en de vogels verborgen zich diep in de struiken. Het enige dat hij kon aanslepen waren... krengen. In het dierenrijk slaat de dood inderdaad ook toe.
Hij schaamde zich voor Ioka als hij kwam aandragen met het karkas van een van ouderdom gestorven waterhoentje of met de resten van een door een wezel of bunzing besprongen en leeggezogen reisduif. Soms klonken de bedelgeluiden van de
| |
| |
nestelingen zo klaaglijk dat hij ze niet meer kon aanhoren. Dan vluchtte hij, vechtend tegen wind- en regenvlagen, tot in de wolken, tot boven de wolken, tot waar de gierzwaluwen speelden, paarden en al zwevend sliepen zelfs, tot waar hij weer Liauw de Zonnedraaier kon zijn.
Het bedelende gekrijs van het grootste mannelijke jong overtrof alles en verstomde nooit. Ioka kon de honger van die slokop onmogelijk stillen. Daardoor verwaarloosde zij noodgedwongen haar andere telgen. Al spoedig trouwens pikte hij het voedsel uit haar snavel weg. En wanneer zij de prooi met de poot vastklemde, poogde hij er onverpoosd stukjes uit los te scheuren. Zijn eerste braakbal, een zwarte glimmende prop met onverteerde resten, spuwde hij ook onverwacht vroeg uit. En wanneer hij zijn gevoeg moest doen, kroop hij achterwaarts, over de anderen heen, naar de nestrand.
De andere jongen verzwakten zienderogen. De tiende dag van het slechte weder moest Ioka het kreng van het andere mannelijke jong wegbrengen. Een ogenblik bekroop haar de lust het te verscheuren en aan de andere jongen te voeren, zoals de uilen deden, maar heel haar fiere natuur kwam in opstand tegen deze gruwelijke vorm van kannibalisme.
Toen, na veertien ellendige dagen, de zomer dan toch begon, waren ook de twee vrouwelijke jongen vel over been. Bedelen deden ze allang niet meer. Onverschillig keken ze naar de veldmuizen en de kikkers die Liauw op de nestrand stapelde. Suffend in een oneindige gelatenheid kwijnden ze weg en stierven ze.
Amper vijf weken oud werd de overgebleven telg een takkeling. Het betekende dat hij het nest verliet en op een van de takken waarop of waartussen het stond, ging zitten. Bang als ze waren voor zijn ongeëvenaarde gulzigheid, zijn opengesperde bek en zijn vlijmscherpe klauwen, gooiden Liauw en Ioka
| |
| |
de prooien op de horst, waar hij ze zelf kon plukken en verscheuren. Vaak keek Liauw vertwijfeld naar de voet van de boom waarin de horst stond. Nooit had hij gezien dat zoveel kalkvegen de aanwezigheid van het nest van een roofvogel met jong leven erin verraadden.
Op een zaterdagnacht aan het einde van juni gebeurde het dan... Een windhoos, een wervelwind van kleine omvang die in het midden alles opzuigt, striemde als een zweepslag over Krabbels. Een zweepslag van de duivel. Tegen het dorp aan werd het dak van een pachthoeve zomaar van de muren gelicht en in een weide gegooid. En dan... Op het kasteeldomein zorgde de windhoos voor een domino-effekt: de ene beuk velde de andere eik, de ene weymouthden sleepte de andere douglasspar in zijn val mee...
Liauw en Ioka werden gewoon meegezogen in een oorverdovend bruisende tunnel. Toen zij eindelijk hun vleugels weer konden gebruiken, bevonden zij zich in de Moeren, tussen het riet.
De douglasspar die hun nest droeg, was afgeknakt; en de horst lag aan de rand van het bos, tussen de rododendrons. Van de jonge buizerd was geen pluim te bespeuren. Wellicht had de windhoos hem meegezogen tot in Nephelokokkugia...
's Anderendaags scheen de zon. Krabbels leek weer aan het paradijs te palen. Van in de vroegste ochtend togen Liauw en Ioka op zoek. Ioka zocht wanhopig. Liauw deed alsof hij zocht, hij veinsde radeloosheid en verdriet. Inwendig echter was hij blij dat hij verlost was van die veelvraat met zijn onuitstaanbare bedelroep.
| |
| |
| |
3
De takkeling echter was door de windhoos niet meegezogen naar Wolkenkoekoeksoord. Weliswaar was hij net als zijn ouders van zijn tak gerukt en meegevoerd, maar aan de rand van het bos had de windhoos een gekke vertakking gekregen en had ze de niet zo lichte bal pluimen die hij was een andere richting uit gekeild. Gelukkig maar, want in de Moeren zou hij zeker verdronken zijn. Nu hadden de grillen van het lot hem door de lucht doen tollen tot in het kasteelpark en daar was hij tussen de takken van een reusachtige rododendron blijven steken...
Pas toen de zon de rododendron prikkelend deed geuren, kwam hij weer tot het bewustzijn. In de verte hoorde hij het weeklagen van zijn moeder, maar hij moest alle moeite van de wereld aanwenden om zich uit de omknelling van de takken los te wurmen. Toen hij daar eindelijk in geslaagd was, plofte hij zomaar op de grond. Hij was helemaal geradbraakt en voelde zijn poten niet meer. Bovendien was hij niet in staat te bedelen: hij kon alleen maar een schor hijgend geluid uitstoten.
Dat geluid had hem fataal kunnen worden. Het had de aandacht van een marterachtig dier kunnen trekken. Nu echter redde het zijn leven. Het trok immers de aandacht van de twee liefste wezens die op dat ogenblik in de Kempen een wandeling maakten: Solange van Cleydael en Marlène de Grandcourt, twee freules, twee vriendinnen, twee studentinnen die vakantieplannen smeedden. Maar dat wist de jonge buizerd natuurlijk niet. Voor het eerst zag hij mensen...
En of hij het slechter had kunnen treffen! Marlène de Grandcourt was van kindsbeen af gesteld geweest op dagroofvogels. In het wapenschild van haar familie prijkten een slechtvalk,
| |
| |
een buizerd, een havik en een zwarte wouw. Van de zeventiende tot de negentiende eeuw waren de mensen die de Grandcourt heetten, vermaarde valkeniers geweest. Nu trouwens nog was er een Duitse tak van de familie die zich bezighield met de valkerij.
Zoals hij daar in het gras tegen die rododendronstruik lag, zag hij er inderdaad afstotelijk uit, eerder als een gedrocht dan als een buizerd. Het dons was samengeklit tot grijze proppen, en de pluimen en stoppels eronder waren bruingrauw... Solange van Cleydael slaakte een gilletje en deinsde achteruit, maar Marlène de Grandcourt bukte zich over hem en nam hem voorzichtig in haar handen. ‘Een jonge buizerd,’ zei ze verrukt. ‘Hoe is die hier aangewaaid? Zijn poten zijn gekneusd... Kijk maar! En...’ Ze begon bezorgd in het dons te blazen. ‘Woont er in Pulle geen dierenarts?’
‘Neen,’ zei Solange. Ze lachte bevreemd. ‘Zou jij een dierenarts willen vragen om naar een gekwetste wilde vogel te komen kijken?’
‘De buizerd is een koninklijke vogel,’ zei Marlène. ‘Het is verscheidene jaren geleden dat ik er nog een zag boven Florenville en Fontenoille. Onlangs nog vertelde mijn vader dat er sedert 1945 geen buizerds meer nestelden op Remblais. Toen schoten soldaten voor hun plezier naar de horst.’
‘Waarom zou je deze dan niet meenemen naar Lotharingen?’ stelde Solange voor. ‘Kom, we gaan hem aan mijn vader tonen.’
Burggraaf Henri van Cleydael had weinig tijd om zich te bekommeren om het lot van een verongelukte jonge roofvogel. De ravage die de windhoos had aangericht, eiste al zijn aandacht op. Toch gaf hij de freules het telefoonnummer van een vogelliefhebber uit het dorp, een verdienstelijk lid van De Wielewaal. ‘Als er iemand iets van vogels kent, is hij het,’ zei de
| |
| |
burggraaf.
Een halfuur later was die vogelkenner al ter plaatse. Hij onderzocht de jonge buizerd grondig. Hij woog hem en poogde hem met agressieve bewegingen van de vinger uit de dagen. ‘Die poten komen wel weer goed,’ stelde hij Marlène gerust. Hij diepte een goudkleurig ringetje en een tangetje op uit zijn jaszak. Een ogenblik later droeg de buizerd een ring aan de rechterpoot.
‘Heb je nog een ringetje?’ vroeg Marlène.
‘Ja,’ zei de vogelliefhebber.
‘Kun je dat niet aan zijn andere poot doen?’
‘Waarom?’
‘Dan zal ik hem gemakkelijk kunnen herkennen.’
De vogelliefhebber knikte, en voldeed aan haar wens.
Daar en toen werd de jonge buizerd een aparte vogel. Daar en toen werd bepaald hoe hij zou heten: voortaan zou hij als Goudpoot door het leven moeten.
De vogelliefhebber luisterde geïnteresseerd naar Marlènes plan om de buizerd mee naar Wallonië te nemen. ‘Het is best mogelijk dat de havik en de rode wouw en de slechtvalk misschien... de buizerd verdreven hebben tussen Aarlen en Virton. Misschien hebben de jagers het gedaan. Ze haten hem al even erg als de vos. Helemaal ten onrechte verdenken ze hem ervan dat hij het kleinwild op hun jachtvelden doodt.’ Weer poogde hij de vogel met de vinger te sarren. ‘Ik weet niet wat er van zijn ouders geworden is. Maar we kunnen hem zó niet loslaten. Op de grond jagen de bunzing, de hermelijn en de wezel; en in de bomen loert de boommarter.’
‘Maar hij moet toch eten?’ wierp Marlène op.
‘Ik zal straks enkele muizen brengen,’ zei de vogelliefhebber. ‘Of anders haal ik enkele dode kuikens in de kippenfokkerij. Als hij niet eet, moet ik hem enkele muizen opsteken.’
| |
| |
‘Opsteken?’ vroeg Solange verbaasd.
De vogelliefhebber knikte. ‘Dan moeten jullie zijn bek opentrekken en dan duw ik ze in zijn krop. Intussen zouden jullie eens moeten uitkijken naar een bak of een grote kartonnen doos om hem in te zetten.’
| |
4
Dezelfde avond nog werd Goudpoot in een versleten kevie van de boswachter gezet en in de kofferbak van een zware wagen meegevoerd naar Lotharingen.
Van de duur van de reis had hij geen benul: de uitlaatgassen van de dieselmotor bedwelmden hem en waren er de oorzaak van dat hij meer dood dan levend werd toevertrouwd aan Antonio, het manusje-van-alles op Remblais.
Remblais was een negentiende-eeuws landhuis dat opgetrokken was in gekantrechte breukstenen die gekleurd waren met pasteltinten. Het lag op een verhevenheid in de vallei van de grillig kronkelende Semois, te midden van een glooiend landschap van sparren, rotsen en steengroeven.
Baron de Grandcourt, zijn gade en hun dochter behoorden tot wat men de verarmde adel zou kunnen noemen. Van de baron werd zelfs gefluisterd dat hij croupier was in een speelhuis in Luxemburg. En zijn vrouw, die eigenlijk een gewezen modinette was, bracht bijna het ganse jaar door op een appartement in Neufchâteau, wakend bij haar demente moeder. Het spreekt vanzelf dat ook de dochter, Marlène, haar vakanties grotendeels doorbracht bij haar moeder en grootmoeder.
Het gevolg was dat Remblais bijna helemaal overgelaten werd aan Antonio, een dertiger van Italiaanse afkomst, die twee
| |
| |
jaar voordien zijn rechtervoet verloren had bij een ongeval in een nabijgelegen steengroef. Antonio hokte in de bescheiden en vervallen conciërgewoning aan de oprit naar het landhuis. De man, eigenlijk een sombere eenzaat, was blij toen Marlène hem die ochtend de buizerd toevertrouwde. Hij ging dadelijk op zoek naar voedsel voor de vogel...
Eerst poogde hij Goudpoot regenwormen, rupsen en zelfs oorwormen te voeren. Dat was echter geen spek voor Goudpoots bek. Daarna probeerde hij het met allerhande kevers en libellen. Ook dat voedsel lustte Goudpoot niet. Om de vogel op te vrolijken plaatste hij zelfs een opgezette buizerd, die hij van een failliete hotelhouder gekregen had, bij hem. Goudpoot keek er echter niet naar om.
Toen de jonge buizerd zienderogen begon te vermageren, ging Antonio te rade bij een kluizenaar die in de buurt van de abdij van Orval woonde. Die fluisterde hem in het oor dat hij veldmuizen, spitsmuizen, mollen, hagedissen, hazelwormen en kikkers moest pogen te verschalken. Ook eekhoorns, egels, jonge konijntjes en de nestjongen of de vliegvlugge jongen van om het even welke vogelsoort waren goed...
Van toen af aan waren er geen voedselproblemen meer. Antonio had immers een geweer. Hij was een jager, beter gezegd: een stroper. Er ging geen week voorbij of hij schoot een ree of een haas. Hij voerde Goudpoot gewoon de rauwe resten van zijn overvloed.
Langzamerhand veranderde Goudpoots verenkleed. Het donskleed werd een jongkleed... De bovenkop was bruingestreept; de nek en de bovenzijde van het lijf waren bruin- en witgevlekt; de stuit en de bovenstaartdekveren waren voorzien van donkerbruine dwarsbanden; de kin en de keel waren isabelkleurig; de onderzijde was wit, met bruine vlekjes op de borst, de flanken en de broek; de handpennen hadden bruinzwarte
| |
| |
uiteinden; de snavel was berookt zwart; de washuid en de poten waren geel; het regenboogvlies was witachtig... Zoals dit jongkleed zou na de rui, die geschiedde in de periode van april tot november, ook het jaarkleed zijn, maar dan meer geprononceerd.
Antonio liet hem in de conciërgewoning vrij rondhuppelen en zijn vleugels uitslaan. Uit schrik dat hij hem zou kwijtspelen hield hij hem altijd binnen. Als jonkvrouw Marlène echter op Remblais was, speelde ze met haar troeteldier buiten. Pied d'Or noemde ze hem. Aanvankelijk deed ze hem een valkeschoen aan, enfin: ze wond een riempje om zijn poot, en daaraan bevestigde ze dan de langveter, een smalle riem van taai leder, die diende om hem vast te houden. Al spoedig echter liet ze hem zijn gang gaan. Hij wist dat de valkeniersfluit hem gebood op de arm met de valkehandschoen neer te strijken... Het was een spel en hij ervoer dat niet als een beknotting van zijn vrijheid of als een vernedering. Jammer genoeg kwam jonkvrouw Marlène die zomer slechts zelden op Remblais, en in de herfst kwam ze helemaal niet meer.
Op een dag werd Antonio opgehaald door mensen in uniform. Het bleek dat hij enkele malen op heterdaad betrapt was bij het stropen in bossen waar een machtige magistraat het jachtrecht had. Toen de rijkswachters de jonge buizerd in de huiskamer zagen zitten, geboden ze Antonio de vogel onmiddellijk de vrijheid te schenken. Buizerds waren immers door de wet beschermde vogels... Antonio beweerde bij hoog en bij laag dat de vogel buiten zou sterven omdat hij nooit zelfstandig had leren jagen. Daar echter trokken de dienaars van de wet zich niks van aan. Wet was wet...
En zo was Goudpoot eensklaps op zichzelf aangewezen. In afwachting dat Antonio of jonkvrouw Marlène hem zouden komen voeren, hield hij zich op in de dichte kruin van een zo- | |
| |
mereik. Al héél spoedig ontdekte hij hoe gehaat de buizerds waren in het dierenrijk. Telkens als hij zich vertoonde, was hij in een oogwenk omringd door kraaien, roeken, kauwen, zanglijsters, zwaluwen, kwikstaarten... Oorverdovend daagden die vogels hem uit, beschimpten ze hem, sarden ze hem... Na enkele dagen zag Goudpoot scheel van de honger. Toen gebeurde het voor de eerste maal dat hij iets deed waarvoor hij zich later zou schamen. Op een vroege ochtend verliet hij zijn schuilplaats. Hij streek neer aan de voet van de boom en huppelde naar een glooiing waar blauwbessen stonden. Daar begon hij gulzig te eten. Nog voordat zijn grootste honger gestild was, ontdekten de kauwen hem en begonnen ze hem te bespotten.
's Anderendaags vernederde hij zich zijns inziens nog erger. Toen bespeurde hij een dode egel op de weg die langs Remblais liep. Bij valavond ging hij er in zweefvlucht op af... Nooit zou hij er zich mee verzoenen dat de buizerds ook krengenvreters waren en dus behoorden tot de opruimdienst in de natuur.
| |
5
Twee dagen later maakte Goudpoot zijn eerste volwaardige prooi buit. Vanop zijn uitkijkpost zag hij hoe een slechtvalk als een pijl uit een onzichtbare boog afschoot op een verdwaalde reisduif. De koning der valken, het symbool van de bedreigde natuur, voor wiens eieren krankzinnige bedragen werden neergeteld door oliedomme oliesjeiks, loste echter zijn prooi... De reisduif tuimelde neer op het verwaarloosde binnenplein van Remblais, terwijl de slechtvalk juist over de brok- | |
| |
kelige scheidingsmuur weer naar boven scheerde. In panische angst hompelde de duif door het lange gras...
Ademloos had Goudpoot toegekeken. Zijn hart bonsde in zijn borst. Hij mocht niet talmen... Op het ogenblik dat hij zijn vleugels spreidde, streek... een rode wouw neer bij de duif. De wouw, een onthutsend grote vogel met grijsblauwe kop, roestrode veren en lange gevorkte staart, maakte de duif bliksemsnel af met zijn klauwen. Op het ogenblik dat deze havikachtige ‘grijpdoder’ met zijn prooi wilde opstijgen, werd hij werkelijk aangevlogen door de teruggekeerde slechtvalk. In een werveling van pluimen tolden de twee roofvogels door het gras. Voordat hij werkelijk besefte wat hij deed, liet Goudpoot zich uit de boom glijden. Enkele sekonden later steeg hij weer op... met de duif. En toen de rode wouw afdroop, zat hij verdoken achter enkele verwilderde bosjes tijm tegen de oude wal te smullen. De slechtvalk streek nog even neer op de plaats waar de duif gelegen had. Er kleefde bloed aan de sperwerachtige streeptekening op zijn borst. Met bolle ogen vol onbegrip keek hij in het rond. Met ondiepe slagen van de lange, donkere vleugels steeg hij op. In glijvlucht verdween hij over de scheidingsmuur...
Toch duurde het nóg drie dagen voordat Goudpoot écht kon terugblikken op een geslaagde jacht, dat hij écht kon fier zijn op een wapenfeit.
Aan het einde van september rekte de natuur zich genoeglijk uit onder invloed van een heerlijke oudewijvenzomer. Op een middag zat Goudpoot vanop zijn roestplaats dromerig te kijken naar de plek tegen de bouwvallige muur waar hij de duif verorberd had. Plotseling trok een beweging zijn aandacht... Een slangetje, een adder, was daar wellicht op muizenjacht. Goudpoot liet zich van zijn tak glijden en trok er in zweefvlucht op af. Hij fladderde even boven de prooi... en streek er toen bij neer. Iets zei hem dat een pootslag of het doorste- | |
| |
ken van de prooi met de klauwen hier gevaarlijk kon zijn. De adder haalde direkt naar hem uit, maar Goudpoot danste weg... en begon er behendig rond te draaien. Intuïtief wist hij dat hij dit akelig reptiel moest afmatten. Hij deed het dan ook... tot hij het beest, zonder zelf gevaar te lopen, zó duchtig in de nek kon bijten dat de kop gedeeltelijk van het lichaam gescheiden werd. De adder smaakte bijzonder goed, maar was te groot voor één maaltijd. Een stuk ervan verborg Goudpoot onder wat mos en twijgjes... voor later. Toen hij 's anderendaags zijn maaltijd wilde voortzetten, ontdekte hij dat andere dieren zijn prooi hadden buitgemaakt. In een flits zag hij een hagedis onder een kei kruipen... Vastberaden zette hij zijn snavel onder de steen en trok die om. De hagedis kon niet meer ontkomen... Intussentijd was er iets in zijn bloed geslopen dat hem ongedurig maakte, én ongelukkig, zonder te weten waarom. Hij verveelde zich dodelijk, hij verlangde naar de zon, de verte, het ongekende, het avontuur, het zuiden, Winjewanje: een soort van luilekkerland waar de buizerds niet zo gehaat werden, waar er eten in overvloed was... Ergens achter de bergen, over de rivieren en de dreigende bossen, moest er zo'n land bestaan, want onnoemelijk veel vogels trokken de laatste tijd naar ginder. Zelfs 's nachts wemelde de hemel van vogels die zich in de richting repten van de oorden waar de zon
overdag het hoogst stond.
En wat weerhield hem hier? Antonio en de freule waren hem blijkbaar vergeten. En elke dag herinnerden zwermen tjakkers, koperwieken, spreeuwen, goudvinken, gorzen, sijsjes... hem eraan hoe eenzaam en verweesd hij was. De herinneringen aan de ouderlijke horst in Pulle waren volledig uitgewist. Hoe absurd het ook mocht klinken: voor hem waren zijn ouders Antonio en freule Marlène, hun beeld zou in hem nooit helemaal vervagen.
| |
| |
Maar eerst moest hij nog een rekening vereffenen... Sedert hij op Remblais vrij zijn gangen ging, hadden vooral de kauwen hem het leven zuur gemaakt, onmogelijk zelfs. Hun leider, chef of ceremoniemeester was daarbij vaak zo arrogant te werk gegaan dat Goudpoot zich echt een minderwaardig kreatuur voelde en in de overtuiging verkeerde dat hij zijn laatste greintje zelfrespekt verkwanseld had. Toen hij dus zijn besluit genomen had, begon Goudpoot komedie te spelen. Hij gebaarde ziek te zijn. Diep weggedoken in zijn pluimen zat hij op zijn roestplaats te bibberen. Al spoedig zat de hele kauwensibbe in de zomereik. Taterend en kakelend gaven ze hun kommentaar. Natuurlijk moest hun chef er nog een schepje bijdoen. Hij moest toch laten zien hoe onvervaard hij wel was? Hij vond er niet beter op dan de buizerd zomaar op de kop te pikken... Een ogenblik later had Goudpoot hem te stekken. Terwijl de kauwen vanop de veilige uiteinden van de takken ontzet toekeken, plukte hij hun ceremoniemeester omstandig... Normaal pikte een buizerd eerst de ogen van een geslagen prooi weg. Nu vertikte Goudpoot dat: het leek wel of hij wilde dat de meester van de plagerijen zag hoe hij smakelijk opgepeuzeld werd door het eeuwige voorwerp van zijn spot.
Toen Goudpoot verzadigd was, steeg hij op. De kauwen waren nog zodanig onder de indruk dat ze hem geen uitgeleide deden. Al verscheidene malen had Goudpoot heel hoog in de lucht ooievaars zien overvliegen met onbeweeglijk gespreide vleugels. Zo wilde hij ook wel naar Winjewanje drijven of zeilen.
| |
| |
| |
6
En hij had geluk. Het toeval wilde dat hij spoedig in een termiekbel, een opstijgende warme luchtbel met een horizontale doorsnede van enkele honderden meters, terechtkwam. Zeer opwindend was dat, met gespreide vleugels, moeiteloos dus, door onvermoede turbulenties van warme en koude luchtstromen ten hemel te worden opgenomen.
Hij zag nu ook wat hij nog nooit gezien had: duizelingwekkend hoog in de lucht trokken de zaadetende vogels over, alsof de duivel ze op de hielen zat. Die vlogen véél te snel voor hem. Hij wilde zich aansluiten bij vluchten ganzen, zwanen, eenden, kraanvogels.... Die duldden hem niet in hun afgelijnde formaties. Toen de avond viel en de maan opkwam, vlogen wolken van insektenetende vogels hem voorbij. Geen kilometer kon hij in hun spoor blijven. Met de dood in het hart wiekte hij verder. Hij voelde zich de eenzaamste sterveling ter wereld. Moedeloos en totaal uitgeput streek hij tegen de ochtend aan neer op een paal in een laar... Het volgende ogenblik sloeg een klem dicht om zijn poten. Hij poogde zich los te rukken, op te vliegen, met de snavel de klem te openen... Allemaal vergeefs...
Hij zat gevangen. Hij was het slachtoffer geworden van één van de beruchte paalklemmen waarmee Franse jachtwachters roofvogels vingen. Voor het eerst maakte hij kennis met de haat en de boosaardigheid van de mens... Ooit, in de eerste helft van deze eeuw, werden de buizerds zelfs afgeschoten omdat de mensen zo'n opgezette roofvogel fraai vonden... in de huiskamer. Een gekende dierenopzetter in Brussel ging er in die tijd prat op dat hij in één jaar tweehonderd eksemplaren opzette. In de jaren vijftig en zestig dreigde het bestand van de buizerds dan weer te gronde te gaan aan de insektici- | |
| |
den die zich opstapelden in hun prooidieren, insekticiden waarmee de mensen huiveringwekkend lichtzinnig en kwistig omsprongen. En de laatste decenniën waren het de jagers die de buizerds de schuld gaven van het feit dat zelfs de konijnen en de fazanten dreigden uit te sterven...
Met de dood in het hart wachtte Goudpoot op wat komen zou. Maar weer zat het hem mee. Hij moest wel onder een gelukkig gesternte geboren zijn. Die ochtend immers maakte een groepje natuurliefhebbers een wandeling langs daar. De wandelaars merkten de vogel op, haalden de paal naar beneden, en bevrijdden Goudpoot. Toen ze hem wilden laten vliegen, zagen ze hoe deerlijk hij toegetakeld was. Ze begonnen te beraadslagen... en namen hem mee naar hun logement.
Dat logement bleek zich in het natuurpark Landes de Gascogne te bevinden, langs de grenzen van de departementen Landes en Gascogne. En in dit park lag het vogelreservaat van de Teich, in de delta van de Leyre, op een van de drukste vogeltrekroutes van Europa. Ruim 240 verschillende vogels kon men er jaarlijks zien.
Goudpoots poten werden verzorgd door een ornitoloog die bovendien een échte dierenarts was. Toen dat gebeurd was, werd hij losgelaten in een reusachtige kooi waarin wellicht ooit arenden en gieren gezeten hadden. Tot zijn verbazing zaten er twee oudere buizerds in: een mannetje met een gebroken vleugel die met een dikke knobbel weer aaneengegroeid was, en een wijfje met één poot. Toen een kleine man met een groene overall aan het lijf en een wijnrood alpenmutsje op het hoofd een schotel met brokken vlees bracht, waren de oudere buizerds zo vriendelijk Goudpoot eerst te laten eten. Zeer spoedig waren zij goede maatjes. Het paar bleek al enkele jaren uit te kijken naar een zoon, iemand die werkelijk over het reservaat zou heersen. Goudpoot vernam dat Poly le Bruhier
| |
| |
enkele jaren voordien tijdens het jachtseizoen neergeschoten was en dat Mero la Busaiglette omtrent dezelfde tijd haar poot verloren had in een paalklem. Pogingen om alsnog voor een nakomelingschap te zorgen waren mislukt. Driemaal had Mero één ei gelegd, driemaal hadden ze tevergeefs gebroed...
Weldra was Goudpoot volledig hersteld. Als hij weemoedig - zonder te weten waarom - door het gaas naar buiten zat te staren, waren de oudere vogels in de weer om hem wat afleiding te bezorgen. Poly vertelde hem zijn avontuurlijk leven. Hij was geboren in de Bassin d'Arcachon, op het Ile des Oiseaux. Heel vroeg was hij daar door zijn tirannieke vader verdreven. En dan was hij beginnen te zwerven... Homerische gevechten had hij ooit geleverd met blauwe, grauwe en bruine kiekendieven. De oude baas geraakte maar niet uitgepraat over zijn heldendaden. Toen Goudpoot echter meende hem te moeten beschrijven hoe hij een houtduif ontfutseld had aan een slechtvalk, verstomde hij. Grote bewondering blonk in zijn ogen.
Ook Mero schetste haar levensloop. Zij was een Bretoense. Zij hield vooral van oesters. Zij was grootgebracht in de buurt van Cancale. Bij eb kwam daar warempel een stad van oesterbanken uit de zee te voorschijn. Nogal wat watervogels kwamen daarop af... Je kon ze zó van de oesterbanken plukken. Toen daar in de buurt een enorme olietanker op de klippen gelopen en gebroken was, had ze haar heil meer zuidwaarts gezocht.
Maar het best hadden beiden het toch hier. Hun ongeluk was hun geluk geworden. Elke dag was hun kostje gekocht. En bovendien werden ze hier werkelijk beschermd. Hier waren zij koning en koningin, noch min noch meer... En voor hem, Goudpoot, was het hier ook tafeltje welbereid. Hij mocht zich als hun zoon beschouwen...
| |
| |
Elke dag echter groeide in Goudpoot het verlangen naar hijwist-niet-wat, iets onbepaalds, de verten, de einders, de zon... ‘Dat is de roep van de tropen,’ verklaarde Poly. ‘Voor roofvogels is de hunkering ernaar vaak erger dan échte tropenkolder. Om te kunnen overleven zijn jonge buizerds, vogels zonder territorium dus, vaak verplicht de trekvogels naar ginder te volgen. Dat begrijp ik. De overlevingsdrang behekst hen. Maar wie hier ruimschoots aan zijn trekken komt, steekt de zee niet over, trekt niet door de woestijn, en gaat niet jagen op prooien die dikwijls veel te groot voor hem zijn...’
‘Dit hier is het mooiste territorium van de wereld,’ fluisterde Mero.
‘Maar jullie zitten gevangen!’ wierp Goudpoot op.
‘Omdat de oppasser het opgegeven heeft ons los te laten,’ maakte Mero hem duidelijk. ‘Jou laat hij ook wel los.’
En, inderdaad, 's anderendaags zette de verzorger de poort open en lokte hij Goudpoot naar buiten met een heerlijke brok vlees.
Goudpoot wist niet goed wat te doen en aarzelde.
Mero kreeg medelijden met hem. ‘Ga maar!’ zei ze. ‘En kom terug wanneer het je in de wereld te bar wordt. We zullen je altijd met open armen ontvangen. Denk aan ons voortaan als aan je ouders.’
| |
7
En Goudpoot vertrok, vastbesloten zolang en zover naar de zon te vliegen tot hij de roep in zijn bloed versmoord had. De winden zaten hem mee, zodat hij de avond van dezelfde dag reeds de Middellandse Zee bereikte. Hij streek neer op een rotseilandje vlakbij het Ile de Riou. Ditmaal echter was
| |
| |
het lot hem minder gunstig gezind... Alhoewel hij als slaapboom een wanstaltige den met takken als vlerken van een monster gekozen had die hem alle denkbare beschutting bood, werd hij vóór dag en dauw belaagd door een ontzettend groot beest... De eerste aanval kon hij in een reflex ontwijken. De tweede echter wierp hem op de grond. En toen besefte hij dat hij moest vechten voor zijn leven. De aanvaller immers was een oehoe, de grootste uil ter wereld, de doodsvijand van de buizerds. Van hem werd verteld dat hij zelfs kraaien zomaar uit de bomen plukte, en dat hij met het grootste gemak een volgroeide haas door de lucht droeg. Waarschijnlijk verbleef hij hier ergens in een holte in de rotswand... Bij de derde aanval raakte de oehoe hem met de ene klauw in de borst en met de andere in de bil. Goudpoot liet zich echter niet meeslepen. Hij rukte zich los terwijl hij met de snavel uit alle macht uithaalde naar de kop met de griezelig lange oorpluimen en de vurige oranjerode ogen. Bij de vierde aanval hadden ze elkaar te pakken. Furieus toeslaand met de klauwen en op elkaar inhakkend met de bek tolden ze door het dorre gras en over de keien... Het gevecht duurde verscheidene minuten. Telkens weer vlogen de antagonisten elkaar in de pluimen. Langzamerhand echter werden de rustpauzen langer... Uiteindelijk droop de oehoe af.
Zonder dat hij het besefte, had Goudpoot iets verricht dat weinige buizerds ooit gekund hadden. Mochten er getuigen geweest zijn van het gevecht, dan zou hij zeker berucht geworden zijn, dan had hij misschien een naam gekregen als Goudpoot de Oehoetemmer... Maar er waren geen getuigen... Het bloed druppelde uit zijn borst en vloeide langs zijn bil. Het vergde een uiterste krachtinspanning om op te vliegen en weer neer te strijken in de gedrochtelijke kruin van de den. Goudpoot was totaal uitgeput, had honger en dorst... maar
| |
| |
ergens diep in hem gloeide een vreemde tevredenheid omdat hij deze veilige rustplaats helemaal alleen en eerlijk bevochten had. Er brak voor hem een verschrikkelijke tijd aan... Zijn wonden genazen slechts traag. De oehoes - er waren er inderdaad twee - gingen vooral in de schemering, maar soms toch al vóór zonsondergang, op jacht. Het betekende dat Goudpoot overdag moest pogen in zijn levensonderhoud te voorzien. Overdag, wanneer de arrogante meeuwen er behagen in schepten hem te sarren.
Het kwam zover dat Goudpoot zich tevreden moest stellen met wat de zee en de meeuwen op de rotsen achterlieten: resten van dode schaaldieren, zeesterren, kwallen, vissen... En soms was er een brokje dat de oehoes hadden laten liggen. Dan schaamde Goudpoot zich.
Nog een tijdje klampte hij zich vast aan de gedachte dat hij verder naar de zon zou trekken zodra hij helemaal fit was. Het duurde echter tot de dagen weer langer werden voordat hij zich weer de oude voelde. En toen begonnen de grote lijsters al terug te keren... Op zekere dag streek er een raaf neer in de den. Goudpoot zette zich al schrap, maar de raaf - die maar twee vijanden had: de mens en de oehoe, en die wel honderd jaar kon worden - was uitermate vriendelijk. Goudpoot had nog nooit zo'n grote kraaiachtige gezien: de pluimen glommen blauwzwart, de staart was wigvormig en de geluiden die uit de grote zwarte snavel opklonken, leken wel van vulkanische oorsprong te zijn. De raaf bleek uit Afrika te komen: maandenlang had ze daar gescharreld tussen het afval van de kamelenkaravanen in de Gobiwoestijn en in de Sahara. Nu al was ze op de terugweg naar het hoge noorden, waar ze binnenkort weer op plundertocht zou gaan op de vogelrotsen, wanneer de zeevogels daar broedden.
De raaf, eigenlijk een alleseter, leerde Goudpoot hoe hij bij- | |
| |
tijds langs de vloedlijn moest zoeken naar aangespoeld voedsel, hoe hij op insekten moest jagen tussen de wieren en de zeeëikels... Ze trokken samen op. Waarschijnlijk schrikte hun bondgenootschap de oehoes definitief af, want ze lieten zich niet meer zien.
Begin februari wilde de raaf verdertrekken. Om Frankrijk, België en Duitsland, landen met een kwalijke reputatie voor wat de jacht betrof, niet te moeten overvliegen, zou ze zoveel mogelijk de kusten van de Atlantische Oceaan volgen. De ochtend van haar vertrek keek de raaf haar vriend zeer eigenaardig aan. ‘Ik heb vannacht gedroomd,’ zei ze beduusd. ‘Ik droomde dat jij... de moordenaar van je vader werd, en dat jij je moeder huwde, en dat jij verfoeilijke nakomelingen kreeg...’
Goudpoot schudde verbouwereerd de kop. ‘Ik heb geen ouders,’ zei hij. ‘Die waren al dood toen ik mijn eerste braakbal uitspuwde.’
‘Ben jij daar zeker van?’ vroeg de raaf bezorgd.
‘Ik heb ze alleszins nooit gekend,’ zei Goudpoot. ‘Ik werd grootgebracht door mensen.’
‘Dan heb ik hersenspoken gezien,’ zei de raaf. ‘Ik zal gisteravond iets verkeerds gegeten hebben...’
Ze namen op hartroerende wijze afscheid en beloofden elkaar samen ooit weer op jacht te gaan in Wolkenkoekoeksoord. Toen de raaf vertrokken was, had Goudpoot eensklaps weer tijd te over om te piekeren. Wat voor een rare én nare droom was dat geweest. Hij besloot zeker niet terug te keren naar het vogelreservaat van de Teich in de delta van de Leyre. Stel je voor dat hij in een waanzinnige bui een brave en gehandicapte buizerd als Poly le Bruhier zou doden en dat hij met de lieve, eenpotige Mero la Busaiglette zou paren... In geen duizend jaar zou hij dit gelukkig paar storen. Beschouwden
| |
| |
die twee zich niet als zijn pleegouders? De gedachte dat hij zich aan hen zou kunnen vergrijpen alleen al deed hem gruwen...
| |
8
Nog zes weken hield hij het uit op het Eiland van de Oehoes, zoals hij het rotseiland noemde. Begin maart echter trokken er al duizelingwekkend veel vogels noordwaarts. Ditmaal werd hij in verwarring gebracht door een popelend verlangen naar het noorden... Naar Remblais? Voor zijn geest zag hij het frisse, stralende gezichtje van freule Solange en het sombere, ondoorgrondelijke gelaat van Antonio. In de conciërgewoning zou hij niet meer kunnen wennen of aarden. En de spelletjes met de freule zouden hem nu als kinderachtig voorkomen, een buizerd onwaardig zelfs...
Neen. Ergens in het noorden moesten er grote ongeschonden oorden zijn, gebieden waar oude, intakt gebleven bossen en uitgestrekte vlakten elkaar afwisselden, streken waar de lucht nog niet verpest was door aardolie en chemicaliën... Anders was de jachtigheid waarmee al die miljoenen vogels weer naar ginder wilden, niet te verklaren. Misschien lag Winjewanje daar wel. Trouwens, ergens moesten ze toch liggen, die fabelachtige landen waarnaar zijn vriend de raaf zo vurig verlangd had: Atlantis, Ultima Thule, Elysium, het land Mu, het land Mordor...
En elke dag streken er meer trekvogels neer op het Eiland der Oehoes... om er uit te rusten en er nieuwe krachten op te doen. Vooral de insekten die afkwamen op de aangespoelde rottigheid in een kleine baai, dienden tot versterkend voedsel. Het kostte Goudpoot dan ook niet de minste moeite zelf
| |
| |
aan zijn trekken te komen. Hij hoefde alleen maar even te bidden, zich te laten vallen... en de prooien te slaan die zich niet snel genoeg uit de voeten maakten. Toen hem dat wat te gemakkelijk leek, steeg hij tot op grote hoogte en gooide hij zich als een bolide in een voorbijtrekkende zwerm spreeuwen of kramsvogels. Sukses verzekerd. Half maart glom hij dan ook van gezondheid... Toen kon hij aan het verlangen naar het noorden niet meer weerstaan. Even nog vocht hij tegen de heimelijke lust om de oehoes nog eens uit te dagen, maar bij nader inzien vond hij dat hij té volwassen was voor dergelijke gevaarlijke spelletjes. Toen hij op een ochtend zag hoe een steenarend, een boomvalk en twee ruigpootbuizerds zich noordoostwaarts lieten drijven op een stevige zuidwestenwind, aarzelde hij geen ogenblik meer. Hij beklom de hemel in altijd kleiner wordende kringen, tot hij het Eiland van de Oehoes nog amper zag, strekte toen zijn vleugels, en zeilde als het ware zijn toekomst tegemoet...
In de namiddag bereikte hij - nog steeds in het spoor van de ruigpootbuizerds - de Rijn in de buurt van Karlsruhe. Terwijl zijn verre verwanten hun geluk meer oostwaarts zochten, besloot hij de waterloop te volgen. Toen hij in de vooravond Sankt-Goarshausen zag liggen, was hij behoorlijk afgemat. Hij streek neer op een hoge rots langs de Rijn, die de Loreley heette. Hier was het dat hij kennismaakte met een oude, eenogige buizerd, een naamloze, wat betekende dat hij van ordinaire komaf was. De buizerd had zijn oog verloren in een gevecht met een egel. Hij beweerde dat hij zijn einde voelde naderen en kraamde wonderbare wartaal uit over een streek die in noordwestelijke richting lag, in België meer bepaald, en die de Kempen heette...
Nergens waren de hazen en de konijnen zo mals, nergens leefden er zoveel houtduiven en Turkse tortels, nergens zetten
| |
| |
de jagers zoveel fazanten en patrijzen uit, nergens waren de muizen en ratten zo naïef... En bovendien: in België waren de buizerds beschermd, ze werden er ontzien. Er waren zelfs natuurvrienden die in strenge winters vleesafval gingen afbedelen bij de talloze slachthuizen en die dat zomaar aan de buizerds voerden. En dan waren de Kempen ook nog heerlijk overzichtelijk. Vlakten en bossen wisselden elkaar af, zoals buizerds dat graag hadden. Als ook voor de buizerds een Utopia bestond, was het dáár en nergens anders. De oude buizerd ging van de ene poot op de andere staan en bewoog de kop verrukt heen en weer...
Natuurlijk echter vlogen de jonge patrijsjes je niet zomaar in de bek. Op het prachtigste territorium van West-Europa resideerde Liauw de Zonnedraaier, een buizerd die verschrikkelijk sterk en sluw was. En in de gebieden daarrond regeerden zijn sterkste zonen...
De oude buizerd keek met ogen vol weemoed naar de Rijn. ‘Je moet de stroom volgen in noordelijke richting,’ zei hij. ‘Waar die wild begint te kronkelen, verlaat je hem en vlieg je westwaarts. Dan kom je er wel.’
's Anderendaags, voor dag en dauw, beklom Goudpoot weer de lucht. De tocht tot in het Ruhrgebied liep van een leien dakje. Vanaf Keulen echter verpestte de dodelijke geur van allerhande fabrieken de lucht. Hij was blij toen hij in Duisburg naar het westen kon afslaan, alhoewel hij van daar af aan tegen de wind moest optornen. Boven Venlo kreeg hij het erg moeilijk. En toen hij de industriecomplexen rond Eindhoven in de gaten kreeg, wilde hij zelfs rechtsomkeert maken. Boven Tilburg vatte hij weer moed. De agglomeratie van Breda en het kale landschap errond schrikten hem af... Hij verliet het Nederlandse luchtruim en vloog naar Hoogstraten, en dan naar Rijkevorsel, en verder naar Oostmalle... Het
| |
| |
was laat in de avond toen hij eindelijk een plaats vond die hem veilig genoeg leek om er de nacht door te brengen. Die plek bevond zich boven op een betonnen elektriciteitspaal die zich in het midden van een kleine laar bevond.
Omdat hij werkelijk uitgehongerd was en kramp in de vleugels had, deed hij die nacht bijna geen oog dicht. Vroeg in de ochtend ontdekte hij dat zijn rustplaats geen elektriciteitspaal was maar wel een schrikbarend groot arduinen kruis. Hij was aangeland in Bloemerschot, een bosrijk gebied tussen Oostmalle, Wechelderzande, Zoersel, Pulderbos en Pulle. Bloemerschot paalde aan Krabbels en behoorde tot het territorium van Liauw de Zonnedraaier. Tussen de dennenbossen daar lag een vliegveld. Nogal wat mensen beoefenden er de zweefvliegsport. Al die zweefvliegers wisten dat Liauw de Zonnedraaier hen vér overtrof. Hij wist onfeilbaar waar je termiek kon vinden en hoe je die maximaal kon benutten. Daarom ook hadden ze hem gekozen als hun mascotte en aanbaden ze hem in zekere mate. ‘De plod is onze god,’ luidde hun devies.
| |
9
Wat Goudpoot ook niet wist, was dat hij de nacht had doorgebracht op een magische plaats. Het Kruis was daar inderdaad opgericht in de vorige eeuw ter nagedachtenis aan een heilige gravin die daar vermoord werd. Van in het begin van deze eeuw echter werd dit gedenkteken zowat beschouwd als de spil van alle duistere machten en krachten uit de streek. Hier troffen de heksen elkaar op hun sabbat. Hier veranderden mensen in weerwolven. Hier speelden zich alle denkbare spookgeschiedenissen en griezelverhalen af. Mocht Goudpoot
| |
| |
ook maar iets vermoed hebben van deze naargeestige dingen, dan was hij waarschijnlijk onverwijld verdergevlogen naar veiliger oorden.
Terwijl Goudpoot zich zat te bezinnen op wat hem te doen stond, streek aan de voet van Het Kruis een dauwnatte jonge reisduif neer, die na een opleidingsvlucht de weg naar huis niet meer gevonden had en al enkele dagen rondzwierf, vruchteloos op zoek naar graan. Zonder ook maar een ogenblik te aarzelen stortte Goudpoot zich op haar. Met één pootslag verdoofde hij haar en met één beet in de nek maakte hij haar af. Als naar gewoonte keek hij uit naar een veilige plek om zijn buit te bewerken en te verzwelgen, maar zijn honger was zo groot dat hij alle voorzichtigheid vergat. Hij schranste duchtig.
Omtrent die tijd was Liauw op zijn dagelijkse ronde. Even voordien had hij samen met zijn gade Ioka een houtduif ontfutseld aan een havik. Grootmoedig had hij haar de prooi gelaten. Zelf zou hij hier of daar wel een argeloos konijntje of misschien zelfs een eekhoorntje verrassen. Er was geen nood. Integendeel. Het beloofde een vet jaar te worden. De nachtvorst had alleszins nog geen schade aangericht aan de jonge gewassen. Straks zou hij verderwerken aan de bouw van een nieuwe horst in de hoogste zomereik tussen het kasteelpark en de Moeren. Nooit had hij zulke drift om het nest op te smukken met allerhande soorten mos en schors en twijgjes in zich gevoeld. Bovendien was er die andere drift die elke dag groeide. Spoedig zou de baltstijd beginnen. Dan zouden hij en Ioka hemelhoge draaibewegingen maken, en zich plotseling naar beneden laten vallen, en mateloos gelukkig zijn. Voor Liauw behoorde het tot de koninklijke rituelen elke ochtend op de vier uithoeken van zijn territorium (Bloemerschot, Lovenhoek, Pulderdijk en De Rode Bomen) acte de présence
| |
| |
te geven. Toen hij dus die morgen over Bloemerschot dreef en zich klaarmaakte om neer te vallen op Het Kruis, zijn gewone rustplaats daar, kon hij eensklaps zijn ogen niet geloven... Hij trok zijn vleugels gedeeltelijk in, daalde twintig meter, spreidde de vleugels weer... Zijn ongeloof werd verbazing, verbijstering zelfs. Daar, aan de voet van Het Kruis, op een van de cruciale punten van zijn territorium, had een buizerd - stel je voor! - een duif geslagen en zat hij die blak en bloot, ten aanschouwen van iedereen, doodgemoedereerd, op te peuzelen. Een bloedstollend vergrijp was dat! Mocht een duivenmelker dát zien, dan werden de buizerds in een stel en een sprong weer gerekend tot de duivenklampers en dan werd er weer ongekontroleerd op hen geschoten. Tijdens het Insekticidentijdperk kon geen buizerd hier in leven blijven. Toen de Grote Verdwazing van de Jachtwachters beëindigd was, had burggraaf Henri van Cleydael een buizerd naar hier gehaald uit de Harz, een gebergte in Duitsland. Die buizerd was Kadmo, een befaamde jager op ratten en muizen. En van Kadmo, zijn vader, had Liauw geleerd dat een buizerd alleen maar voor de krengen van roodwild interesse mocht tonen én dat hij zeker nooit een reisduif mocht slaan...
Was deze arrogante indringer een uitgehongerde passant? Of was het een idioot? Of was het een... troonpretendent? De tijd dat de jonge buizerds uit de overwinteringsgebieden naar de ouderlijke horsten afzakten, was aangebroken. En die jonge snoeshanen moesten nu een eigen territorium verwerven. Liauw had er al zoveel mores geleerd, vaak onredelijk verbeten, omdat hij het beledigend vond dat ze zich met hem durfden te meten.
In normale omstandigheden zou Liauw verontwaardigde kreten geslaakt hebben. Nu echter, waarschijnlijk door de groei- | |
| |
ende lentedrift in zijn bloed, was zijn toorn eensklaps zo groot dat hij zich als een bolide naar beneden stortte... Op een tiental meter boven de grond spreidde hij weer de vleugels en met uitgestrekte klauwen scheerde hij op de onverlaat toe...
Goudpoot had juist de laatste sappige brok van de duif naar binnen gewerkt. Een blijkbaar uitgehongerde ekster zat hem al geruime tijd te beloeren. In een opwelling besloot hij haar ook wat te gunnen. Die mildheid werd zijn... redding. Want precies op het ogenblik dat hij ineenkromp om zich af te stoten en op te vliegen, flitsten de vlijmscherpe klauwen van zijn belager door de pluimen op zijn kop. Verlamd van ontzetting bleef Goudpoot zitten. De furie die het op hem gemunt had, steeg na de scheervlucht weer op, duidelijk om snelheid te zoeken voor een finale, dodelijke duikvlucht...
Goudpoot herinnerde zich zijn gevecht met de oehoe. Hij wist dat hij moest vechten voor zijn leven. Zijn vijand begon boven hem te bidden. Schijnbaar verlamd bleef Goudpoot zitten. Toen de schommelende beweging echter ophield en de aanval kwam, hupte hij krachtig terzijde. Het volgende ogenblik sloeg hij zelf de klauwen uit. Maar ook hij raakte slechts pluimen. Hij wendde zich om... net op tijd om een dodelijke haal van de snavel te pareren. En toen haakten ze in elkaar, met de bekken én de klauwen, terwijl ze met de vleugels een steunpunt zochten of wild op elkaar in sloegen.
Hun gevecht werd een ontlading van al wat een dier kan opkroppen: trots, hoogmoed, machtsdrang, haat... bij Liauw; overmoed, geldingsdrang, verontwaardiging, woede... bij Goudpoot. Na een poos losten de klauwen hun greep niet meer, evenmin als de snavels. De vleugels klopten verwoed. De pluimenbal wervelde heen en weer... Het was duidelijk dat de sterkste dit gevecht zou winnen; sluwheid en komedie maakten hier geen kans. En de sterkste was... Goudpoot. De
| |
| |
maanden als vrijbuiter op het Eiland van de Oehoes hadden hem sterk, lenig en taai gemaakt. En Liauw begon inderdaad al een dagje ouder te worden...
Toen Goudpoot geen weerstand meer gewaarwerd, loste hij zijn greep. De aanvaller zakte ineen als een vod. De ogen glarieden. De ontzagwekkende bek was geopend en de tong bewoog tot tegen de haak van de snavel. Met ontzag keek Goudpoot naar de klauwen. Vooral de zogenaamde grijpdoders, de twee bijzonder sterke klauwen aan elke poot, waarmee een prooi bijna gelijktijdig doorstoken werd, deden hem huiveren. Pas nu voelde hij hoe erbarmelijk hij er zelf aan toe was. Aan weerszijden van zijn borstbeen knaagde de pijn. Hij kon amper op zijn poten staan. Dit was een zéér gevaarlijke situatie. In een uiterste krachtsinspanning verhief hij zich. Hij plofte bijna neer op Het Kruis en klampte er zich aan vast. Een tijdje zat hij duizelig te knikkebollen...
Toen hij weer tot zijn positieven kwam, begonnen aan de voet van Het Kruis twee bunzings uitzinnig krijsend te vechten voor de dode vogel. Geschokt zag Goudpoot hoe ze het kreng letterlijk verscheurden en met hun deel aan de haal gingen. Goudpoot voelde zich erg mistroostig. Waarom had die buizerd hem aangevallen? Overal had je toch onverdraagzame en kolerieke dieren. Voortaan zou hij proberen ze uit de weg te gaan.
| |
10
Bijna een week duurde het voordat Goudpoot weer de oude was. Omdat hij zich op Het Kruis om een duistere reden niet veilig voelde, bracht hij die herstelperiode door in een grote weide langs de E3-autosnelweg, tussen de molshopen. Welis- | |
| |
waar kreeg hij telkens als hij opvloog een kakelende meute kauwen over zich heen, maar hij moest hier zijn leven toch niet verdedigen tegen nijdasserige roofvogels. Wanneer hij beweging zag in een molshoop, dus telkens als er aardkluiten werden omgewoeld of opgestuwd, zweefde of hipte hij erop af. Muisstil trok hij dan de wacht op, tot hij de argeloze mol plots met één klauw vastgreep of met beide klauwen opdolf zelfs. De mollen waren vet van de engerlingen en de regenwormen en het vlees smaakte opperbest.
Zijn enige konkurrenten waren twee blauwe reigers: helemaal uit Berendrecht, uit het Reigersbos daar, kwamen het mannetje en het vrouwtje hier om beurten mollen vangen.
Omdat Goudpoot behoorlijk wat restjes liet liggen, kreeg hij al spoedig gezelschap van een ekster. En die bracht hem, beetje bij beetje, op de hoogte van het een en ander. En dat mocht wel... In die dagen immers gebeurden er op Krabbels vreemde dingen... Liauw de Zonnedraaier was verdwenen, leek wel opgeslokt door het niets. Elke dag driemaal schroefde Ioka de hoogte in om uit te kijken naar haar gemaal. Tevergeefs telkens. Ze begreep het niet. Hoe kon een plichtsgetrouwe buizerd als Liauw, een vogel met zulke présence, ongemerkt vertrekken? Of was hij neergeschoten door een hatelijke duivenmelker of door een achterlijke jager? Of had hij ergens het onderspit gedolven in een gevecht met een troonpretendent? Maar waar bleef die dan? Waar hing die uit?
En Ioka was te trots om te informeren bij klappeien als de eksters en kletsmeiers als de Vlaamse gaaien, die in de Kempen niet zómaar rotzakken genoemd werden. Na enkele dagen echter moest ze zich willens nillens bij de feiten neerleggen. Er kon maar één verklaring zijn: tijdens een verkenningsvlucht was Liauw te hoog gestegen, was hij in een termiekbel terechtgekomen die hem had meegenomen naar Wolkenkoekoeks- | |
| |
oord.
Voor de rust in het koninkrijk had die afwezigheid desastreuze gevolgen. Dag- en nachtroofvogels waakten over hun territorium in grote mate met hun jachtkreet. Op geregelde tijdstippen lieten zij deze schreeuw, die nu eens op een oorlogskreet en dan weer op een viktoriekreet geleek, weergalmen. Daarmee duidden ze aan dat het territorium bezet was. Ze legden er al hun panache in, hopend dat het geluid en de onheilspellende ondertoon ervan elke kandidaat-indringer of heerser in spe of troonpretendent zouden afschrikken. Al spoedig, inderdaad, werd het in de Kempen duidelijk dat er iets misliep op Krabbels. Ofwel was Liauw te oud geworden, en dus een beetje hardhorig, misschien een tikkeltje laf; ofwel was hij ziek...
Het was nog een geluk dat de eerste die zich daarvan kwam vergewissen, Kreo de Vagebond was, de broeder van Ioka, die zijn hele leven een bohémien geweest was, en die nu toevallig uit Engeland was overgewaaid. Natuurlijk begon Kreo wild te dromen...
En wat kon Ioka anders dan hem op Krabbels dulden? Hij tenminste kon de jonge pretendenten afschrikken. Vooral 's avonds was het akelig de begerige kreten van de aspirantvrijers te horen.
Ook liepen er vreemde geruchten over een vogel die was neergestreken in een beemd langs de Molenbeek, dichtbij het Kapelletje van de Verkoolde Linde. Die vogel, een ibis, die jarenlang had gevangen gezeten in Herenthout, in een kwekerij van emoes, beschikte over wonderbare gaven. Werden de ibissen of nijlreigers trouwens in het oude Egypte niet als heilige vogels beschouwd? In één der piramiden van Sakhara vond men duizenden mummies van deze vogels. En wat vertelden de Griekse schrijvers niet allemaal? Herodotus, de va- | |
| |
der der geschiedenis, verhaalde dat deze vogel draken, vliegende slangen en ander ongedierte doodde. En de Latijnse schrijver Ovidius schreef dat de god Mercurius zich onder de vleugels van een ibis verborg toen goden en reuzen met elkaar streden.
Nogal wat dieren, vooral kraaien en eksters, trokken ernaartoe om de toekomst te laten voorspellen. Ook houtsnippen, tureluurs, wulpen en scholeksters wilden het een en ander aan de weet komen over de weersverwachtingen, de veiligheid van de trekroutes, het voedselaanbod in nieuwe ontginningsgebieden...
Pythia heette het orakel. Na een tijdje kon Ioka haar nieuwsgierigheid niet meer bedwingen. Op een ochtend trok ze naar de uiterwaarden aan de Molenbeek. Ze had nog nooit een ibis gezien en schrok dan ook van de lange gebogen snavel, de naakte kop en hals, de zwarte schouderveren met hun losse baarden, het witte verenkleed dat geelachtig was onder de vleugels, de blauwachtige spitsen van de slagpennen... Toen de Pythia haar opgemerkt had, schreed ze dadelijk op haar toe. ‘Jij hebt grote problemen,’ zei ze plechtig. ‘Je man keert niet meer weer. Jij moet een waardige opvolger kiezen...’
‘Kreo?’ fluisterde Ioka moedeloos.
‘Neen!’ zei de Pythia heftig. ‘Hij is je broer. Hij is een vechtersbaas, een grootspreker, een domkop... Hij zou de karikatuur van een koning zijn. Ik zal iemand aanwijzen... op voorwaarde dat ik hier in dit drassig grasland voor de rest van mijn dagen waterinsekten, sprinkhanen, wormen en kikkers mag vangen.’
Ioka knikte, overdonderd.
‘Kom morgenochtend terug,’ zei de Pythia. Ze had nog maar pas van een oude ekster vernomen dat er een machtige jonge buizerd zat mollen te vangen in een weide langs de E3-auto- | |
| |
snelweg. Misschien kon ze het met die jonge beunhaas op een akkoordje gooien. Ze gaf de ekster de opdracht die buizerd te ontbieden...
| |
11
Het duurde tot 's anderendaags voordat Goudpoot op de uitnodiging inging. Hij vertrouwde het niet erg. Hij dacht aan de woorden van de eenogige, naamloze buizerd op de Loreleyrots. ‘Is dit niet het territorium van Liauw de Zonnedraaier?’ vroeg hij.
‘Liauw is vertrokken naar Wolkenkoekoeksoord,’ zei de ekster. ‘Hij keert niet meer weer. Kreo de Vagebond heerst hier nu.’
Goudpoot was er niet gerust in. Tegen zijn zin liet hij zich door de ekster begeleiden tot in de beemd bij het Kapelletje van de Verkoolde Linde. Hij had nog nooit een ibis gezien en hij schrok dan ook danig van de lelijke, fluweelachtige hals en de enorme stelten. Het leek wel of de heilige vogel op hem had zitten te wachten. Als bij toverslag verloor het orakel alle belangstelling voor de andere klanten.
‘Je wilde me spreken?’ vroeg Goudpoot, die sowieso al niet hoog opliep met heilige vogels.
De Pythia nam hem terzijde. ‘Ik heb koningin Ioka beloofd dat ik een gepaste gemaal voor haar zou uitzoeken,’ zei ze.
‘Iemand met hersens én een hart. Maar ik reken op je dankbaarheid. Voor iets hoort wat...’
‘Ik geloof niet in waarzegsters,’ zei Goudpoot grof. ‘Waarzegster zijn oplichtsters. En jij bewijst al dadelijk dat ik gelijk heb.’
De ibis keek hem deerniswekkend aan. ‘Ik wil alleen maar
| |
| |
dat je me een beetje protektie belooft... Ik begin oud te worden. En we leven in een heidense tijd. Ik zal elke dag je toekomst voorspellen...’
‘Flauwe kul!’ zei Goudpoot verachtelijk.
De Pythia voelde nu dat ze Goudpoot niet in haar ban kreeg. Ze moest haar gezicht redden, én haar reputatie. ‘Geef mij antwoord!’ gilde zij eensklaps boos.
Alle vogels in de buurt verstijfden van schrik.
‘Antwoord?’ echode Goudpoot verbouwereerd. ‘Waarop?’ De Pythia bewoog hautain de opgestoken bek heen en weer.
‘Van een goede buizerd wordt gezegd dat hij in zijn leven 10.000 muizen opeet,’ zei ze. ‘Als hij er elke dag 30 vangt, hoe oud wordt hij dan?’
Goudpoot meende het in Keulen te horen donderen. ‘Een buizerd die 10.000 muizen vangt, kan geen goede buizerd zijn,’ zei hij. ‘Hij roeit zijn prooidieren uit in plaats van voor een evenwicht in zijn territorium te zorgen. Trouwens... hoeveel muizen blijven er dan nog over voor de wolven, de vossen, de bunzings, de hermelijnen, de muishonden, de uilen en de torenvalken? En een buizerd die 30 muizen per dag eet, weet niet hoe heerlijk een vliegvlug jong of een nestjong van de eksters, de gaaien, de spechten, de kraaien, de patrijzen, de fazanten, de sperwers en de ransuilen kan smaken.’
Het was muisstil in de beemd.
De Pythia klapperde op vreemde wijze met de bek, zoals de ooievaars dat plachten te doen. ‘Wat is de hoogste betrachting van een buizerd?’ schreeuwde ze.
‘Heersen!’ zei Goudpoot. ‘Wie het hoogst kan vliegen en wie het sterkst is, moet ook de heerser zijn.’
‘En welke is de sterkste drijfveer van een buizerd?’
‘De jaloersheid,’ antwoordde Goudpoot. ‘Zonder jaloersheid is een vogel niet eens zeker van zijn nageslacht.’
| |
| |
Waarschijnlijk had Goudpoot op die laatste vragen iets vrooms of devoots moeten antwoorden, want de Pythia begon hoogst verontwaardigd met de vleugels te slaan. ‘Jij bent een boerenkinkel! Een brutale vlerk!’ riep ze. ‘Aan jou is niets koninklijks. Jij bent een vergissing van de natuur. Maak maar gauw dat je hier wegkomt!’
‘Dat zie je van hier, lelijk wijf!’ riep Goudpoot boos. ‘We zullen de rollen eens omkeren... Als jij binnen drie tellen niet verdwenen bent, begin ik je te pluimen!’ Hij hupte onvervaard in de richting van de ibis.
De Pythia schrok danig en vloog moeizaam op. ‘Heiligschennis!’ krijste ze. ‘Dood en rampspoed zal deze wreedaard over de Kempen brengen. Hij weze vervloekt tot in zijn nageslacht. Zijn naam weze voortaan Goudpoot de Goddeloze.’
Nu vond Goudpoot het welletjes. Woedend wiekte hij op. De ibis zag dat het menens was en begon met zware vleugelslagen in noordelijke richting te roeien.
Goudpoot achtervolgde de heilige vogel tot aan de Molenbeek. Toen wendde hij zich om en... verstrakte. Hoog boven hem, met machtig gespreide vleugels, deed een buizerd zijn inspektieronde... Kreo de Vagebond was vastbesloten deze unieke gelegenheid om - zonder slag of stoot, notabene! - een fabelachtig mooi territorium te verwerven, niet te laten voorbijgaan. Voorlopig gedroeg hij zich een beetje als de wijze broeder én hoeder jegens zijn zuster, maar dat was komedie. Het leven had hem geleerd komedie te spelen: onderdanig tegenover de sterkeren, bazig tegenover de zwakken, én altijd loerend op profijt en luimend op genot. Binnen de kortste keren zou hij de treurende koningin ertoe willen verleiden Krabbels de rug toe te keren. Tot een bloedschendig huwelijk met hem zou hij Ioka de Skarabeeënzoekster zeker nooit kunnen overhalen. Ze stamden uit hetzelfde nest en zij wist maar al
| |
| |
te goed wat voor een bruut hij was. Neen... Hij moest er haar zo spoedig mogelijk toe overhalen eens op reis te gaan... Hoe had hij gelachen toen ze hem zei dat er een heilige vogel was neergestreken aan de Molenbeek en dat ze dat orakel geraadpleegd had! Op zijn harde zwerftochten had hij alle bijgeloof afgezworen. Voor hem telde maar één wet: die van de sterkste. En de sterkste was hij op dit ogenblik, dat... dacht hij althans. Toen hij dus die ochtend op zoek ging naar een warmere luchtstroming die hem zou optillen, ontwaarde hij eensklaps in het noorden... een soortgenoot, naar de pluimen te oordelen een jaarling, een kandidaat-vrijer voor Ioka wellicht. Kreo voelde zijn bloed bruisen. Hij zou dat onbeschaamde groentje eens mores leren ten aanschouwen van gans Krabbels. Met machtige vleugelslagen begon hij naar boven te schroeven. Tot zijn niet geringe verbazing echter deed de indringer hetzelfde. Wat een brutale windmaker! En zulke opsnijders hadden dan nog de wind mee ook. Hij deed een beroep op al zijn sterkte, taaiheid en wilskracht, maar het baatte niet... Integendeel. De jonge indringer steeg zienderogen boven hem uit... waarschijnlijk om zo te ontsnappen. Branie hadden die kereltjes genoeg... van in de verte. Bah!
Maar... wat was dat? Kreo schrok zich een aap. Boven hem had die schaamteloze vlerk de vleugels ingetrokken... In duikvlucht suisde de dodelijke bal spieren op hem af. In een uiterste krachtsinspanning gooide Kreo zich op de rug en pareerde hij de aanval met de poten. Het treffen was verschrikkelijk. Kreo tolde tientallen meters naar beneden. De ontzetting sloeg om in blinde razernij. Met wilde vleugelslagen herwon hij zijn evenwicht. Waar was die vandaal? Hij kreeg de tijd niet om rond te kijken. Het volgende ogenblik plofte de geweldenaar weer op hem neer. Ditmaal priemden de klauwen in zijn schouders. De doodsangst schonk hem de kracht
| |
| |
om zich los te rukken. Deerlijk toegetakeld tuimelde en waaierde hij weg... tot in het midden van de Kerkstraat van Pulle. Daar hompelde en strompelde hij een tuin in... tot binnen het bereik van een halfgare bandhond.
| |
12
Met ogen die blonken van ontzag, hadden de dieren die op Krabbels leefden, de tweestrijd in de lucht gevolgd. Als ooit iemand voor de ogen van de goegemeente getoond had dat hij het waard was te heersen, dan was dat Goudpoot. Iedereen was het erover eens. Ook Ioka, die in feite gebibberd en gebeefd had voor haar broer Kreo, wiens wispelturigheid en achterbaksheid ze maar al te goed kende.
Goudpoot zelf wist niet wat hem overkwam. Hij verkeerde in een ware euforie. De zon scheen, de lucht was blauw, iedereen was hem genegen, aan de aarde ontstegen prikkelende geuren, miljoenen insekten zorgden voor een bovenaards gegons, alle planten wemelden van levensdrift... Goudpoot kon zich niet bedwingen. Hij schreeuwde zijn triomf uit, zijn verlangen naar vriendschap, zijn drang naar bestendiging, voortplanting, eeuwigheid... Ajax van Hovorst, Ares van het Waterwingebied en Iason van de Militaire Basis antwoordden aarzelend, duidelijk overdonderd door die machtige roep. En toen gebeurde het onafwendbare... Eensklaps zag Goudpoot hoe een verblindend mooie vrouwelijke buizerd, afwisselend met de vleugels slaand en zwevend, in de hoogte schroefde, om dan onverhoeds met half ingetrokken vleugels naar beneden te duiken, bruusk te remmen, opnieuw te kringelen... weer te duikelen...
Instinktief ging Goudpoot in op dit ritueel. Blind van paar- | |
| |
drift liet hij zijn vlieg-, start- en stootkunsten bewonderen. Na elke duikvlucht voerde hij zelfs één of twee loopings uit... Ademloos keken de dieren op Krabbels toe. Zo hadden ze nog nooit vogels zien baltsen. Het leek wel bovenaards en buitentijds te zijn... Goudpoot de Goddeloze? Kom nou! Die onbekende buizerd leek zelf wel een god te zijn. Het kon niet anders of de goden hadden hem vanuit Wolkenkoekoeksoord naar hier gezonden om orde op zaken te stellen.
En plotseling hield het spektakel in de lucht op. Ioka dook de bossen in. Goudpoot bliksemde haar achterna. Nog tweemaal joegen ze achter elkaar aan tot boven de kruinen... Ioka troonde haar vrijer mee naar de bijna voltooide horst. Op de nestrand greep de eerste paring plaats...
Toen ze weer wat tot zichzelf gekomen waren, wilde Ioka weten waar Goudpoot vandaan kwam. Hij vertelde haar van zijn omzwervingen, van de gaten in zijn geheugen, en van zijn eenzaamheid. Het vertederde haar zichtbaar. Maar ze was wijzer dan hij... ‘We vertellen aan iedereen dat je uit Nephelokokkugia komt én dat je door de goden gezonden werd,’ zei ze. ‘Dat bezorgt je héél wat aanzien en gezag.’
‘Waarom zou ik liegen?’ pruttelde hij tegen.
‘Liegen is iets anders,’ zei ze. ‘Of waren het de goden niet die jou die bovennatuurlijke kracht schonken?’
‘Ik ken de goden niet,’ zei hij.
‘Is het waar dat jij die heilige ibis wilde plukken?’ vroeg ze.
‘Ja,’ gaf hij toe. ‘Ik geloof niet in heilige vogels. Dat wijf wilde me bij jou aanbevelen op voorwaarde dat ik haar ten eeuwigen dage als mijn protégée zou beschouwen. Mocht die Pythia écht heilig geweest zijn, dan had ze mijn bescherming niet nodig gehad.’
Ioka keek zeer ernstig, een beetje bedroefd zelfs. ‘Je bent nog erg jong,’ zei ze. ‘Maar ook in jouw leven zullen er ogenblik- | |
| |
ken komen waarop je enige uitweg... bidden is, en je enige toevlucht dus... een god, of... een heilige vogel. Ik ben van jongs af aan zeer religieus geweest. En dat heeft mij altijd geholpen.’
‘Ik zou moeten komedie spelen,’ zei Goudpoot, ‘en dat kan ik niet. Ik geloof alleen in de zon, de maan en de sterren... en in Wolkenkoekoeksoord natuurlijk. Ik geloof ook niet in bosgeesten, aardgeesten, watergeesten of vuurgeesten. Wat waarzegsters uitkramen, is larie, volksbedrog. Maar het is waar. Een arend vangt geen vliegen. Ik had die nare Pythia de stuipen niet op het lijf mogen jagen. Alhoewel... Dat beest was verschrikkelijk arrogant. Het vervloekte mij zelfs tot in mijn nageslacht. Het profeteerde dat ik alle denkbare onheil over de Kempen zou brengen.’
‘Misschien was het inderdaad een bedriegster,’ zei Ioka peinzend.
‘Alleen de roofvogels zijn heilig,’ zei Goudpoot kategoriek.
‘Onder de zoogdieren zijn het de mensen die uitverkoren zijn en die de hemel zullen erven... Onder de vogels zijn het de roofvogels.’ Hij dacht diep na. ‘En misschien de raven...’
‘En de uilen,’ zei Ioka.
‘Dat zijn nachtroofvogels.’
‘En de nachtegalen? En de wielewalen?’
Goudpoot snoof. Het leven was toch ingewikkelder dan hij altijd gedacht had. ‘Ik zal nog heel veel moeten nadenken,’ gaf hij toe.
‘Dat je dat beseft, verheugt me zeer,’ vertrouwde Ioka hem toe. ‘Alle ellende ter wereld vloeit voort uit de zelfgenoegzaamheid, de eigengerechtigheid, de eigenwaan. Krabbels verdient een wijze heerser... Het domein werd genoemd naar Hendrik Crabbeels, die hier in de dertiende eeuw een hoeve had. De oorspronkelijke waterburcht, Cleydael geheten, da- | |
| |
teerde uit de veertiende eeuw. Tijdens de godsdienstoorlogen vluchtten de kasteelbewoners naar Italië, waar ze zich definitief vestigden in de buurt van Verona, in een vallei die later Val Pulicella geheten werd. Na de godsdienstoorlogen kwam het domein in handen van de adellijke familie de Côtereaux. In 1789 echter brandde het kasteel af. Het werd weer opgebouwd door de familie Le Brasseur. Burggraaf Theodore van Cleydael kocht het in de helft van de vorige eeuw van hen over...’ Ioka hield op. Ze zag dat Goudpoot zat te knikkebollen. Hij was in slaap gevallen. Ze zuchtte diep. De annalen, die ze zelf zo moeizaam had samengesteld door overal en altijd weer dezelfde vragen te stellen, interesseerden hem voor geen moer. Ze zou nog héél wat werk hebben voordat hij een volwaardige koning zou zijn. Hij boezemde haar echter ongelofelijk veel vertrouwen in. Hij leek trouwens sterk op Liauw, vond zij.
| |
13
En weer werd het een hemelse lente op Krabbels. De azalea's en lelietjes-van-dalen verspreidden geuren die een sterveling al zijn muizenissen deden vergeten.
Goudpoot leefde als in een droom. Aanhankelijk, vrijmoedig en naïef als hij was, werd hij de galantste hofmaker die Ioka ooit gekend had. Van heinde en verre kwamen de vogels naar hun liefdesspel kijken. Zelfs de watersnippen, die dan toch omwille van hun duizelingwekkende duikvluchten met gespreide pennen - een techniek die een mekkerend geluid voortbracht - hemelgeiten genoemd werden, wisten niet wat ze zagen. Er waren zelfs kraanvogels, kemphanen en korhanen - vogels die gekend waren om hun weergaloze paringsritue- | |
| |
len - die op hun tocht naar het noorden halt hielden in Pulle om ernaar te kijken. Iedereen was het er roerend over eens dat er op Krabbels dingen te zien waren waarover hij of zij in lengte van dagen nog de mond zou vol hebben.
Toen Ioka begin april haar eerste ei legde, had Goudpoot het nest versierd met twijgen vol rode en witte appelbloesems, die hij was gaan plukken in de boomgaard van de pastorie. Voor Goudpoot was dat eerste ei, kort, ovaal-buikig, met witachtige grondkleur en zeegroene wassing, en met leembruine tot roodbruine vegen, vlekken en spatten erop, een mysterie en een mirakel tegelijkertijd.
Ioka legde haar eieren met een tussenpoos van vier dagen. De bebroeding begon met het voorlaatste ei. Voordat ze vier eieren had, verbleven er al vier paar nachtegalen en een paar wielewalen in hun onmiddellijke buurt. Sinds mensenheugenis verleenden de buizerds op Krabbels asiel aan de échte kunstenaars onder de zangvogels, én dus niet aan de kraaiachtigen die - horribile dictu - ook zangvogels waren. En dat asiel was niet zomaar wat grootspraak pro forma, neen. Het betekende dat de koning himself het op zich nam de nesten van de zwakkere zangers te beschermen en te verdedigen tegen de moordlustige en vraatzuchtige eksters, Vlaamse gaaien en kraaien.
Op alle plaatsen ter wereld werden buizerds gesard als zij zich verhieven; overal moesten zij hun toevlucht zoeken in de hoogste hoogte, waar de lucht zo ijl was dat zelfs de leeuweriken er in ademnood geraakten en zich vloekend naar beneden stortten: altijd waren zij de kop van Jut geweest, voor iedereen... In Pulle echter was dat niet het geval. Als Goudpoot opsteeg voor zijn zonnecultus, zoals hij zijn dagelijkse magistrale vlucht naar het voorgeborchte van Wolkenkoekoeksoord noemde, werd ook hij geruime tijd vergezeld van
| |
| |
klein grut: witte en gele kwikstaarten, zwartkoppen, graspiepers, heggemussen, blauwborsten, winterkoninkjes zelfs... Maar die zangvogeltjes plaagden hem niet, integendeel: ze kwamen hem eer bewijzen, ze maakten een uitstap onder zijn hoge bescherming...
En wanneer hij, héél hoog in de lucht, toch omringd werd door boerenzwaluwen, huiszwaluwen, oeverzwaluwen en gierzwaluwen, dan was dat niet omdat die akrobaten van de wind hem niet konden luchten, maar wél omdat ze hem alle denkbare nieuwtjes kwamen vertellen, die hij dan op zijn beurt trots Ioka in de oren fluisterde.
Ioka moest trouwens ook toegeven dat ze nooit zo'n attente kostwinner gekend had. Goudpoot verraste haar geregeld met de lekkerste hapjes: rupsen, kikkers, muizen, ratten... Er ging zelfs geen ochtend voorbij of hij bracht haar heerlijk knapperige libellen. Ioka moest hem intomen. Ze leerde hem dat een buizerd nooit een prooi sloeg als hij geen honger had, ja, dat een buizerd zijn prooidieren zelfs beschermde tegen al wat ze kon bedreigen.
En als hij dan zelf gebroed had - iets dat hij als een heilige rite beschouwde - was het een lust voor het oog hem bijvoorbeeld in de avondschemering meikevers te zien vangen. Geen levend wezen had ooit dergelijke salto's gemaakt. Maar ook bij het vangen van sprinkhanen ging hij onthutsend behendig te keer. Er waren kraaien die beschaamd elders op jacht gingen. Als hij trouwens het nest verliet, stopte hij de eieren zo zorgvuldig onder wat losliggend nestmateriaal, dat Ioka telkens bijna een beroerte kreeg van angst.
Eind april echter leek het wel of er aan de alcyonische dagen een einde gekomen was. Vooralsnog hadden de vogels in de Moeren een vrij kommerloos bestaan geleid. Goudpoot kende ze allemaal: de eenden, de futen, de roerdompen, de wa- | |
| |
terhoentjes, de rallen, de karekieten, de snorren, de rietgorzen... Af en toe trouwens ging hij er jagen op kikkers, slakken en eendagsvliegen. En toen op een dag een bruine kiekendief op doortocht erin geslaagd was in het ondiepe water een rietvoorn te verschalken, was hij als de weerlicht op de onverlaat afgeschoten. Met de daver op het lijf had de bruine kiekendief zijn prooi in de steek gelaten. Goudpoot had de voorn naar Ioka gebracht. Toen hij echter de bruine kiekendief naäapte, kostte hem dat een nat pak... en moest hij eens en voorgoed inzien dat buizerds te korte en te zwakke poten hadden voor dergelijke stunts.
Maar eind april kwamen de kokmeeuwen. Ze waren elders - misschien aan het Zwart Water of aan de Snepkensvijver in Herentals - verjaagd en nu kwamen ze naar hier, duidelijk met de bedoeling hier een broedkolonie te stichten. Goudpoot zag en voelde dat Ioka en ook de andere vogels op Krabbels zeer ongerust waren. Kokmeeuwen hoorden oorspronkelijk bij de zee en bij de grote rivieren. Omdat ze geen echte predators meer hoefden te vrezen, hadden ze zich schrikbarend ongebreideld vermenigvuldigd. Dat had tot gevolg dat ze de mensen en hun afval (stortplaatsen, mesthopen...) moesten volgen om aan hun trekken te komen. Ze ontzagen niets. Ze roofden alles leeg, ook de nesten van de watervogels. En ze besmeurden alles met hun drek.
Goudpoot pakte er enkele en pluimde ze ostentatief... om een afschrikwekkend voorbeeld te geven. Hun soortgenoten echter stoorden zich daar geenszins aan, integendeel: ze ruimden zelfs gulzig de resten op. En het werd erger en erger. Goudpoot ving geen muizen meer. Hij ving meeuwen, at meeuweëieren en meeuwejongen... Maar de kolonie groeide zienderogen aan, breidde zich steeds verder uit...
| |
| |
| |
14
Gewoonlijk benutten vogels de broedtijd - de lente zorgt dan immers voor een overvloedig voedselaanbod - om te ruien. Voor een vogel is het de rustigste periode van het jaar, de tijd ook van inkeer en bezinning, van planning en toekomstdromen. Naargelang de intensiteit van het broeden en de weersomstandigheden schommelt de broedtijd tussen 28 en 31 dagen. De bebroeding begint trouwens met het voorlaatste ei. Tussen half april en half mei hadden Ioka en Goudpoot in normale omstandigheden de meest kommerloze tijd van het jaar moeten kunnen doorbrengen. Maar nu... met die kokmeeuwen... Die beesten zorgden voor een onophoudelijke kakofonie.
De burggraaf en de boswachter waren duidelijk ook ongelukkig met deze gang van zaken. Krabbels immers genoot in jagerskringen een stevige reputatie als een revier van waterwild. De boswachter en zijn zonen bouwden in de Moeren allerhande vallen en vangkooien. In plaats van kokmeeuwen echter vingen ze aalscholvers en blauwe reigers... De kokmeeuwen waren verschrikkelijk uitgeslapen, zij hadden leren leven met de haat van de mensen en dus met alle denkbare aanslagen op hun leven. Bijwijlen echter was het krakelen en kakelen van de kokmeeuwen echt niet meer om aan te horen. Dan mobilizeerde de burggraaf iedereen uit zijn kennissenkring die een geweer kon vasthouden. Dan vierden die heerschappen een verbeten schuttersfeest, waarbij honderden meeuwen aan flarden geschoten werden... maar ook tientallen kieviten, scholeksters, meerkoeten...
En het ergste was dat die meeuwen zich die dodelijke heisa geen moer aantrokken. Het leek wel of het hun parool was te kweken tegen de hel op. Er zat niets anders op dan ze te
| |
| |
verdragen en geduldig te wachten tot hun kroost groot genoeg was om zelfstandig uit te zwermen...
Toen iedereen voldoende afgestompt was om de meeuwen van in de verte te dulden, kwam een tweede plaag over Krabbels. Waarschijnlijk hadden de nachtegalen en de wielewalen te veel en te uitbundig gezongen en hadden ze verzuimd... processievlinders te vangen. Die vlinders hadden alleszins ongestoord hun eitjes kunnen leggen in de eiken. En nu trokken door al die bomen oneindig lange kolonnes processierupsen. Ze vraten al het bladgroen weg, zodat er na enkele dagen nog maar alleen kale eiken op Krabbels stonden. Het was ontzettend. Goudpoot deed een beroep op alle insekteneters... Die vogels vingen rupsen tot ze nog amper konden vliegen en totdat hun nesten gevaarlijk scheefgetrokken werden en wegzakten onder het gewicht van de jongen. Het baatte ternauwernood iets... En toen de rupsenplaag ten einde was - omdat rupsen zich nu eenmaal na een tijdje altijd verpoppen - was de zomereik waarin de horst van de koninklijke buizerds stond... een geraamte. Van heinde en verre kon iedereen zien wat daar gaande was. Ioka beschouwde dat als een zeer slecht voorteken. Elke dag moest Goudpoot haar het voornemen uit de kop praten de heilige ibis - die intussen zat te orakelen in de buurt van het Hof van Montens in Massenhoven - te gaan raadplegen.
Een derde plaag werden de schimmels. Wellicht was Liauw bij het bouwen van de nieuwe horst te voortvarend geweest en had hij halfvergane knuppels aangesleept die aangetast waren door meniezwammetjes. Of anders had de onervarenheid van Goudpoot deze plaag in het nest gebracht. Feit was dat Ioka met lede ogen moest aanzien hoe die woekering van pietluttige rode zwammetjes het hele nest aantastte. Dit vond zij een uiterst veeg voorteken. Ditmaal kon Goudpoot haar niet
| |
| |
meer overreden. Zij wilde en zou het orakel gaan raadplegen. Half mei, toen de eerste eieren al gekipt waren, kon zij zich niet meer bedwingen. Zonder ook maar iets aan Goudpoot te vertellen vloog zij naar Massenhoven...
De Pythia, die zich nog maar al te goed herinnerde hoe Goudpoot haar bejegend had, ontving haar zeer koel.
Uit haar lood geslagen bracht Ioka het orakel op de hoogte van de rampzalige gebeurtenissen op Krabbels.
Het was duidelijk dat de Pythia al het een en ander had opgevangen, want ze was helemaal niet verrast. ‘Wil je Krabbels van de goddelijke straf bevrijden - want het is inderdaad een straf, die jullie terneerslaat,’ orakelde ze, ‘dan moet je zonder verwijl de goddeloze misdadiger die in jullie midden verblijft uit het territorium verjagen; zolang de dood van koning Liauw ongewroken blijft, zal het jullie tegenzitten.’
Moedeloos keerde Ioka naar Krabbels weer. Daar was het grote wonder van het leven zich volop aan het voltrekken: het eerste jong had met zijn eitand (een scherp beenpuntje aan de top van de bovensnavel, dat enkele dagen na de geboorte begint af te schilferen) een opening in de eierschaal gemaakt en keek met grote ogen naar de gouden pootringen van zijn vader. Omdat ze Goudpoots geluk niet wilde vergallen, zweeg Ioka over haar tocht naar Massenhoven.
Drie dagen duurde het voordat ook het laatste jong zich een weg naar de grote wereld gebaand had. Twee jongen van het mannelijk geslacht en twee van het vrouwelijk geslacht lagen nu in het nest. De eerste dagen hoedde Ioka de jongen. Op het nest nam ze de prooien die Goudpoot gevangen had, in ontvangst en voederde ze de jongen. Al spoedig zouden ze om beurten het nest bewaken, de prooien vangen en aanslepen, en het voedsel onder de jongen verdelen...
Goudpoot liet Ioka maar begaan. Hij begreep niet waarom
| |
| |
ze de mannelijke telgen Eteo en Poly noemde, en de vrouwelijke Antione en Ismene, maar hij vond het goed, vooral nadat ze hem beloofd had dat hij later de bijnamen zou mogen geven.
Toen ze op een keer allebei krekels zaten te vangen, werd de horst overvallen door vier kraaien, die waarschijnlijk blind van honger of van bloeddorst waren. Goudpoot kwam nog net bijtijds om een katastrofe af te wenden. In een uitzinnige woede doodde hij de vier nestplunderaars... De derde kreeg hij nochtans pas te pakken boven de Moeren, en de vierde moest hij helemaal tot aan de kerk van Pulderbos achtervolgen.
Ioka wachtte hem ontdaan op. ‘Zolang de verdwijning van Liauw niet opgelost is, zal het onheil ons blijven treffen,’ zei ze bedroefd. Goudpoot, die in haar stem een zeker verwijt meende te horen, zwoer dat hij het raadsel zou ontwarren.
| |
15
Het kon niet anders of de goden - of waren het tóch de demonen? - hadden Goudpoot met blindheid geslagen. Geen ogenblik kwam het in hem op dat de struikrover die hem destijds aan Het Kruis zo laffelijk had overvallen en die hij naar de eeuwige jachtvelden geholpen had... Liauw had kunnen zijn. In zijn verbeelding immers zag hij zijn voorganger als een held, een halfgod, een demiurg... bovennatuurlijk sterk, glorieus... En als Liauw ten hemel was opgenomen, zoals de meeste vogels op Krabbels dachten, kón het raadsel van zijn verdwijning door geen sterveling opgelost worden. Indien dat echter niet het geval was, moést hij sporen nagelaten hebben en moésten er vogels zijn die ernstige aanwijzingen konden geven...
| |
| |
Geroddeld werd er vanzelfsprekend ook. Het verscheiden van een koning gaf altijd aanleiding tot wilde spekulaties. Zo werd het boosaardige gerucht verspreid dat Liauw met de noorderzon verdwenen was... naar Eden, waar een ongelofelijk mooie vrouwelijke buizerd de plak zwaaide. Maar niemand wist waar Eden was.
Al even hardnekkig bleef het fantazietje opduiken dat Liauw met de stille trom naar Afrika vertrokken was om daar nog enkele jaren van een rustige oude dag te kunnen genieten... Dat het tussen hem en Ioka immers niet al koek en ei geweest was, snapte zelfs een uilskuiken. Waarom zou zij anders zo snel aangepapt hebben met Goudpoot? Omdat de tijd van het nestelen aangebroken was en geen uitstel meer kon lijden? Kom nou! Zó nauw kwam het toch niet?
Er waren er ook die het vermoeden durfden te opperen dat Liauw neergeschoten was door een wrokkige duivenmelker, of door een halfgare jager, of door een schizofrene jongeman die aan zijn kornuiten wilde tonen dat hij even juist kon mikken als de grote scherpschutters uit het Wilde Westen.
Maar talloos bleven zij die ervan overtuigd waren dat Liauw die ochtend gewoon de hemel uitgedaagd had en opgestegen was tot waar geen terugkeer meer mogelijk was. Wellicht had de zon hem met blindheid geslagen en was hij door haar vuur verschroeid.
Omdat hij wist dat hij er haar een immens genoegen mee deed, konvoceerde Goudpoot de boerenzwaluwen die hun nesten hadden in de stallingen van de pachthoeven bij de Rode Bomen. Hun gaf hij de opdracht op heel Krabbels en ver daarbuiten openlijk bekend te maken dat wie over koning Liauw enige inlichtingen zou kunnen geven, het aan hem of aan Ioka moest berichten en in hoge mate loon en dank van de dynastie op Krabbels zou verdienen. Ze moesten eraan toevoegen
| |
| |
dat ieder vervloekt zou zijn, die ervan wist en dit niet ten bate van het koningshuis uitsprak...
Intussentijd ontpopte Goudpoot zich tot een uiterst zorgzame vader. Ioka moest hem nu bijna konstant tot rust en bedachtzaamheid aanmanen. Hij stapelde de randen van de horst inderdaad boordevol jonge bisamratten, jonge kokmeeuwen, spreeuwen, mollen...
Maar het onheil liet niet af. In die dagen kwam aan het licht dat de hoenderpest, een virusziekte die vooral bij hoenderachtige vogels voorkomt, nogal wat slachtoffers maakte... op Krabbels. Een pluimveehouder uit Pulle had besmette kippen gekocht op de Vogelmarkt in Mol... Toen al zijn kippen aangetast waren, vond hij er niet beter op dan ze op een vroege ochtend te dumpen op Krabbels, in een rietveld langs de Moeren.
Al zeer spoedig waren de korhoenders, de patrijzen, de kwartels en de fazanten ziek. Goudpoot gebaarde of hij de krengen niet zag liggen. Een goede buizerd is nochtans ook een opruimer. De hang naar krengen is hem aangeboren. Maar Goudpoot liet het werk over aan de rode bosmieren.
Ioka weet dat verzuim aan zijn jeugdige leeftijd. Hij moest nog veel leren...
Begin juni, toen de nestelingen al zo dik waren dat ze het nest helemaal vulden, kwam de volgende plaag... Ofwel had wijlen Liauw de Zonnedraaier de plaats voor de horst wat al te overijld gekozen, ofwel waren de fazanten allemaal bezweken aan de hoenderpest, ofwel deden de zwarte spechten hun werk niet naar behoren... maar het was een feit dat de zomereik waarin de horst prijkte, het wingewest van een reusachtige mierenkolonie bleek te zijn. In oneindige karavanen kwamen zij zich laven aan het kleverige sap dat hij afscheidde. De hele horst krioelde van de mieren. Van 's ochtends tot 's avonds
| |
| |
moesten Goudpoot en Ioka werken om hun kroost te redden. Gelukkig waren de jongen zeer vatbaar voor goede voorbeelden, en na enkele dagen konden ze zelf al mieren vangen als volwassen draaihalzen.
Nu was voor Ioka echter de maat vol. ‘Vroeg of laat wordt één van die plagen ons fataal,’ zei ze. ‘Wat hebben wij de goden toch misdaan dat zij ons zo beproeven? Hoe kunnen wij deze doem ontlopen?’ Ze keek hem smekend aan. ‘Misschien heeft alles iets te maken met jouw onverzettelijkheid tegenover de heilige ibis. Ze vervloekte je. Waarom ga je haar je verontschuldigingen niet aanbieden?’
Goudpoot zuchtte diep. ‘Is er nu echt geen andere heilige vogel die wij kunnen raadplegen?’ vroeg hij.
‘Liauw trok altijd naar de kerk van Pulle,’ zei Ioka. ‘Daar, in de toren, huist Teires, de kerkuil. Hij wordt alom geacht om zijn wijsheid en zijn zienersgaven.’
Dezelfde avond nog - overdag sliep Teires - vloog Goudpoot naar de kerk. Hij streek neer op een klankbord in het noordelijk galmgat en... blikte geschrokken in de grote ogen van de oude ziener, die op de klokkebalk zat. ‘Gegroet, Teires,’ zei hij onderdanig. ‘Ik ben Goudpoot van Krabbels...’ De ziener knikte bijna onmerkbaar. ‘Goudpoot de Goddeloze,’ zei hij.
‘Krabbels lijkt wel vervloekt...’ jammerde Goudpoot. ‘Moge jouw zienerskunst, edele Teires, werkzaam zijn om ons de weg te wijzen die ons uit de nood mag helpen.’
De oude ziener schudde nu het hoofd. ‘Hoe vreselijk is het weten dat de goden de ingewijde doen dragen! Enkel onheil brengt hem zulk een weten! Ja, waarom laten ze hem aanschouwen, wat hij toch niet afwenden kan?’
‘Ik versta die brabbeltaal niet,’ zei Goudpoot radeloos.
‘Daarom ben je ook een goddeloze!’ sneerde Teires. ‘Het ge- | |
| |
loof aan de goden is een genade.’
Goudpoot bedwong zich. Hij wilde nu eindelijk klaar zien. Daarvoor was hij zelfs bereid zich te vernederen. ‘Vergeef me, Teires,’ zei hij. ‘Let niet op mij. Denk aan Ioka en aan het nieuwe leven in de horst, én aan Krabbels. Zeg me wat er gaande is... en dat ik niet zie.’
‘Laat mij met rust, Goudpoot de Goddeloze,’ zei de ziener.
‘Laat mij met mijn lot alleen, zoals ook jij het jouwe dragen moet...’
En toen verloor Goudpoot zijn geduld. ‘Als je me nu binnen de kortste keren niet gaat openbaren wat jij... ziet, dan pluk ik je tot je geen enkele gouden pluim meer hebt!’ riep hij verbolgen.
Die onbeschofte dreiging maakte de tong van de ziener los. ‘Dan zál ik je de goddelijke waarheid verkondigen, waarnaar jij verlangt!’ sprak hij schor. ‘Jijzelf, Goudpoot, bent de oorzaak van alle ellende op Krabbels. Jij bent de onverlaat die koning Liauw in het verderf stortte. Jij misdeed tegen de eeuwige zedenwet van het bloed... zoals niemand dat ooit deed. Jij...’
Goudpoot liet zich met gespreide vleugels in de avond glijden. Niets vond hij zo zielig als oude, verdienstelijke vogels die kinds werden. Welke baat had zo'n kerkuil als Teires er nu bij dat hij al die bombarie uitkraamde?
Of was alles te herleiden tot de oeroude vete tussen de buizerds en de uilen, de heersers van de dag en de heersers van de nacht? In feite zaten ze in hetzelfde schuitje en deden ze er veel beter aan elkaar te troosten dan elkaar de duivel aan te doen.
Elke dag werden de weinige overgebleven leefbare territoria van de buizerds kleiner en kleiner. Zienderogen werden ze bezoedeld, aangevreten. Ze krompen ineen tot ze... ineenklap- | |
| |
ten, en plotseling verdwenen waren.
Met de leefruimte van de uilen was het al even erg gesteld. Menige bosuil bijvoorbeeld voelde zich verplicht de muizen en de mussen te volgen naar de steden. En hoeveel kerkuilen waren er niet buiten de kerken gesloten door de koortsachtige renovatie- en restauratiezucht van de mensen?
| |
16
Van half juni tot half juli leek het wel of de onhebbelijke goden (of demonen?) met vakantie waren. En dat was maar goed ook, want vier takkelingen voeren was zelfs voor een buizerd als Goudpoot geen sinecure. Daarenboven waren die jongen allesbehalve vertederend mooi, integendeel: in hun wit, bruingrauw gewassen donskleed en met hun rozige, geelachtige washuid zagen ze er eerder spookachtig uit.
Naarmate de jongen groeiden, werd het voeren steeds moeilijker. Als vier hongerige halfvolwassen buizerds afkwamen op één prooi, moest de bezorger van de prooi zich zo snel mogelijk uit de voeten maken, indien hij niet wilde geraakt worden door een woeste klauw of een wilde snavel.
Drie dagen spande Ioka er zich voor in haar kroost over de bosrand langs het kasteelpark te verspreiden, zodat zij en Goudpoot de jongen één voor één konden opzoeken en azen. Een probleemjong was Ismene... Terwijl de andere jongen al spoedig op de rand van de horst en later op de omstaande takken bruusk hoogtesprongen uitvoerden om dan snel de rand van de horst of de tak vast te grijpen, en vervolgens weer hetzelfde te doen, én nogmaals, hield zij zich goedzakkig gedeisd en schrokte ze alles op wat haar ouders binnen haar bereik legden. Ioka had haar werkelijk moeten uithongeren om haar
| |
| |
ertoe te bewegen haar intrek te nemen in één van de geboortebomen aan de rand van het kasteelpark.
Geboortebomen? Inderdaad... In de burggrafelijke familie was het een oude traditie bij elke geboorte een boom te planten. Er stonden er vier die al meer dan een eeuw oud waren: een mammoetboom, een ginkgo biloba, een hemelboom en een tulpeboom.
Ioka had Ismene in kleine etappes naar de brede kruin van de hemelboom gelokt. De takken daarvan waren stevig en glad en regelmatig... En toch slaagde de dikke Ismene erin bij de achtervolging van een sabelsprinkhaan het evenwicht te verliezen.. en wanhopig fladderend neergehaald te worden door de zwaartekracht. Ioka en Goudpoot putten zich uit met aanmoedigingen en met malse brokjes om haar weer te doen opstijgen. Tevergeefs echter. Er zat niets anders op dan Ismene weer een vermageringskuur te laten ondergaan en intussentijd de wacht bij haar op te trekken om te voorkomen dat een marterachtige haar zou doden. Ismene dankte er alleszins haar naam aan: voortaan zou ze Ismene de Vadsige heten.
En zo herhaalde zich wat een jaar voordien op bijna dezelfde plaats gebeurd was...
Toen de freules Solange van Cleydael en Marlène de Grandcourt die zondagochtend door het park kuierden, kregen zij gelijktijdig de jonge, pluizige vogel in de gaten. Ismene zat daar inderdaad onbekommerd in het gras te dutten.
Goudpoot, die in de kruin van de hemelboom zat, keek geschrokken toe. De freules, die dus niet aan hun proefstuk waren, liepen op de jonge buizerd toe, trachtten hem in te sluiten...
Ismene schrok op, poogde log huppelend, kwakkelend eigenlijk, te ontkomen in de richting van de rododendrons.
Jonkvrouw Marlène snelde haar achterna en stond op het punt
| |
| |
haar bij de gespreide vleugels te grijpen, toen Goudpoot als een bolide kwam afgesuisd.... Ze herkenden elkaar tegelijkertijd.
‘De buizerd met de gouden ringen!’ riep jonkvrouw Marlène verrukt. ‘De buizerd met de gouden ringen is helemaal op eigen houtje naar Krabbels weergekeerd! Hoe is het mogelijk!’ Op dat ogenblik kreeg ze de plompe Ismene te pakken tussen de laag hangende bloeiende takken van een rododendron. Vervolgens begon ze op Goudpoot te roepen zoals ze dat vroeger op Remblais placht te doen.
Goudpoot echter reageerde niet, hij was té verrast.
Een tijdje nog bleven de freules staan onder de hemelboom, waarin Goudpoot was neergestreken. ‘Zou dat werkelijk dezelfde buizerd geweest zijn?’ vroeg freule Solange.
‘Zeker en vast,’ antwoordde freule Marlène. ‘Welke andere buizerd zou aan beide poten een goudkleurige ring dragen? Het bewijst nog maar eens wat ik allang wist: buizerds zijn uitzonderlijk slim.’ Ze onderwierp de dikke Ismene aan een nauwkeurig onderzoek. ‘Als je vader er niets op tegen heeft, Solange, zou ik het ook met deze buizerd eens willen proberen op Remblais. Antonio, de conciërge, is nu gehuwd en heeft beslist meer tijd en zin dan verleden jaar om zich met een roofvogel bezig te houden...’
Hevig ontsteld zag Goudpoot hen weer naar het kasteel stappen. Hij herinnerde zich freule Marlène maar al te goed. En eensklaps drong het tot hem door waarom zijn herinneringen begonnen bij freule Marlène... Als dat waar was, dan zaten zijn wortels hier in de grond, dan was hij een zoon van... Ioka en Liauw, dan was hij gehuwd... met zijn bloedeigen moeder, dan... Hij hapte ontzet naar adem. Wat had die wijze raaf op het Eiland van de Oehoes ook alweer gedroomd? Dat hij de moordenaar zou worden van zijn vader, dat hij zijn moe- | |
| |
der zou huwen, en dat hij verfoeilijke nakomelingen zou krijgen. Dát had de ziener Teires hem willen verzwijgen, daarop had hij tenslotte in cryptische bewoordingen gezinspeeld.
Maar hij had zijn eigen vader niet vermoord, dát althans niet. Hij was geen vadermoordenaar. De twijfel knaagde echter. Wat wist hij van Liauw? Hij besloot Ioka op te zoeken. Tenslotte moest hij haar de jobstijding van Ismenes ontvoering brengen... Hij vond haar in een weide op de Lovenhoek. Ze was mollen aan het vangen. Omdat hij bang was van haar verdriet en haar vertwijfeling, begon hij haar eerst uit te horen. ‘Hoe zag Liauw er precies uit?’ vroeg hij. ‘Ik zoek naar nieuws over hem, en ik kan hem mij niet eens voorstellen...’ ‘Weet je dat jij elke dag meer op hem begint te lijken?’ vroeg ze.
‘Kwam hij vaak op Bloemerschot?’ wilde hij weten.
‘Elke ochtend zat hij even te mediteren op Het Kruis,’ zei ze zacht.
| |
17
Het was alsof Goudpoot zich eensklaps in het luchtledige bevond. Hij hapte naar adem, maar bereikte de verkwikkende zuurstof niet. Steunend en rochelend wiekte hij op. Dit kón niet waar zijn. Dit was een nachtmerrie. Dadelijk zou hij ontwaken en dan zou die kwelling ogenblikkelijk verdampen. Hij mocht deze onwezenlijke geschiedenis niet tot zich laten doordringen; dit mocht geen waarheid, zéker geen werkelijkheid worden... Hij zou ze niet kunnen verdragen. Hij moest buiten de draagwijdte, buiten de reikwijdte van deze verschrikking blijven. Er was maar één middel... Hij moest een einde maken aan het vervloekte leven dat het zijne was, en dat op
| |
| |
een... min of meer waardige wijze. Hij steeg cirkelend, altijd maar hoger... Een grote vlucht reisduiven kringde rond het luxueuze duivenhok van de befaamdste duivenmelker van Pulle. Goudpoot trok de vleugels in en flitste als een kogel naar beneden... Hij sloeg een duif, en liet ze naar beneden tollen. Weer steeg hij op... De duivenmelker in kwestie stond ervoor bekend dat hij elk dier dat zijn duiven belaagde, onverbiddelijk doodschoot. En weer haalde Goudpoot moorddadig uit... Het eerste schot raakte kant nog wal. Goudpoot werd alleen maar geraakt door enkele hagelkorrels die naar beneden vielen. Met het tweede schot trof de duivenmelker één van zijn duiven. En toen volgden er geen schoten meer, omdat de duivenmelker geen cartouches meer had...
Toen moest Goudpoot trouwens ophouden met zijn onredelijke aanvallen op de reisduiven en zijn waanzinnige pogingen tot zelfdestruktie. Ioka, die dacht dat hij een zonnesteek gekregen had, riep hem luidkeels tot de orde, en sommeerde hem naar Krabbels weer te keren.
Goudpoots razernij keerde zich nu tegen haar die zijn moeder én gade was. Waarom had ze hem als onmondig jong in de steek gelaten? Waarom had ze hem niet eerder én beter ingelicht over Liauw? Waarom had ze hem als jaarling al verleid tot paren? Had ze dan écht gedacht dat hij een godenkind of een mutant was? Buizerds paarden in de regel toch maar pas in hun derde kalenderjaar, als ze ongeveer twee jaar oud waren dus?
Ioka was hevig aangedaan. Naarmate hij verder raaskalde, begon ook zij de afschuwelijke waarheid in te zien... Hij was de zoon die verleden jaar door die windhoos meegezogen werd naar ergens en nergens, en waarvan zij geen spoor hadden weergevonden. Hij was de goddeloze misdadiger waarover de Pythia de mond vol had. Hij had Liauw gedood en ervoor ge- | |
| |
zorgd dat hij als van de aardbodem verdwenen leek. Waarom hadden de goden haar al die tijd verblind? Had ze dan écht niet gezien dat Goudpoot het evenbeeld van zijn vader was? Had ze zich als de eerste de beste vagebonderende wijfjesbuizerd laten misleiden door de gouden ringen aan zijn poten? En wat stond haar nog te wachten, zolang de dood van Liauw ongewroken bleef? Met deze onherroepelijke bloedschande, met deze dreiging van een onheilbrengende toekomst... met al die vertakkingen van het noodlot kón ze niet, wilde ze ook niet verderleven...
Bijna onderbewust was ze afgezakt naar het kasteelpark. Bij de gracht loerde al veertien dagen een verwilderde kat op jonge eenden, waterhoentjes en genotzieke goudvissen die dicht bij het wateroppervlak kwamen zonnebaden. Verwilderde katten werden in het dierenrijk beschouwd als baarlijke duivels: ze waren vals en schijnheilig als de mensen (van wie ze trouwens alles en nog wat geleerd hadden en die ze niet zómaar de rug hadden toegekeerd), schepten er genoegen in te doden... om te doden én terreur te zaaien... Kortom: ze overtraden alle natuurwetten.
Voor een buizerd of katarend was een verwilderde kat als prooi véél te hoog gegrepen. Ioka wist dat. Maar ze wist ook dat een buizerd die omkwam in een gevecht met een verwilderde kat, de heldendood stierf en eeuwige eerbied verwierf. En dus waren haar eigen jongen en nogal wat roeken, eenden, waterhoentjes, mezen, kwikstaarten, merels... en zelfs burggraaf Henri van Cleydael er getuige van dat Ioka zich als een bliksemschicht op de verwilderde zwartrosse kat slingerde die tussen de gekreukte stengels van het groot hoefblad een ralletje besloop... Er weerklonk een akelige schreeuw, tegelijkertijd geslaakt door kat en katarend. Er volgde een rosbruine werveling van pels en pluimen... Een ogenblik later verdween de- | |
| |
kat met het levenloze lichaam van Ioka in de rododendrons. Burggraaf Henri van Cleydael liep haar enkele tientallen meters sakkerend na, maar bleef toen hoofdschuddend en spijtig met de tong klakkend staan.
Ioka's dood schokte Krabbels en veroorzaakte grote verwarring. Goudpoot vernam de mare van zijn eigen jongen, die verdwaasd van boom tot boom vlogen en opgewonden miauwden.
Tegen de avond aan zakten alle vogels van Krabbels naar het park af. Ze taterden en kwetterden onvoorstelbaar. Iedereen leek wel herinneringen aan Ioka op te halen. Waren ze op de hoogte van de vreselijke tragedie die zich in hun onmiddellijke omgeving had afgespeeld? Dat zal wel...
Goudpoot wist met zichzelf geen blijf. Het liefst was hij stante pede naar het zuiden vertrokken, naar Frankrijk, naar het vogelreservaat van de Teich in de delta van de Leyre, om daar in de vogelkooi bij Poly le Bruhier en Mero la Busaiglette in vrijwillige gevangenschap én ballingschap de rest van zijn dagen door te brengen... Maar zou dat niet het toppunt van lafheid zijn? Mocht hij de drie jongen die hem gebleven waren, nu aan hun lot overlaten? Droomde de raaf op het Eiland van de Oehoes niet dat hij verfoeilijke nakomelingen zou krijgen? Het minste dat hij voor hen kon doen, was... hen fatsoenlijk leren jagen. Als ze hem niet meer nodig hadden, zou hij vertrekken, vrijwillig in ballingschap gaan... en aan de goden de verdere beslissing over zijn leven overlaten.
| |
18
Om die verlammende ontzetting te ontlopen begon Goudpoot zich zeer intens te wijden aan de opvoeding van zijn jongen.
| |
| |
Langs de Moeren toonde hij hun hoe ze sprinkhanen, krekels, libellen, kikkers en padden moesten vangen; op de akkers zocht hij met hen naar kevers en wormen; in de weiden deed hij hun voor hoe ze moesten loeren op wroetende mollen; bij valavond leerde hij hun de typische geluiden van de veld- en bosmuizen, de woel- en waterratten, de wezels en de hermelijnen te onderscheiden; en in de buurt van de rijpe graangewassen bracht hij hun bij hoe ze de kuikens van fazanten, patrijzen en kwartels tot binnen hun bereik moesten lokken. Ook leerde hij hun geduld te oefenen terwijl de torenvalk of de sperwer of de havik op jacht waren... om te gepasten tijde toe te slaan en de buit in de palmen. Moeilijk had hij het ermee hun de adellijke smaak van min of meer in ontbinding verkerend vlees na de marinade van de natuurelementen aan te prijzen; voor buizerds was dat nochtans de smaak van de winter. En in zijn spoor moesten ze proeven van de vruchten van het veld en van het bos: de aardbeien, de bramen, de frambozen, de blauwbessen, de bitterzoetbessen, de kornoeljebessen, de veenbessen...
Bovenal echter leerde hij hun het verschil tussen goed en kwaad kennen, tussen zegen en vloek, tussen mildheid en haat, tussen vertrouwen en wantrouwen. Hij bracht hun aan het verstand hoe ze gevaarlijke verschijnselen van ongevaarlijke moesten onderscheiden, en hij prentte hen in schijnbaar plomp maar zeer voorzichtig te zijn. En - dát zéker - ze moesten altijd en overal hun bloeddorst kunnen bedwingen.
Half augustus hadden de jongen hem niet meer nodig. Hij riep ze bij elkaar rond de horst in de zomereik. ‘Tonen jullie je, asjeblieft, in eenheid en vrede trouwe broeders, nu jullie de kroon en het rijk overnemen,’ zei hij tot zijn zonen. ‘Krabbels is meer dan groot genoeg voor twee heersers... Neem jij, Eteo, die de eerstgeborene bent, het gebied tussen de Pul- | |
| |
derdijk en de Rode Bomen als territorium. En jij, Poly, zult heersen over Bloemerschot en Lovenhoek. Zorgt ervoor dat je altijd loyaal bent jegens elkaar, opdat vloek en noodlot mogen wijken van het Pulse koningshuis.’ Vervolgens wendde hij zich tot zijn dochter: ‘En jij, Antione, mogen de goden de vrome onschuld bewaren, die jouw ware sieraad is... Zeker en vast zenden ze je spoedig een dolende ridder die jou waardig is, een prins...’
Antione, vinnig en rad van tong, liet hem echter niet uitspreken. ‘Ik blijf bij jou,’ zei ze, ‘waar je ook gaat.’
Hij dacht een ogenblik na, ontroerd. ‘Waarom ook niet?’ zei hij tenslotte. ‘Dan kan ik nog een tijdje op je letten.’
‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg ze.
‘We laten de goden beslissen,’ zei hij.
Ze stegen zo hoog als ze konden, tot boven de eerste schapewolkjes. En toen gebeurde er iets bovennatuurlijks. Het was hoogzomer, en toch waaide daarboven een strakke wind... die hen in duizelingwekkende vaart meevoerde. Goudpoot vreesde al dat die wind hen recht naar de onderwereld zou meeslepen. Antione was daar nog véél te jong voor... Hij bezwoer haar de vleugels in te trekken en uit die windstroom weg te duiken. Dat bleek echter onmogelijk te zijn: de stroming was te sterk. Na een halfuur dreven zij over Brugge en zagen zij in de verte de zee... Toen ze boven Het Zwin kwamen, luwde de wind als bij toverslag.
Antione dacht dat zij aan de rand van de wereld gekomen waren. Met grote ogen keek zij naar de flitsende visdiefjes, de statige kluten, de jodelende tureluurs, de klapperbekkende ooievaars, de verontwaardigde bergeenden... Toen haar vader en zij wilden neerstrijken op een kleine duin bij een rietkraag, moesten ze hals over kop vluchten voor woedende zeemeeuwen in duikvlucht... Tot hun stomme verbazing zagen ze dat
| |
| |
twee mantelmeeuwen een kokmeeuw verscheurden...
‘Keer terug, dochter,’ zei Goudpoot. ‘Ik vlieg naar Winjewanje.’ Hij keek naar de zee alsof hij een fata morgana zag...
‘Wij zijn geen zeevogels,’ zei Antione dapper.
‘Neen,’ beaamde Goudpoot, ‘maar ik wil een broer worden van de albatros, waarvan de reuzenvleugels hem beletten zich op het land fatsoenlijk te bewegen, én van de stern, die ook zeer zwakke poten heeft en bijna altijd vliegt, én van de gierzwaluw, die zelfs de pootloze heet...’
Antione voelde de poëzie niet, ze dacht dat hij raaskalde. ‘Volg me!’ smeekte ze. Ze vloog haar suffende vader voor naar de bossen van Beernem. Daar poogde ze in een weide een konijntje dat gestorven was aan myxomatose, af te bedelen van een dikke naamloze buizerd. De vetzak gebaarde echter of zijn neus bloedde.
Er zat niets anders op dan zelf op jacht te gaan... Ze troggelde haar vader mee naar een hoge piloon op de hoek van een voetbalveld. De bak met de lampen was een prima uitkijkpost. Goudpoot was de apatie zelf. De hele wereld kon hem gestolen worden...
Eensklaps kreeg Antione nabij de middencirkel op het voetbalveld een prooi in de gaten... Ze had haar vleugels al gespreid toen ze merkte dat het een egel was, een stekelvarken... Haar vader echter steeg op, begon te bidden... en stortte zich toen naar beneden... Er weerklonk een vreselijke schreeuw. De egel bleef opgerold liggen. En haar vader sloeg sidderend met de kop heen en weer....
Antione daalde angstig naast hem neer. Het was ontzettend! Haar vaders ogen waren bloedende wonden geworden. ‘Waarom deed je dat?’ huilde ze huiverend.
‘Ik kan het leven niet meer verdragen,’ jammerde hij. ‘Ik ben het niet waard deze wereld nog te aanschouwen. Voer me naar
| |
| |
een plaats waar ik rustig kan sterven...’
‘Dat zal ik doen!’ beloofde ze plechtig. ‘Maar dan moet je wel met me meevliegen...’
's Anderendaags vlogen zij weer oostwaarts. Omdat haar vader op Krabbels nu toch persona non grata was, besloot Antione voor hem een rustig plaatsje uit te zoeken in de dichtste buurt van Pulle: tenslotte was daar en nergens anders zijn biotoop, zijn homogeen woon- of groeigebied, zijn natuurlijke levensruimte.
Antione had het niet gemakkelijk met haar vader. Goudpoot was nooit in zijn leven aangewezen geweest op de hulp of de gunsten van anderen. Hij was nukkig, eigenzinnig. Het leven, vond hij, moest je verdienen. Zeker een koninklijk leven mocht nooit een geschenk zijn, zelfs niet van de goden. Hij nam zich derhalve ook voor zo spoedig mogelijk zelfmoord te plegen... door, bijvoorbeeld, het genadebrood te weigeren dat Antione hem in de bek duwde, of door gewoon ergens op de grond te blijven zitten tot de dood onder het mom van een bunzing of een vos toesloeg.
Antione echter wist maar al te goed wat er omging in de somberling die zij op sleeptouw genomen had én hield. Ze zorgde ervoor dat ze hem niet uitputte. En langzamerhand begon ze op hem in te praten. Ja... Wat hem overkomen was, tartte elke verbeelding. De goden hadden hem zwaar beproefd. Ja... Hij moest die tragedies in zijn leven leren zien als zoveel beproevingen. De goden hadden hem willen louteren, purifiëren... En nu zouden ze hem beslist met veel geestdrift en eerbetoon welkom heten in Wolkenkoekoeksoord. Ja... Waarom vloog hij daar niet naartoe? Hij was toch een zoon van Liauw de Zonnedraaier, die hoger durfde te vliegen dan de gierzwaluwen?
En het lukte. Goudpoot liet zich bepraten. Hij, de blinde suk- | |
| |
kel, liet zich door die gekwiekste dochter van hem ophemelen tot een ridder, een held, een hemelvaarder. En al dadelijk werd de hemelzin in hem zo sterk dat hij wilde opstijgen... Nu moest Antione alle moeite van de wereld aanwenden om hem in te tomen: hij moest eerst op krachten komen, hij moest zich door haar een poosje laten verwennen. Ze zou voor hem vleermuizen vangen - immers, beweerde men niet dat die op sonar vlogen? - én mollen... Weliswaar werd er gezegd ‘zo blind als een mol...’, maar mollen wisten verdraaid goed wat er in hun ritten gebeurde. Op de uitgestrekte zolders van het kasteel van Hovorst, een waterburcht uit de zeventiende eeuw, hadden nogal wat vleermuizen hun kraamkamers. En in de uitgestrekte weiden bij de Kasteelhoeve zag je bijna voortdurend molshopen opwellen. Ze zou Ajax van Hovorst, die tenslotte toch een broer van haar vader was én een halfbroer van haar, vragen hun enkele dagen gastvrijheid te verlenen...
Het was tien uur in de voormiddag toen zij boven Hovorst kwamen. Om haar vader veilig te kunnen laten landen streek Antione neer in een pas gemaaide beemd tegenover de Kasteelhoeve.
Amper zaten ze daar en hadden ze hun veren glad gestreken of Ajax was daar al, agressief, bazig, scheldend, dreigend... Antione legde hem uit wie zij waren én wat zij verlangden én wat haar vader nu spoedig hoopte te volbrengen.
Ajax kende Goudpoot maar al te goed. En hij wist welke schande en welk onheil die over de familie gehaald had. Neen, zo'n buizerd verdiende geen genade, geen barmhartigheid, geen begrip en... geen eten. Trouwens, Hovorst was te klein om migranten op te nemen en te tolereren. Het kasteeldomein werd elk jaar nóg kleiner en jonker Fernand van Hovorst moest grote gedeelten ervan verhuren aan jagers om de
| |
| |
eindjes aan elkaar te kunnen knopen. En wat voor jagers waren dat dan nog? Parvenu's, verwaande wapendragers, die geen buizerd uit een zilvermeeuw kenden, en voor wie elke roofvogel een persoonlijke vijand was die op alle denkbare wijzen mocht verdelgd worden. Daarom ook kon hij Antione geen gastvrijheid aanbieden...
Dat hij Ajax van Hovorst zó hoorde praten, was voor Goudpoot de grootste vernedering van zijn leven. Hij kookte dan ook. Elk veertje op zijn lijf trilde van verontwaardiging. Maar wat kon hij doen?
Ontgoocheld gebood Antione hem op te stijgen. Zij vloog hem voor naar het Waterwingebied, waar Ares resideerde. Ares was ook een broer van Goudpoot en dus een halfbroer van haar. En op het Waterwingebied liepen de konijntjes elkaar in de weg. Ze streken neer op een grote, kale heiduin die vol konijneholen zat.
Het duurde geen minuut voordat Ares daar was. Ares was beleefder dan Ajax. Of was hij alleen maar geslepener, geniepiger? Hij sprak niet over schande en onheil, maar wel over de toekomst... die er zeer somber uitzag. Immers, het Waterwingebied leek de laatste tijd wel een droogstaande koe. Nu al betrokken de meeste klanten van de Maatschappij voor Waterwinning hun water via het Albertkanaal uit de Maas. En wat gebeurde er in dit land met onnutte waterwingebieden? Juist! Ja. Die werden verkaveld en verkocht aan alle denkbare kandidaat-villabouwers, als het dan al geen industrieterreinen werden. En je zou nu kunnen zeggen dat zo één konijntje, zelfs een beestje met myxomatose, de zaak wel niet zou maken... Maar... hola! Wacht even! Wisten zij dat hij vier zonen aan het opleiden was, echte veelvraten, die bijwijlen dreigden hun eigen ouders te verscheuren...
Ditmaal hoefde Antione het teken tot het vertrek niet te ge- | |
| |
ven. Goudpoot vloog zelf het eerst op. Kerels als die Ares waren het niet waard een buizerd genoemd te worden.
Hun laatste mogelijke toeverlaat werd Iason van de Militaire Basis. In de leegstaande loodsen op de Militaire Basis krioelde het van de muizen en de ratten. Daar waren zelfs talloze brandputten waaruit je de kikkers, de salamanders, de karpers en de bootsmannetjes maar voor het grijpen had. Ze streken neer op een immense, verroeste gasketel.
Iason liet lang op zich wachten. Het bleek dat hij vlammende ruzie had met het paar boomvalken waaraan hij een oud dennenbos verpacht had. Die boomvalken richtten op heel de Militaire Basis enorme slachtpartijen aan onder de houtduiven en de holenduiven... Iason had al alles geprobeerd om ze tot rede te brengen. Tevergeefs. Als dat zó doorging, zou hij zijn eigen jongen al spoedig moeten wegjagen uit het territorium. O ja... Als zij dat wilden, mochten Goudpoot en Antione gaan jagen in het dennenbos waarin de boomvalken hun jongen grootbrachten...
Overigens was Iason zéér pessimistisch gestemd. Er liepen zo van die geruchten... Zou er volgend jaar nog wel een Militaire Basis zijn? Naar het scheen, hadden de mensen weer de mond vol over pacifisme. De legers werden afgeschaft. De mensen hadden toch nooit geweten wat ze wilden...
| |
20
Noodgedwongen stegen ze weer op, dochter en vader. Het was drie uur in de namiddag en de Kempen lagen zalig te niksen in de zon. Toen zij moeiteloos ongeveer honderd meter naar boven gespiraald waren, zei Goudpoot: ‘Hier moeten wij afscheid nemen. Zeg aan de andere buizerds dat ik jou Anti- | |
| |
one de Trouwe noemde. Mochten zij die naam niet aanvaarden, trek je dat dan niet aan. Ik wéét dat jij trouw bent, ik heb het aan den lijve ondervonden. En als ook voor jou ooit de eindafrekening komt, zul je ontdekken dat je beter was met één wezen dat in je geloofde dan met tientallen vogels die je maar half vertrouwden. Ik hoop dat ik in je verdere leven een aangename herinnering zal zijn. De mooiste geschenken van het leven zijn de herinneringen. Je kunt ze koesteren. Ze verraden je niet, worden je niet ontrouw, veranderen niet...’
‘Jij hebt op iedereen die jou ooit ontmoette, een onvergetelijke indruk nagelaten,’ stelde Antione hem gerust. Zonder dat hij het wist, zorgde ze ervoor dat zij naar Pulle afdreven. Toen ze boven Krabbels toerden, zei ze: ‘We bevinden ons nu boven je koninkrijk, vader. Dadelijk begin ik te roepen. Iedereen zal er getuige van zijn dat jij vertrekt naar Wolkenkoekoeksoord. Hier nemen we afscheid... Vaarwel, Goudpoot de Goddeloze! Toon nu aan de wereld dat je inderdaad zelf een god was.’
‘Vaarwel, Antione de Trouwe!’ riep Goudpoot gesmoord. Op dat ogenblik begon Antione te schreeuwen. Bij herhaling stootte ze de alarmkreet van de buizerd uit...
Op Krabbels hielden alle dieren de adem in, om vervolgens naar de hemel te kijken... Héél hoog zagen ze twee buizerds de blauwe trappen van de lucht beklimmen. Onmiddellijk herkenden ze de majestatische houding van Goudpoot de Goddeloze. Maar wie was die andere buizerd? Was dat zijn jongste dochter niet? Was dat niet dat duvelstoejagertje, dat brutaaltje? Wat zij nu deed, was levensgevaarlijk. Zo hoog in de lucht werden gewone vogels met blindheid geslagen. Daar werden ze hoorndol. Daar vlogen draken rond: griffioenen...
En, inderdaad, Antione bleef haar vader volgen. Tot haar ver- | |
| |
bazing ontdekte ze dat ze dat eigenlijk altijd gewild had: eens en voorgoed iets onvoorstelbaar opzienbarends doen, naar een andere wereld vliegen of zo. En naarmate ze steeg, misschien twintig meter beneden haar vader, nam de euforie toe. Pulle werd kleiner en kleiner: een groepje bij de kerk troost zoekende huizen langs de eeuwige bossen van Krabbels. En ook de Kempen verkleinden zienderogen. Ze zag de Kleine Nete en de Grote Nete, de Aa en de Mark... Ze zag de kerktorens en de watertorens...
Heel ver weg borrelde iets, gorgelde iets, gromde iets... Waren zij Wolkenkoekoeksoord al zo dicht genaderd?
En toen gebeurde het dat een vliegtuig, een straaljager, door de Kempense lucht scheurde. Het was de laatste Starfighter van het Belgische leger. De turbomotoren zogen grote brokken uit de lucht, zetten die om in geluid, en spoten dat weg. Omdat deze haai van de lucht zoveel voorsprong had op het lawaai dat ze maakte, reageerde Antione veel te laat. Ach, overal ter wereld verzwolgen vliegtuigmotoren... roofvogels, meeuwen en zwaluwen, de hoogvliegers van het leven op aarde. Een ogenblik later was Antione verkoold.
Goudpoot hoorde het monster onder hem razen, toen het al voorbij was. Een ogenblik werd hij geparalyzeerd, meegezogen zelfs... maar hij kon toch weer verder stijgen. Hij had er geen idee van hoe hoog hij al geklommen was. De lucht werd aldoor ijler, killer... Hij wiekte moeiteloos. Vermoeidheid voelde hij niet. Integendeel: elke vleugelslag verschafte hem een vreemd genot. Op een bepaald ogenblik leek het wel of hij naar boven gezogen werd... En plotseling - alsof hij door een soort geluidsmuur brak, alsof hij het noorderlicht aktiveerde - begon het rond hem te knallen en te knetteren. En toen... zag hij weer. Hij kon zijn ogen niet geloven. Zoveel licht, zulke gouden helderheid had hij nog nooit gezien. Het
| |
| |
was duidelijk dat hij in Nephelokokkugia was.. Het was inderdaad een stad, geen mensenstad, maar toch... Alle woningen straalden gastvrijheid uit. De daken waren van goud. Er stonden ooievaarsnesten op, die zo groot waren als karrewielen. De deuren waren groen. Op de ruiten waren bloemen en vlinders geschilderd, die hij nog nooit gezien had. Ook de bomen herkende hij niet. Tegen elke boom hing een nestkastje en een voederhuisje. Voorbij de stad begonnen smaragden wouden, amberen vlakten, kristallen bergketens. En overal zaten, liepen of vlogen vogels. De koekoek riep onafgebroken, de nachtegaal zong, de groene specht schaterlachte... Goudpoot streek neer op de rand van een reusachtig waterbekken in de vorm van een hart. Hij dronk... en proefde lentedauw, berkesap, honing... Zijn hart klopte rustig en zelfbewust. En toen kreeg hij ze in de gaten... de mensen. Ze schuurden en zeemden er, ze droegen voedsel en drank aan, ze werkten in de boomgaarden en op de akkers, ze sloofden zich uit ten dienste van de vogels. Het was jammer dat hij niet terug naar de aarde kon om het daar aan de vogels te vertellen. Het zou het leven op aarde voor vele vogels een stukje draaglijker maken.
Eensklaps schrok hij geweldig... Liauw en Ioka streken naast hem neer. Hij vreesde het ergste... Maar ze waren niet boos op hem. Integendeel. Ze verwelkomden hem hartelijk. Hij was toch hun zoon?
En toen... kwam Antione.
Goudpoot schudde verbouwereerd de kop. ‘Ben je mij gevolgd?’ vroeg hij.
Ze knikte.
‘Antione de Trouwe!’ prees hij. ‘Hoe dwaas was de kletsmeier die mij voorspelde dat ik verfoeilijke nakomelingen zou krijgen.’
| |
| |
| |
21
Eind augustus, toen voor de jonge buizerds overal de tijd van de grote trek was aangebroken, verdeelden Eteo en Poly het grote Krabbels in twee territoria. Veel beter ware het geweest indien ook zij naar het zuiden hadden moeten trekken - het voedselaanbod achterna - om dan in het voorjaar gelouterd en gesterkt terug te keren en een territorium te stichten of te bevechten. Maar de schikgodinnen wilden het nu eenmaal anders...
Eteo kreeg het domein van de Rode Bomen tot aan de Pulderdijk in de schoot geworpen, en Poly verwierf zonder slag of stoot Bloemerschot en Lovenhoek. Geen buizerd ter wereld had zich ooit op die leeftijd zo gelukkig kunnen prijzen. Zij waren werkelijk met de helm geboren.
Maar wat was er nu eigenlijk aan de hand met die twee? Zij konden elkaar niet luchten. Van jongsaf aan hadden ze elkaars bloed wel kunnen drinken. Mocht Goudpoot niet altijd een overvloed van prooien op de rand van de horst gestapeld hebben, dan hadden ze elkaar beslist verminkt. En later, toen ze ver van elkaar in de bomen langs het park zaten, hadden ze ook vaak elkaars bloed aan de paal gewild, maar Ioka had hen telkens weten af te leiden.
Nu ligt het wellicht als een doem in de natuur gebrandmerkt dat de meeste levende wezens beter willen zijn of lijken dan hun medeschepselen. Zonder konkurrentie, haat, nijd, jaloezie, naijver... zou de aarde... de hemel zijn. Of misschien toch niet... In de natuur moet de sterkste (de sluwste? de wreedste?) winnen, omdat hij voor het weerbaarste nageslacht met de grootste kansen op welslagen voor wat de bestendiging van de soort betreft, zal zorgen.
Enfin - een doem of geen doem - die twee gunden elkaar
| |
| |
het licht in de ogen niet. Het begon er al mee dat ze zichzelf met een naam bedachten. Zoiets gold in de wereld van de buizerds als het toppunt van hovaardij en blaaskakerij. Een naam moest zoiets als een eeuwig getuigenis, een onvervreemdbaar watermerk... zijn. Een naam werd gegeven door de goden, zij het dan... via de spraak van gewone stervelingen.
Wel... de eerstgeborene liet zich Eteo de Onoverwinnelijke noemen... zonder dat hij ooit één gevecht geleverd had. En de tweede - al even bescheiden als zijn broer - noemde zich Poly de Triomfantelijke zonder ooit maar in één kamp getriomfeerd te hebben. Zoiets moest de goden wel de ogen uitsteken...
Maar er waren nog andere tekens die op degeneratie of ontaarding of gewoonweg bedorven bloed duidden... Eteo - verwaand én te lui dat hij zag - durfde op klaarlichte dag in Pulle in een kippenren neerstrijken en er het lekkerste kippekontje uitkiezen. Was hij er ook niet op betrapt dat hij een verdroogde kraai die de spreeuwen had moeten afschrikken, uit de kerseboom van de pastoor stal? Neen, Eteo was zeker geen voorbeeld van vlijt en schranderheid.
Maar wat dan te denken van Poly? Van hem werd verteld dat hij op een keer aan de haal ging met het speelgoedkonijntje van het kleindochtertje van de boswachter. En zagen ze hem elke maandagochtend niet speuren boven de visvijver van ‘De Sportieve Zoetwatervissers’? Ving hij niet de vissen die met hun buik naar boven op het water dreven? Hij durfde dan zo gulzig te schrokken dat hij al tweemaal met verstikkingsverschijnselen werd aangetroffen aan de rand van het water... Neen, hoogvliegers waren die twee beslist niet. Een blinde kon dan ook voorspellen dat het koningshuis van Kadmo door die twee zou te gronde gericht worden. Ajax van Hovorst zou Krabbels wel spoedig inpalmen, of Ares van het Waterwin- | |
| |
gebied, of Iason van de Militaire Basis. Of vreesden die nakomelingen van Liauw dat de vloek van de goden ook hen zou treffen? Het had er de schijn van. Tenslotte waren ze toch allemaal familie van elkaar....
Die de godheid wil verderven, slaat zij eerst met blindheid... Na een tijdje konden Eteo en Poly elkaar niet meer horen of zien. Als ze elkaar ook maar gewaarwerden, zat er al kak aan de knikker. Ze beschimpten elkaar, sarden elkaar, daagden elkaar uit. Lang kon het vanzelfsprekend niet duren voordat die pocherij en die snorkerij letterlijk met elkaar in botsing zouden komen...
Het gebeurde op een prachtige zondagmiddag in september. Al dagenlang had Eteo aan iedereen die het horen wilde, verteld dat hij Poly op zijn bek zou geven, indien die zich nog éénmaal in de buurt van het kasteelpark waagde. Poly ergerde zich daar mateloos aan. Voor de druppel die de emmer deed overlopen, zorgde een oude kauw die aan Poly die ochtend fijntjes vroeg of hij wist dat ze hem Poly de Bangschijter noemden.
Zwaar beledigd begon Poly rond te bazuinen dat hij cito cito naar het kasteelpark zou vliegen om die windmaker van een broer van hem ten aanschouwen van iedereen eens flink op zijn donder te geven.
En dus poogden ze elkaar die middag door intimidatiepogingen in pompeuze stijl af te schrikken en te ontmoedigen. Er waren echter zoveel vogels afgekomen op dit potsierlijke duel dat er van terugkrabbelen helemaal geen sprake meer kon zijn...
Eigenlijk is er niets zo zielig als twee windbuilen die elkaar naar de verdoemenis helpen. Eteo en Poly vlogen gelijktijdig op elkaar in... Allebei overschatten ze hun vechtkunst. Natuurlijk waren ze sterk, zó sterk zelfs dat ze elkaar dodelijk
| |
| |
verwondden voordat ze aan het pareren van elkaars klauwen dachten...
Het werd doodstil toen ze daar lagen te stuiptrekken en te zieltogen. Later zou verteld worden dat het geslacht van Kadmo veel menselijke trekken had. Is het niet zo dat onder de dieren geen enkele soort de soortgenoten werkelijk doodt en uitmoordt?
Van de mensen echter kan dat niet gezegd worden.
| |
22
Dat is nu bijna twee jaar geleden. Verleden jaar werd Krabbels getirannizeerd door een solitaire visarend, die lelijk huishield in de Moeren, en door een paar maanzieke haviken. Haviken doden uit moordlust. Dikwijls in het wilde weg. Dan lijken ze wel bloeddronken. Waar haviken laag langs de bosrand dwalen, kan geen eekhoorn zijn jongen grootbrengen. Waar haviken ongestoord hun gang kunnen gaan, zal geen eende-, fazante-, of patrijzejong leren vliegen. Hazen en konijnen slaan ze met één klauw in de schouderstreek en de andere op de kop. Precies om deze baldadige doders het hoofd te bieden troepen houtduiven en kieviten samen. Met gespreide vleugels en staart dekken de haviken hun prooi af, terwijl ze zich mateloos volproppen met vlees. Alleen winterkoninkjes en sommige mezen, die zelfs durven te nestelen in de randen van hun horst, zijn voor hen veilig. Haviken vertrouwen ook elkaar voor geen zier. Op een veilige afstand laat het mannetje zijn prooi vallen, en het wijfje of een jong vangt die dan op...
Bij ontstentenis aan een paar kloeke buizerds namen ook de bestanden van eksters, Vlaamse gaaien en kraaien op Krab- | |
| |
bels ongebreideld toe, wat misschien nóg nefaster was voor het gevleugeld wild.
Burggraaf Henri van Cleydael en zijn jagende vrienden zagen dat met lede ogen aan...
Bij een bezoek aan een neef van zijn vrouw in het Land van Herve bracht de burggraaf... mij mee naar Krabbels. Wie ik dan wel ben? Ik ben een van de vijftig zonen van Priamo de Koninklijke. Mijn moeder is Hecuba de Wellustige. In het Land van Herve heette ik Pari, maar hier noemden ze mij al dadelijk Zilverpoot de Kogelpakker. Wie in Pulle geen bijnaam heeft, mag zich terecht afvragen of hij wel tot de dorpsgemeenschap behoort... Waarom Zilverpoot? Omdat ik aan de rechterpoot een zilveren ring draag met letters en cijfers erin. Waarom de Kogelpakker? Wel... Toen ik hier voor het eerst de lucht beklom, werd er vanuit een tuin in het dorp op mij geschoten... verscheidene malen. Waarschijnlijk door een duivenmelker. Ik vloog echter hoger dan de reikwijdte van de kogels. De dieren die dat zagen, zijn er zeker van dat ik onkwetsbaar ben. En toen bovendien bleek dat ik met de bek een gloeiende gouden kogel - op het punt waar hij weer onderhevig werd aan de zwaartekracht - uit de lucht gepakt had, was mijn naam voorgoed gemaakt. Myten, sagen en legenden maken stervelingen tot goden...
En nu loopt het gerucht dat ik mijn levenslot zal binden aan dat van de wijfjesbuizerd die mijn gouden kogel ten geschenke krijgt. Overal wordt gefluisterd dat ik alleen maar de mooiste vrouwelijke buizerd die er bestaat, tot mijn gade wil maken.
Ik hoop dat ik Krabbels, dat Kempense paradijs, werkelijk mag uitbouwen tot hét Utopia voor alle dieren. Ik zal er alleszins mijn uiterste best voor doen.
En ik zal er me wel voor hoeden de goden te vergrammen.
Grobbendonk, 7 mei 1994.
|
|