| |
| |
| |
Het beloofde vat
Echte vriendschap is een zeldzame en kostbare genade. Ik geloof niet dat ze te danken is aan het toeval. Wellicht ligt de kiem ervan in de voor stervelingen duistere regionen van de voortijd. Dát, inderdaad, ben ik geneigd te geloven: een vriend is een broer uit een vorig leven.
1958 was het, winter. De Kempen lagen bedolven onder sneeuw. En op de Poel in Herentals zat ik in een mikrowagen, moederzielalleen, kommentaar te geven bij een reeks veldlopen. Geregeld schakelde ik de mikro uit om te vloeken. Ik zat daar immers van God en gebod verlaten. Nochtans was mij door de organisatoren een helper toegewezen, iemand die mij uitslagen en informatie zou toespelen, ene Paul Tegenbos, die ik van haar noch pluim kende.
Net toen het startschot voor de seniors viel, begon het weer te sneeuwen, dikke vlokken die van de mikrowagen in een mum van tijd een iglo maakten. Ik besloot niet langer te raaskallen. Mijn potentiële luisteraars waren beslist naar de biertenten gevlucht. En precies op dat ogenblik trok iemand het portier aan mijn linkerzijde open. Het was een man met gitzwarte haren en een blozend gelaat. Twee grote, grijsblauwe ogen keken mij vrolijk aan. ‘Heb jij geen dorst?’ vroeg hij, nog voordat ik van mijn verbazing bekomen was.
‘Ik zit al twee uur te wachten op Paul Tegenbos,’ zei ik nijdig. Ik zag dat zijn gelaat wat vertrok, maar tegelijkertijd ook dat hij in de ene hand een fles jenever hield en in de andere twee glaasjes. ‘Ben jij misschien Paul Tegenbos?’
‘Ja,’ antwoordde hij verlegen. ‘Maar ik dacht: die doet dat goed, ik ga die vent niet embêteren. Tot het me daarjuist te binnen schoot dat je misschien wel dorst had...’
| |
| |
Ja... Sneeuw en jenever. Een glaasje jenever in de sneeuw. En een man die voor sint-bernardshond speelt. Voor zulke dingen val ik. Een uur later was de fles leeg en waren wij dikke vrienden. Toen had ik trouwens uitgevist dat hij de jongste broer van Jos Tegenbos was. En Jos Tegenbos, priester-schrijver-schilder, was in de zwartste periode van mijn leven, de jaren dat ik opgesloten zat in het Klein Seminarie van Hoogstraten, de enige ‘professor’ geweest die mij dé overlevingskansen openbaarde: de droomwereld van het boek en de mogelijkheid om zelf op avontuur te trekken, in mijn eigen droomwereld. Later was Jos pastoor van Tielen geweest tot hij, met de fiets op ziekenbezoek, aangereden werd door een wagen en een schedelbreuk opliep. Jos woonde nu weer thuis bij zijn moeder, zijn zuster Jeanne en zijn broer Paul. Geïnspireerd door de jenever beloofde ik Paul dat ik zijn oudste broer de volgende week zou interviewen voor ‘Het Reklaamblad’, een regionaal weekblad waarvoor ik af en toe een artikel schreef.
En zo kreeg ik bij de familie Tegenbos een voet in huis. Dat huis stond met een glimmende façade van zwart marmer aan het Hofkwartier. Rechts ernaast gaapte de toegang naar het ‘moederhuis’, links was een bloemenwinkel. Opende je de tingeltangelende deur, dan stond je in een winkeltje vol handen schooltassen. Verder kwam je in de huiskamer, die eigenlijk een biblioteek was sedert Jos er zijn rekken met waardevolle boeken had laten plaatsen. En daarachter lag de keuken. Ook een kelder was er, natuurlijk. Daarin ben ik nooit geweest. Maar daaruit diepte Jeanne de oude wijnen op die als het ware speciaal leken gebotteld en gerijpt te zijn voor de door haar op onnavolgbare wijze bereide konijnen en zeetongen. Vele jaren zou ik daar op verjaardagsfeesten verwend worden. Ik betuigde mijn dank door Jeanne telkens weer de eerste
| |
| |
wilgekatjes en de eerste heibloempjes van het jaar te brengen. Moeder Tegenbos stierf, Jos volgde haar. Ik mocht de bidprentjes schrijven.
Omtrent die tijd maakten Paul, mijn eega, ik en nog een viertal bevriende echtparen er een gewoonte van om zowat om de veertien dagen de bloemetjes eens buiten te zetten. Als vanzelfsprekend werd vrijgezel Paul het middelpunt van ons gezelschap. Altijd en overal vlogen de bons mots, de kwinkslagen, de practical jokes en de moppen ons om de oren. En telkens weer werden die voltreffers onderstreept met een gierende lach die in een schokkend rokershoestje gesmoord werd. Nooit trouwens was hij dronken, alhoewel hij elk glas tot op de bodem ledigde. Ook werd hij nooit vulgair. Daar stond zijn diep kristelijk Vlaamse, bijna aristokratische opvoeding borg voor. Tegenover vrouwen was hij uitermate hoofs. Al spoedig ontdekten wij dat die hoofsheid eigenlijk schroomvalligheid was. Als iemand toch al eens polste naar zijn amoureus verleden, dan kreeg die onveranderlijk hetzelfde verhaal opgedist. Ooit, op een galabal in de Harmonie in Antwerpen, zou hij verliefd geworden zijn op een meisje uit Bilzen, een kind van goeden huize. Na het bal waren ze samen nog naar de vroegmis in de Onze-Lieve-Vrouwekatedraal geweest. En de volgende zondag was hij in Bilzen, diep in Limburg, gaan vrijen. Bij zijn thuiskomst 's avonds had hij eens goed nagedacht. Hij had vijf uur in de trein gezeten en drie uur in een salon bij zijn geliefde én haar ouders. Hij had voor weken de buik vol van tee en koekjes. Was hij van zins op die wijze gedurende de volgende jaren zijn zondagen door te brengen? En toen had hij een keuze gemaakt, voor de vrijheid. Hij had het meisje een afscheidsbrief geschreven.
Wie dat verhaal voor de derde maal gehoord had - en na een tijdje verkeerden wij allemaal in dat geval - begreep dat
| |
| |
hij nooit iets... echts met een meisje, laat staan met een vrouw, gehad had. Wij knipoogden eens naar elkaar en zwegen, we wisten dat het een teer punt was en wilden hem geen pijn doen. Als vrijgezel was hij in ons gezelschap - wij hadden allemaal kinderen - de enige die nooit aan tijd of plaats gebonden was. Op hem wachtte alleen zijn zuster Jeanne... bij het ontbijt. Omdat hij echter geen wagen had, was hij op iemand van ons aangewezen voor het vervoer. Dat betekende dat hij soms tóch beperkt was in zijn doen en laten. Hij loste het op door zelf een wagen te kopen en te leren autorijden. Vijfduizend kilometer deed hij in vijf jaar. Hij kon namelijk niet rijden. Om de haverklap zat hij ergens tegen... tot iemand, een buurvrouw van hem die blijkbaar nog slechter reed, een rood verkeerslicht negeerde en hem een perte totale bezorgde. Dus kocht hij een nieuwe wagen... Op een avond gingen wij vrienden bezoeken in Duitsland. Aan de grens gekomen reed hij, babbelend en lachend en op niets lettend, zomaar een wegversperring aan flarden. Een auto met flikkerende lichten zette de achtervolging in. Verbouwereerd stuurde hij zijn wagen de pechstrook op. De politieauto... stoof ons voorbij. En toen ontdekten wij dat hij bovendien ook nog zonder licht aan het rijden was. Toen de ademtests mode werden - en ook wel omdat niemand het nog waagde bij hem in te stappen - liet hij zijn wagen in de garage staan.
Een groot verschil betekende dat trouwens niet voor hem. Velen hadden het ervoor over hem thuis op te pikken, op herbergbezoek te gaan, en hem weer in het centrum van Herentals af te zetten. Zijn onverwoestbaar optimisme, zijn gevatte aanmerkingen en zijn homerische lachbuien konden immers een gans café amuseren. En was er al eens iemand die zich door een koldereske uitlating op de teen getrapt voelde, dan was er telkens weer de cafébaas of -bazin die relativerend of
| |
| |
sussend in de bres sprong.
Het gebeurde ook wel dat ik met hem alleen op stap ging en dat we gewoon in een hoekje gingen zitten. In een tête-à-tête was hij een totaal ander mens. Geen grollen en grappen dan. Integendeel. Dan openbaarde zich zijn ware aard. Als jongste van een gezin van tien kinderen had hij het een en ander beleefd. Vader Tegenbos was kleermaker. Hij droomde ervan dat zijn jongste zoon, Paul dus, zijn stiel zou voortzetten. Maar de tijden veranderden. Het monster van de konfektie verslond de echte ambachtslieden. Paul werd bediende in de glasfabriek van een broer van hem. Ooit was hij de benjamin geweest in een vroom maar terzelfdertijd jolig Vlaams gezin. Hij zag de anderen het nest verlaten. Zijn zuster Maria stierf in het kraambed. Zijn broer Miel stierf na een lange lijdensweg aan M.S. Zijn broer Jos stierf aan de gevolgen van een ongeval. Zijn nichtje Mianne viel van een paard en stierf. Zijn nichtje Liesbeth reed zich te pletter tegen een boom. En er zou nog véél meer volgen... Gelukkig voor de ganse familie zorgde Jeanne, de oudste, ervoor dat het haardvuur bleef branden in het ouderhuis. Al die rampzalige sterfgevallen maar ook de holderdebolder veranderende tijd hadden hem tot een melancholicus gemaakt, een doemdenker, een verbitterde zelfs. Alleen enkele intimi wisten dat. Uiterst zelden uitte hij zijn diepste gevoelens, die verborg hij angstvallig.
Als hij op één ding trots was, dan was dat op zijn gloedzwart haar. Alhoewel hij helemaal niet om sport gaf, kon ik hem op een keer toch meetroggelen naar een motorcross, op de Keiheuvel in Mol. Het was snikheet die dag. Op een bepaald ogenblik kon ik mijn ogen niet geloven... In lange zwarte strepen liep het zweet over zijn gelaat en druppelde het uit zijn haar in zijn nek. Zijn wit hemd was helemaal besmeurd en zijn zakdoek zag eruit alsof een motorcrosser er zijn handen
| |
| |
aan had afgeveegd. Ik zag dat hij verschrikkelijk beschaamd was. Ik zei niets. Ik begreep. Eindelijk had ik de verklaring gevonden voor de diepzwarte rouwranden aan zijn vingernagels, en voor het feit dat hij een nachtmens geworden was, en voor het verschil in haartooi met zijn broers: die hadden allemaal zwart krullend haar gehad dat vroeg vergrijsde en dan een mooie krans vormde rond een kalende schedel. Ik zweeg echter. Toen ik er later, tijdens een bal, toen er weer zwarte vegen op zijn voorhoofd en wangen zaten, toch eens op alludeerde, zag ik zijn verschrikte ogen, voelde ik zijn vreemde paniek, hoorde ik uitvluchten die kant noch wal raakten... En toen besloot ik hem nooit nog pijn te doen met aanmerkingen van die aard. Op een keer hoorde ik dat mijn eega hem de raad gaf zijn haar te laten kleuren bij de kapper. Hij viel echter uit de lucht en lachte haar suggestie weg. Er was immers - God zij dank! - nog steeds niets mis met zijn haar. Zij moest haar bril maar eens opzetten!
Intussentijd - vooral ook omdat wij opgroeiende kinderen hadden en er minder en minder voor voelden de bloemetjes buiten te zetten - poogden wij hem aan een lief te helpen. Eén keer leek dat bijna gelukt. Het gebeurde tijdens het Bal van de Burgemeester van Herentals. Er was daar een cafédochter uit Olen die, naar wij uit goed ingelichte bron vernamen, een oogje op hem had. We dreven die twee letterlijk in elkaars armen. Hij bracht haar ook naar huis. Wij klonken nog wat op ons sukses en op het einde van zijn vrijgezellenleven. Toen wij dan tegen de ochtend aan zelf de balzaal verlieten, was hij daar echter weer. En sedertdien repte hij nooit nog met één woord over die vrijage van één nacht. Wat er toen gebeurde, weet alleen die cafédochter, als ze het niet allang vergeten is.
Een ander voorval was zeer illustratief voor de eigengereide
| |
| |
pudeur waarmee hij zijn privé-leven afschermde en toedekte. Op een keer hoorden wij vertellen dat hij in het ziekenhuis lag, geopereerd van bloederig speen. Niemand onder ons had hem ooit met één woord horen reppen over dat ongemak. Velen werd het eensklaps duidelijk waarom hij soms niet kon blijven zitten en met van pijn vertrokken gezicht het een of ander accidentele ongemak voorwendde.
Het zal wel zo geweest zijn dat zijn zuster Jeanne bij elke haarverfbeurt voor de finishing touch zorgde, of dat zij althans een soort van supervisie voor haar rekening nam. In die dagen zag alleen een scherp waarnemer dat er iets niet klopte. En toen gebeurde het dat Jeanne ziek werd. Wat ze mankeerde, bleef in het ongewisse. Zelfs aan mijn eega, die af en toe haar kapsel ging verzorgen, verklapte ze niets. Misschien wist ze het ook niet. Kanker, fluisterden haar broers ons in. Haar broers... maar niet Paul. Wilde hij het niet geloven? Of had hij gezworen haar nooit de waarheid te zeggen? En wilde hij vermijden dat anderen haar plompweg met die waarheid zouden konfronteren?
Toen Jeanne stierf, bleef hij alleen achter met Tacky, een straathondje dat ik ooit uit Pulderbos voor hen had meegebracht en waaraan zij zeer gehecht waren. Na een tijdje zag hij ook wel in dat het zo niet verder kon. Er moest iets gebeuren. Maar wat? Intrekken bij een van zijn broers - Leon, bij wie hij in dienst was, of Oktaaf, die zijn lievelingsbroer was - wilde hij niet eens overwegen. Het ouderhuis behoorde nog altijd toe aan alle kinderen. Hij bleef de beslissing maar uitstellen. Tot het noodlot ingreep. Op een nacht implodeerde zijn televisietoestel. Toen hij, gealarmeerd door eigenaardige geluiden van de hond, beneden kwam, zag hij alleen maar zwarte rook. In piama liep hij naar de buren. De brandweer kon alleen maar voorkomen dat het vuur oversloeg naar de
| |
| |
aanpalende gebouwen. De hond lag verkoold tussen het puin. En van de kostbare biblioteek bleven alleen maar zwartgeblakerde, door het vuur aangevreten klompen papier over. Hij huurde een flat aan de Gildelaan, naast het café Mercedes. Van toen af aan... haperde er iets. Zijn haar werd dunner en de substantie die hij eraan smeerde, klonterde wat op zijn schedel, zodat het... opviel. Omdat wij intussentijd allemaal wel wisten hoe gevoelig hij was waar het zijn haar betrof, zwegen wij. Meewarigheid snoerde ons de mond. Maar er was nog iets anders. Er schortte eensklaps wat aan zijn inventiviteit en spiritualiteit. Hij begon dezelfde grappen te vertellen, soms tweemaal op een avond in hetzelfde gezelschap. En via omwegen kwamen we te weten dat hij zijn wagen nog eens uit de garage gehaald had, en in het zakje had moeten blazen, en zijn rijbewijs kwijt was. In die tijd deden wij - een tiental vrienden en vriendinnen - iets waar ik nu nog spijt van heb. Elk jaar trakteerde ieder van ons de anderen op een gezellig soupeetje thuis. Toen Jeanne nog leefde, was dat aan het Hofkwartier het culinaire hoogtepunt van het jaar. Ook nu wilde Paul niet achterwege blijven. Hij liet echter zijn schotels bereiden bij een slager in de buurt. Wij spraken onder elkaar af dat wij die dag zouden vasten, om 's avonds met des te meer gretigheid te kunnen toetasten. Dat gebeurde ook... Wij aten alles op, maar dan ook álles, zelfs de laatste pot pekelharing uit zijn koelkast. Het was als een grap bedoeld, natuurlijk, maar wij kwetsten hem diep; wij raakten hem op het teerste punt: zijn air van ik-kan-het-allemaal-alleen-aan, ik-heb-geen-vrouw-nodig, ik-ben-van-niemand-afhankelijk.
Achteraf gezien ben ik ervan overtuigd dat het noodlot zich van toen af aan intens met hem begon te bemoeien... Hij viel en brak een elleboog. Voortaan was de arm waarmee hij zo
| |
| |
zwierig een glas bier aan de mond kon brengen, eerder stram. Hij kreeg een zweer aan het been. De dokter maakte er geen geheim van dat de infektie iets te maken had met de Chinese inkt of de schoensmeer waarmee hij zijn hoofd bekladde. Wekenlang was hij aangewezen op de hulp van anderen. Gelukkig waren die anderen er, want bij de neefjes en nichtjes gold hij nog altijd als het middelpunt van de familie, de suikeroom die van iedereen evenveel hield. Zijn lievelingsbroer Oktaaf - een juweel van een vent - sprong in het Albertkanaal, omdat hij niet opgewassen was tegen het failliet van de handelszaak waarvan hij mededirekteur was.
Pauls ondergang was toen wellicht al bezig. Zijn aftakeling zeker. Ik denk dat ik de eerste was die merkte dat hij zijn glas bier niet meer leegdronk. ‘Bijvullen,’ zei hij simpel. ‘Ik mag niet meer zoveel drinken vanwege die medicijnen,’ voegde hij eraan toe. Welke medicijnen dat waren? We hadden er het raden naar.
Omtrent die tijd begonnen wij ook te zwijgen over onze... afspraak. Voordien ging er geen week voorbij of we maakten grapjes over onze dood. Wie van ons getweeën het eerst stierf, mocht erop rekenen dat de ander een begrafenisrede hield. Als beloning mocht die ander dan samen met de vrienden een vat bier leegdrinken op de kosten van de aflijvige. Een eerder lugubere afspraak dus.
En toen ging het snel. Hij begon écht te sukkelen. Niemand kon er nog aan voorbijzien. Toen hij opgenomen werd in het ziekenhuis van Herentals, hielden wij ons hart vast. Vooral toen we hoorden vertellen dat hij de eerste ochtend al verdwenen was... om een uur later weer op te duiken. Hij was thuis gewoon zijn haar gaan bijkleuren. Toen wij hem gingen bezoeken, zagen we hem amper zitten in de rook. Hij was aan zijn derde pakje Rode Belga van de dag bezig... in een
| |
| |
kamer waar streng rookverbod gold. Zelfs toen hij in het Leuvense Gasthuisberg opgenomen werd voor een heelkundige ingreep aan de slokdarm, vergat hij ons te zeggen wat hem precies scheelde. Maar dat hoefde toen ook niet meer, het was duidelijk. We zagen hem weer in het ziekenhuis van Herentals. Voor het eerst in al die jaren kregen we de echte Paul te zien: half kaal, met een aureool van grijswitte haren. Iedereen zei dat hij er zo goed uitzag. Het was ontroerend te zien hoe gretig hij dat geloofde. Een drukkend geheim, dat althans verbeeldde hij zich, was uit zijn leven verdwenen.
Maar wat moest er nu gebeuren? Op zijn flat kon hij het onmogelijk alleen klaren. Bij iemand intrekken wilde hij in geen duizend jaar. Een home dan... Maar waar was er plaats? Uiteindelijk belandde hij in een rusthuis te Geel. Daar hebben we hem nog enkele malen bezocht. Het was aandoenlijk en tegelijkertijd schrijnend te zien hoe hij nog amper aan een glaasje porto kon nippen. En toch zat hij nog boordevol plannen. Zijn appartement moest onaangeroerd blijven.
Zijn dood kwam veel vlugger dan wij verwacht hadden. In die dagen raasde er een storm over de Kempen als nooit voordien. Voor ons was het een troost te vernemen dat hij in zijn laatste uren op een magnifieke wijze begeleid was door een nichtje en een neef van hem.
Ik hield mijn belofte. In de Sint-Waldetrudiskerk te Herentals hield ik de rouwrede. Verscheidene keren moest ik op de tanden bijten. Na de rouwdienst troffen wij, zijn vrienden, elkaar in Het Zonneke tegenover de kerk. Verslagen dronken wij allemaal een koffie. Iedereen dacht aan dat vat bier, maar niemand durfde erover reppen. Ergens, in een van zijn kasten of misschien in een hoekje van zijn portefeuille, moet die opdracht voor zijn naastbestaanden blijven zitten zijn. Of liet hij ze toch in zijn testament opnemen en dacht de notaris
| |
| |
dat het om een van zijn fameuze grappen ging? Ik weet het niet. Dezelfde avond zei ik wel tot mijn eega dat het spijtig was dat ik hem postuum op een niet nagekomen belofte had moeten betrappen. Ze veegde me behoorlijk de mantel uit.
Dat is nu vier jaar geleden. Ik heb hem al vaak gemist. Echte vrienden krijg je niet veel in je leven. Sedert hij er niet meer is, kom ik nog zelden in een café. En bier drink ik nog alleen maar als ik dorst heb. Ik weet niet wat mij te wachten staat. Maar na mijn tijd hier, ergens over de bergen en de zeeën, achter de wolken... komt hij beslist aanrollen met dat vat bier, met die ton gezelligheid. Aan de kleur van zijn haar hoeft hij zich voorzeker allang niet meer te storen. Een dikke heiligenaureool maakt dat beslist overbodig.
|
|