| |
| |
| |
13
De bende naast ons begint min of meer ritmisch in de handen te klappen. Neel Mans is wild aan het swingen met Finne Poortmans. Hij heeft zijn hemd uit zijn broek getrokken en iemand heeft er van achteren mosterd op gesmeerd. ‘Nu ontbreken nog alleen maar de pispotten en de peperkoeken,’ zeg ik verachtelijk.
Dominique kijkt me aan met koddig gefronste wenkbrauwen. ‘De pispotten? En de peperkoeken?’
Ik snuif zwaar. ‘Je weet toch dat die vroeger werden uitgeloofd als prijzen tijdens de laatste kermisdag? Ze bengelden aan touwtjes boven de dansvloer. De beste dansparen dongen ernaar. De cafébaas echter schonk de potten en koeken vanzelfsprekend aan de mannen met de dikste portefeuille. Die lieten hun pispot vullen met bier en brokkelden er de peperkoek in. En dan maar zuipen en slobberen, om de beurt...’
‘Waar is de tijd?’ mijmert Ferre. ‘Alles was toen veel vreedzamer. De mensen waren gelukkiger...’
‘Als ze niet met messen vochten,’ schamper ik. ‘Er ging geen kermis voorbij of de veldwachter moest opgetrommeld worden.’
‘Het was maar éénmaal per jaar kermis,’ vergoelijkt Ferre. ‘De drank bracht ook de vetes aan de oppervlakte. De opgekropte nijd werd afgereageerd. Het lief werd veroverd of verdedigd. Maar het bleef binnen de perken. Ik heb nooit geweten
| |
| |
dat iemand ernstig gewond werd.’
‘Er was toch een vent van het Moleneinde die zijn hele leven met een zwarte ooglap heeft rondgelopen...’
‘Toon Vervloesem?’
‘Ja! Zo heette hij.’
Ferre grinnikt. ‘Het was niet op de kermis dat die zijn oog kwijtraakte, hoor! De familie strooide dat rond, ja, om voor de hand liggende redenen... Toon verloor een oog toen hij zijn vader hielp bij het jeneverstoken in de schuur. De ketel ontplofte.’
Ik haal diep adem. ‘Ik heb vandaag de indruk opgedaan dat bijna mijn hele jeugd een leugen was.’ De bitterheid maakt mijn stem schor. ‘Elk gesprek dat ik voerde, sloeg de een of andere droom aan diggelen, boorde een herinnering in de grond, of ontkrachtte een anekdote die in mijn geheugen gegrift stond. Als ik dat bij voorbaat geweten had, was ik na de receptie op het gemeentehuis vierklauwens gaan lopen.’
Dominique trekt een pruimemondje. Er ligt een streng verwijt in de bedoeïenenogen. ‘Al bij al was het toch prettig,’ zegt ze, duidelijk om Ferre te sparen.
‘Zeker!’ haast ik me. ‘Op de organizatie was vanzelfsprekend niets af te keuren. Je bent ervoor bedankt, Ferre. Proficiat.’
Op dat ogenblik schrikken wij op van een zware bons. De deur van de zaal is opengevlogen. En in de deuropening verschijnt... Nandje van Everbroeck... met een tweeloop in de handen. Hij is drijfnat, alsof hij juist een stortbad genomen heeft zonder zich te ontkleden. Met een afschuwelijk gekras valt de muziek uit. Iedereen staat als aan de grond genageld. Nandjes gezicht is lijkbleek en afschuwelijk vertrokken. Langzaam komt hij op ons toe. ‘Wies Boels!’ schreeuwt hij hysterisch. ‘Ik moet Wies Boels hebben!’
Alle ogen zoeken Wies Boels. Hij staat achter Gaston Teunen en Gaby. Zijn pafferig gezicht heeft de kleur van wrongel gekregen. ‘Wat is er, Nandje?’ vraagt hij over de schouder van
| |
| |
Gaston Teunen. Zijn stem klinkt hees en beverig.
‘Kruip nu niet weg, lafaard!’ schreeuwt Nandje. ‘Ik had geen tweeloop, nietwaar? Ik had zelfs geen eenloop!’ Hij schaterlacht, kort en akelig.
Ferre duwt zijn glas wijn in mijn vrije hand. ‘Kom, Nandje,’ smeekt hij, ‘doe nu geen domme dingen. Ik heb hier juist nog verteld wat voor een fijne vent jij bent. Dominique en Thierry kunnen dat getuigen. De Witte Hertoghs en Rosalie stonden er ook bij. Vraag het maar!’
‘Blijf hier buiten, Ferre!’ roept Nandje met overslaande stem. ‘Ik heb niets tegen jou. Ook niet tegen Thierry van de sekretaris en Dominique van de rentmeester. Ik heb maar alleen iets tegen Wies Boels. Die smeerlap treitert mij nu al jaren. Het is al zover gekomen dat mijn eigen familieleden zich voor mij schamen...’ De tranen lopen over zijn wangen.
‘Allee, Nandje!’ pleit Ferre. ‘Ik heb je verleden week nog een eremedaille gegeven... De foto stond in Het Nieuwsblad.’
‘Dat heeft er niets mee te maken!’ huilt Nandje. ‘Zonder Wies Boels zou Tendelo het gelukkigste dorp van de wereld zijn. Hij bezwaddert iedereen. En dan stookt hij zo'n onnozelaars als Neel Mans nog op om hetzelfde te doen.’
‘Nandje!’ zegt de cafébaas nu. ‘Doe dat geweer weg, of ik bel naar de rijkswacht!’
‘Jij doet niks!’ schreeuwt Nandje. ‘Jij blijft waar je bent! Ze moesten je in de bak steken, tricheur dat je bent...’
Omdat Nandje zijn geweer op de borst van Gaston Teunen gericht houdt, krijgt die het op de heupen. ‘Verdomme, Wies! Blijf met je poten van mijn rug,’ zegt hij. Hij duwt Gaby van zich af en drukt zich met de rug tegen de tapkast, zodat Wies Boels in het schootsveld van het geweer komt te staan.
‘Nandje!’ komt nu eensklaps de vrouw van Wies Boels tussenbeide. ‘Je gaat hier toch geen malheuren aanrichten, zeker?’ Ze heeft een zware stem, die helemaal niet past bij de juwelen waarmee ze getooid is. ‘Het is nu wel geweest. Je hebt ons al- | |
| |
lemaal behoorlijk aan het schrikken gebracht. Maar laat het nu gedaan zijn.’
‘Dat meen je niet, Lucie!’ roept Nandje. ‘Die blaaskop heeft toch ook jouw leven verpest?’
‘Geef me nog een pintje bier, Victor,’ zegt Neel Mans met een dubbele tong. ‘Ik krijg dorst van al die ambras. Nandje houdt ons voor de zot. Zie je dat niet?’
‘Jij bent zelfs geen cartouche waard, Neel Mans!’ roept Nandje misprijzend.
‘Kom, Nandje,’ poogt Ferre weer te sussen. ‘Het is nu welletjes geweest. Geef dat geweer aan mij...’ Hij zet een stap naar voren en steekt de hand uit.
Nandje echter springt opzij. Het dubbelloopsgeweer dreigt en fonkelt. ‘Blijf waar je bent, Ferre!’
Wies Boels heeft terug wat kleur gekregen. Blijkbaar voelt hij zich geruggesteund. ‘Houd er nu mee op, Nandje,’ zegt hij, met een kort lachje. ‘Je hebt nu al genoeg de held uitgehangen. Wij kunnen het toch ook niet helpen dat wij geen homofielen zijn...’
Nandje begint eensklaps eigenaardig te huilen, te janken eigenlijk... Het snijdt door merg en been. Hij stapt achteruit, lijkt wel ineen te plooien, en... schiet dan! Tweemaal kort achter elkaar. Mijn adem stokt. Ik voel dat Dominique zich tegen me aandrukt, me vastklemt. Iedereen kijkt verstijfd van angst toe, in opperste ongeloof. Het kan ook niet. Twee knetsende schoten, alsof karton scheurt. Het kan niet écht zijn. De mond van Wies Boels is in uiterste verbazing opengevallen, zijn ogen zijn opengesperd, zijn handen graaien naar iets dat er niet is. Lucie begint te gillen. Nandje slingert het geweer weg. Het wapen bonkt op de dansvloer, klettert tegen de muur. Nandje deinst achteruit, strompelt even naar links alsof hij zijn evenwicht dreigt te verliezen, en holt dan de zaal uit. Intussen is Wies Boels tegen Paul Moortgat gaan aanleunen, alsof hij bij hem steun zoekt. Als de manegehouder achteruitwijkt, glijdt Wies
| |
| |
Boels naar voren en... stuikt hij op de vloer. Iedereen ruimt plaats. Wies Boels ligt daar alsof hij in een andere dimensie de grootste briljant aller tijden ontdekt heeft. Zijn ogen zijn er star op gericht. Zijn toupetje zit scheef, alsof iemand op het punt gestaan heeft hem te skalperen. Op zijn wit hemd zijn twee grote rozen in elkaar aan het overvloeien. Lucie knielt naast hem neer en slaat hem zacht tegen de wang. ‘Wies!’ kermt ze. ‘Wies!’ Dat maakt een einde aan de verlammende besluiteloosheid...
‘Een dokter, Victor!’ schreeuwt Ferre vertwijfeld. ‘Telefoneer naar een dokter!’
‘Godverdomme!’ zegt Victor radeloos. ‘Wat is dat hier nu feitelijk? Zijn jullie allemaal zot geworden?’ Hij komt achter de tapkast vandaan, bukt zich over Wies Boels, vloekt nogmaals... Dan loopt hij op een sukkeldrafje en jammerend naar het café.
‘Zou je de hulpdienst niet opbellen?’ vraagt Valentino. ‘De rijkswachters...’
‘Verdomme!’ vloekt nu ook Ferre. ‘Doe het dan zelf.’
Valentino springt van het podium en holt ook naar de deur.
‘En de pastoor?’ doet de vrouw van Gaston Teunen haar duit in het zakje.
‘Loop jij naar de pastoor, Mariëtte!’ gebiedt Ferre.
‘Is hij... dood?’ vraagt Dominique huiverig.
Eensklaps ruik ik de metaalachtige geur van buskruit. De ontzetting belet mij te spreken. Ik haal de schouders op, knik...
‘Als Nandje zich maar niet gaat verdoen,’ prevelt Ferre Bruggeman, wezenloos.
Gaston Teunen is naast zijn vrouw gaan staan. Hij houdt haar tegen. ‘Ik ga met Mariëtte mee,’ zegt hij. ‘We gaan naar de pastorie... en dan naar huis.’
‘Ja... maar...’ protesteert Ferre.
‘Je moet begrijpen dat wij hier niets mee willen te maken hebben, Ferre,’ zegt Gaston onthutsend zakelijk. ‘Ik ben ne- | |
| |
ringdoende... middenstander. Ik wil op deze manier niet in het nieuws komen. Dat zou bijzonder slecht zijn voor mijn zaak.’
‘En voor mijn zaak niet, zeker?’ sluit Paul Moortgat zich bij hem aan. Hij legt zijn arm om de schouders van zijn perplexe vrouw. ‘Kom, Josiane, wij zijn ook weg...’
‘Ja... maar, neen hé!’ roept Ferre. ‘Jullie zijn hier de getuigen! Er zullen heel wat vragen gesteld worden. Je gaat ons toch niet in de steek laten, zeker?’
‘Wij vertrekken ook,’ zegt Gaby nu resoluut. Ze grijpt de futloze Dries, die als het ware één geworden is met de tapkast, bij de arm en trekt hem recht. ‘Kom, ventje!’
‘Jullie zijn lafaards!’ zegt Ferre.
De lafaards trekken zich van zijn protest niets aan. Gehaast stappen ze naar de uitgang.
‘Jullie zijn en blijven ooggetuigen!’ roept Ferre hen radeloos na. ‘Ze zullen beslist vragen wie hier aanwezig was. Ik zal hun de waarheid vertellen. Deserteurs!’
De deserteurs kijken niet eens meer om.
‘Dat kan toch niet!’ jammert Ferre.
‘Ik ben ook neringdoende,’ werpt Juul Verhulst op.
‘Doe dan toch iets!’ klaagt Lucie van Rossem. ‘Je laat hem zomaar doodbloeden! In wat voor een wereld leven wij toch?’
‘Hij is dood,’ zegt Neel Mans. Hij grijpt de fles jenever van de tapkast en zet ze even aan zijn mond. ‘Wie had nu ooit durven denken dat Nandje het méénde?’ Blijkbaar herinnert de jenever hem eraan hoe liederlijk hij erbij loopt. Haastig steekt hij zijn hemd in zijn broek.
‘Ferre, wij gaan ook naar huis, hoor,’ zegt Jana Engelen. ‘Van schoonmaken komt nu toch niets meer in huis. Het is bijna halfdrie.’
Het lijkt wel of Ferre op het punt staat een zenuwinzinking te krijgen. ‘Ja, laat mij hier alleen achter! Ik zal aan de rijkswachters wel vertellen wat er allemaal gebeurd is... God, hebben jullie nu geen greintje eergevoel?’
| |
| |
Juul lacht verlegen, idioot. Jana perst de lippen opeen, zichtbaar verontwaardigd. Ze hebben geen greintje eergevoel, zonder nog een woord te zeggen stappen ze op.
Victor is daar weer. ‘Zeg! Hela!’ roept hij woedend. ‘Wat is dat allemaal? Iedereen trapt het blijkbaar af. Jullie gaan mij toch niet met... de last laten zitten, hoop ik!’
‘Ik blijf hier!’ lalt Neel Mans. ‘Wees maar gerust, Victor! Op mij mag je rekenen.’
‘Gerust?’ bromt Victor. ‘Jij bent zo zat als een patat. Als de rijkswachters vragen wie jou zo dronken gevoerd heeft, zwijg je over mij, begrepen? Jij zou nog in staat zijn de schuld voor die rotzooi hier in mijn schoenen te schuiven.’
‘Eén ding zweer ik,’ zegt Ferre. ‘Nooit in mijn leven richt ik nog een feest in. Nooit!’
‘Kom,’ zeg ik tot Dominique. Ik neem haar bij de arm en leid haar naar onze vroegere zitplaatsen.
‘Jullie gaan toch ook niet weg, hoop ik?’ roept Ferre ons bijna uitzinnig na.
Ik stel hem gerust met een armgebaar. Als wij gaan zitten, is de pastoor daar. Hij heeft een zwarte regenjas aangetrokken over zijn piama. Hij gaat op de knieën bij Wies zitten. Daarna ontfermt hij zich over de klaaglijk huilende Lucie van Rossem. Dan komt er een man in een rood trainingspak aangestormd. Hij gebruikt slechts één knie als steunpunt. Hij legt zijn hand in de hals van Wies, en staat bijna onmiddellijk weer op. Zo gauw ben je dus dood verklaard. De rode kleur van zijn pak doet mij duizelen. ‘Wat een ellende,’ mompel ik. ‘Waarom ben ik toch niet bijtijds naar huis vertrokken?’
‘Wat moet ik dan zeggen?’ fluistert Dominique. Ze is nog steeds totaal van de kaart.
‘Jij hield me tegen,’ zeg ik wrevelig.
‘En jij hield mij tegen,’ repliceert ze.
Ik lach even, grimmig. ‘Als wij elkaar ontmoeten, is de duivel blijkbaar ook op de afspraak.’
| |
| |
Valentino is daar ook terug. ‘De hulpdienst is verwittigd,’ zegt hij. ‘De rijkswacht ook. Ik ga mijn installatie demonteren.’
‘Ik zal je helpen,’ zegt Neel Mans.
‘Laat maar!’ roept Valentino. ‘Help jij jezelf maar... of mevrouw ginder.’ Hij wijst naar Finne Poortmans, die tegen het podium is neergehurkt en met open mond lacht en huilt tegelijkertijd.
De dokter dient Lucie van Rossem een injektie toe.
‘En zeggen dat ik morgenochtend naar Verviers moet vertrekken,’ mompel ik binnensmonds. Dan zie ik dat Dominique geluidloos zit te schreien. Ik leg mijn hand op haar voorarm. ‘Over enkele dagen is dit alles een nare herinnering. Trek het je niet aan. Het stond gewoon in de sterren geschreven dat Wies Boels zo aan zijn einde moest komen. Hij wilde te veel halen uit de keelzak van de pelikaan...’ Ik zie dat de dokter ook Finne Poortmans helpt. ‘Heb je misschien doktershulp nodig?’
Ze schudt het hoofd. ‘Het zal wel gaan.’
‘Ik bel je morgenavond op.’
Ze schokschoudert.
‘Waarom niet?’
‘Ach...’
De pastoor komt op ons toe. ‘Verschrikkelijk!’ zegt hij. ‘Bij mijn weten is zoiets nog nooit in Tendelo gebeurd. En dan Nandje van Everbroeck nog... één van de edelmoedigste parochianen die ik heb. Ik moet maar laten horen dat bepaalde mensen het moeilijk hebben... en hij springt al bij, anoniem dan nog. Wies Boels moet hem vreselijk vernederd hebben. Er zijn overal grenzen, ook al zijn wij ons daar niet van bewust.’
Victor komt nu aandragen met de hoed van Dominique. ‘Ze zeggen dat die van jou is,’ zegt hij. Vervolgens richt hij zich tot de pastoor: ‘Wat een publiciteit voor “De Pelikaan”, nietwaar? Ik kan mijn zaak al evengoed sluiten...’ Hij brengt beide handen aan de slapen en gaat sleepvoetend weer naar de tapkast.
| |
| |
Dominique kijkt star naar haar hoed. ‘Ik kan hem wel in de voddenmand gooien,’ zegt ze.
En dan gaat alles razend snel. Twee brancardiers met een draagberrie komen binnengestormd. De dokter treedt hen tegemoet. Als bij toverslag verdwijnt de jachtigheid. En dan zijn de rijkwachters er. Terwijl de een begint te schrijven, kruipt de ander gehurkt rond Wies Boels. Ferre Bruggeman somt de namen van de deserteurs op. Daarna moeten wij naam en adres opgeven. Bijna opgelucht zie ik dat de brancardiers Wies Boels wegdragen.
‘Jullie hoeven niet te wachten op het parket,’ zegt Ferre. ‘Dat komt pas morgenochtend, denk ik.’ Hij drukt mij de hand. ‘Het spijt me ontzettend, Thierry. We zien elkaar nog wel... Breng jij Dominique even naar huis?’
Als wij de zaal verlaten, is Wies Boels nog een krijttekening op de vloer voor de tapkast. In het café is niemand meer. Voor de deur staan de bestelwagen van Valentino en de combi van de rijkswacht. Als ik haar naar mijn wagen wil leiden, zegt Dominique: ‘Laat ons te voet gaan.’
Gearmd lopen wij tot aan de woning van Ferre en Dahlia. ‘Hier woonde vroeger Seppe de Rademaeker,’ zeg ik, ‘de enige gemeentearbeider die Tendelo toen telde. Hij was ook de grafdelver van het dorp.’
‘Dat herinner ik me niet,’ zegt ze mat.
‘Ik wil je weerzien, Dominique...’
Ze knikt vaag. ‘Misschien.’
Ik zoen haar op beide wangen en eventjes op de mond. Ze laat willoos begaan. ‘Ik heb altijd van jou gehouden,’ zeg ik moeilijk.
‘We zullen zien,’ zegt ze. Ze zoekt de sleutel in haar handtas, draait zich om en opent de deur. Voor ze de deur dichttrekt, verschijnt er een zweem van een glimlach om haar mond.
Met de handen in de broekzakken loop ik weer naar mijn wagen. Als ik het portier open, slaat de torenklok... driemaal.
| |
| |
Ik werp nog een blik op ‘De Pelikaan’. Vaag onderscheid ik het embleem. In mijn jeugd was ‘De Pelikaan’ gekend om zijn trappist. De waard had twee glazen nodig om één flesje uit te schenken. Toen ik het laatste jaar van de humaniora volgde, nam papa me 's zondags in de voormiddag soms mee naar het café. Hij wilde mordicus dat ik leerde biljarten. Hij bestelde telkens één flesje voor ons beiden. Hij dronk zijn trappist puur, ik dronk de mijne met groseille... Ik zie nog het rozige schuim, de roodbruine gloed daaronder... Ik vond het beangstigend mooi. Omdat wij niet tevreden waren met wat wij in zijn keelzak vonden, pikte de pelikaan vandaag zijn hart open... Wij laafden ons aan zijn bloed, al te letterlijk. Ik snuif de koele lentelucht op en zucht. Ik geloof niet dat ik hier nog ooit zal weerkeren. Als ik voorbij het ouderhuis rijd, overdenk ik met bitterheid dat mijn jeugd nu wel definitief dood is. Zij die mijn jeugd bevolkten, hebben gedurende het voorbije halve etmaal finaal en fataal met elkaar en met mij afgerekend. Als kollegestudent moest ik ooit gedeelten van ‘Het Nibelungenlied’ van buiten leren. Er welt een strofe in me op:
‘In trouwe, vrouwe Kriemhild, het is al menig dag,
Dat ik der Nibelungen schatten niet meer zag.
Die lieten mijn heren werpen in de Rijn:
Daar zullen ze wis en zeker tot op de jongste dag nog zijn!’
En toch. Het licht van de nieuwe dag maakt de sterren onzichtbaar, maar doet ze niet verdwijnen. Illuzies, illuzies, illuzies.
Grobbendonk, 5 februari 1991
|
|