‘In 1960. Mijn vader werd toen benoemd tot gemeentesekretaris in Wittezande.’
‘Was hij hier ook gemeentesekretaris?’
‘Ja.’ Ik aarzel. ‘Ik denk dat ik toch maar naar de kerk ga...’
‘Er is nog een receptie in het gemeentehuis ook,’ zegt de waardin.
Ik geef Brunau een hand.
‘Maandag kom ik eens langs,’ zegt hij. ‘Ik heb nog een probleem...’
Ik wuif zijn probleem weg. Buiten ruikt het naar versgebakken brood. Ik had niet moeten komen. Wat ben ik hier verloren? Op het kerkpleintje staan twee oude vrouwen te wauwelen. Eén van hen draagt nog een neusdoek. Ze bekijken mij van kop tot teen. De kans dat ze mij herkennen is onbestaande. Ik ben hier in dertig jaar niet meer geweest. Ik schrik mij dan ook een aap als de vrouw met de neusdoek zegt: ‘Maar jij bent Thierry Onsea! Herken je me niet meer? Sabine! Sabine Verlooy... Ik heb bij jullie nog gediend...’
Ik herinner me de naam... amper. Maar ik knik en glimlach. ‘Ja, zeker. Hoe maak je het? Je ziet er goed uit!’
‘Hoe stellen je ouders het?’ wil ze weten.
‘Mama is dood,’ zeg ik. ‘Al bijna twintig jaar. Papa is hertrouwd.’
‘Och, God!’ zegt ze. ‘En jij? Ben jij getrouwd?’
‘Neen.’ Ik loop naar het portaal. ‘Tot genoegen!’ Ik voel dat ze me nakijken. Papa ging niet naar de kerk hier, althans niet voor zover ik weet. Er was iets gebeurd voordat ik er was, iets tussen hem en de pastoor. Het had iets te maken met de assurantie van de kerk, de pastorie en de parochiezaal. Papa had bijna het hele dorp verzekerd, maar de pastoor had een neef die verzekeringsagent was in Antwerpen. Hoe de burgemeester en de voorzitter van de kerkfabriek ook soebatten: het hielp geen moer. De pastoor had beton gegeten, zegden de mensen. Toen ik naar het kollege ging, was ik de sigaar. Elke dag moest ik