[De nacht was stil]
De nacht was stil van lente. Teere blaadjes aan de donkere boomen. Gekreukte blaadjes, donker in de nacht. Verstrooid gaf God ze in matelooze vrijgevigheid. Voor strakke zwarte boomen, voor de ronde lange twijgjes van het struikgewas, voor de breede heuvelkant ginder.
Geen geluid.
Geen beweging, in de donkere nacht waarin lente leefde. God keek naar zijn nacht. En zacht waren zijn oogen. En door de kruinen van de jonge boomen gleed de lentewind en beroerde de blaadjes niet. En ik hoorde er ook bij, bij de lentenacht. Maar mijn ziel was verdrietig. Want ik dacht aan het betraande gezicht van mijn moeder. De wangen verhit van huilen. De donkere oogen nog nat van tranen. Het trouwe voorhoofd. Het pretentielooze harde zwarte haar. Glimlachend had ze naar mij gekeken in haar verdriet - glimlachend. Toen kwamen er weer tranen en de mondhoeken trokken. En ik zag het leed, maar zij hád het leed. En de nacht was stil, omdat de lente stil is, en er niets dan lente was.