Mijn benul
(1974)–Jan Hanlo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
De vrije wil IIHet probleem van de wilsvrijheid en eigen persoonlijke verantwoordelijkheid is voor religieus-denkenden en voor niet religieus-denkenden even interessant. Want het gaat erom of en in hoeverre de mens vrij is in betrekking tot datgene wat hem heeft voortgebracht en wat niet hij zelf is. Of dat nu uiteindelijk zijn schepper is of zijn voorouders en zijn milieu, is voor de definitie van de wilsvrijheid m.i. niet van belang. Ik zeg dit, mede, om de niet religieus-denkenden niet ongeïnteresseerd te maken. Zij zullen misschien geneigd zijn te zeggen: ik geloof niet in een Schepper, voor mij gebeurt alles physisch en biologisch causaal, gedetermineerd, of misschien wel toevallig, en daarmee is voor mij de kous af. Maar daarmee is ook voor hun de kous níét af, want ook zij zullen soms in een mens een individuele onafhankelijkheid erkennen. ‘Wer Ich sagt, erklärt sich frei’ zegt Joel en wat er met dit vrij zijn precies bedoeld wordt mag een atheïstische wereldbeschouwer mij dan eens uitleggen, want dat is nu juist waar ik naar zoek. Beide partijen, de deterministen zowel als de indeterministen, voeren soms niet-steekhoudende argumenten aan. Om iets te noemen: het feit dat - zoals de meer simplistische deterministen aanvoeren - een wilsbesluit van motieven afhangt reeds inhoudt dat er geen persoonlijke vrijheid bestaat, houdt geen steek. Immers ‘motieven’, en zeker dat motief dat de doorslag geeft, zíjn een deel van jezelf. Een motief is iets subjectiefs bij uitstek. Het de doorslag geven van een motief is de verwerkeling van jezelf op dat moment, en dus eerder een vrije dan een onvrije | |
[pagina 236]
| |
daad te noemen (afgezien van de vooralsnog arbitraire mysterieuze vrijheid of onvrijheid van ‘esse’, natuurlijk; maar die heeft - lijkt mij - weer niets met ‘motieven’ te maken).
Het grote punt dat steeds in het oog moet worden gehouden is het onderscheid tussen de vrijheid van handelen (van ‘operari’) en de vrijheid van zijn (van ‘esse’). Onder de vrijheid van handelen mag ook de vrijheid van de ‘wilsdaad’ gerekend worden, ook al zou deze ‘daad’ praktisch niet door een zichtbare handeling gevolgd worden. De moeilijkheid, en de kern van het probleem, zit 'm in de vrijheid van ‘esse’ (àls die vrijheid bestaat). Van de filosofen die ik op de kwestie ‘wilsvrijheid’ ooit heb bestudeerd (een groot woord; ‘nageslagen’ mag ik misschien slechts zeggen) vond ik Schopenhauer de helderste, scherpste, en daardoor meest zeggende. Schopenhauer was (althans voor mij) een opluchting, een oase, onder al die - ongetwijfeld grote - denkers. Hij wijst erop dat het vrijheidsbewustzijn (datgene wat voor de simpelste indeterministen reeds een doorslaggevend argument voor wilsvrijheid is, waardoor de wilsvrijheid voor hun gewoon een onaantastbaar axioma is) helemaal geen betrekking heeft op de vrijheid van willen, maar alleen op het vermogen te handelen en het vermogen om zus of zo te handelen naar gelang ik zus of zo wil. ‘Als ik dat wil, kan ik het doen’. Het houdt geen verband met een vermogen zus of zo te willen. Ik zou hierbij aan willen tekenen dat het vrijheidsbewustzijn toch niet alleen op het, aan de wil ondergeschikte, handelen betrekking heeft, maar ook op de, aan oorzaken en situaties ondergeschikte, besluitvorming. Schopenhauer zegt (in andere woorden): ik kan dat potlood pakken, áls ik dat wíl; dat | |
[pagina 237]
| |
veroorzaakt een vrijheidsbewustzijn. Goed, maar ik zeg: ik kan willen (besluiten) - na een gedeeltelijk onderbewust keuzeproces - dat potlood te pakken als mij dat verkieselijk voorkomt; dat veroorzaakt het vrijheidsbewustzijn. Maar in beide opvattingen, die heel dicht bij elkaar liggen en misschien alleen het verschil in formulering vertonen, wordt beseft dat het vrijheidsbewustzijn geen betrekking heeft op dat waar het toch eigenlijk om gaat: de vrijheid van ‘esse’, de verantwoordelijkheid voor het op dat moment zó zijn. Ja, als het gaat om verantwoordelijkheid, dan ben je (in grotere of kleinere mate) verantwoordelijk of aansprakelijk te achten voor je ‘esse’ omdat je er (in grotere of kleinere mate) mee accoord gaat. Maar dit accoord gaan is ook iets dat tot je ‘esse’ behoort. Daarom lost dit niets op. Toch is dit argument van ‘accoord gaan’ een niet onbetekenend argument tegen die deterministen die zelfs de aansprakelijkheid ontkennen. Een ander aspect: het accoord gaan, ja of nee, is in wezen een oordeel, een verstandelijk iets, een visie, een conditie; geen daad, en vereist dus geen energie, zelfs niet een ‘oneindig kleine’ (waar Fred. v. Eeden het in zocht). Maar ook dit doet eerder als spitsvondigheid dan als een bevredigende verheldering aan. Ik citeer nu wat ik (lang geleden, maar dat doet er niet toe) uit Schopenhauer's Preisschrift über die Freiheit des Willens heb genoteerd. Ein solches (nl. liberum arbitrium. J.H.), da es sich zwischen den Schöpfer und die Sünden seines Geschöpfes (rennend in die Mitte stellte, ware auch wirklich zur Beseitigung der ganzen Bedenklichkeit hinreichend; wenn es nur, wie es leicht mit Worten gesagt ist und allenfalls dem nicht viel weiter als diese gehenden Denken genügen mag, auch bei der ernstlichen und tiefern Betrachtung wenigstens denkbar bliebe. Allein wie soll man sich vorstellig machen, dass ein Wesen, | |
[pagina 238]
| |
welches seiner ganzen Existentia und Essentia nach, das Werk eines anderen ist, doch sich selbst uranfänglich und von Grund aus bestimmen und demnach für sein Thun verantwortlich sein könne? | |
[pagina 239]
| |
einzelnen Handlungen, sondern im ganzen Sein und Wesen (existentia et essentia) des Menschen selbst zu suchen haben, welches gedacht werden muss als seinefreie That, die bloss für das an Zeit, Raum und Kausalität gelenüpfte Erkenntnissvermögen in einer Vielheit und Verschiedenheit von Handlungen sich darstellt, (...) Dit ‘Hij had een ander geweest kunnen zijn’, een keuze dus vóór de geboorte, begrijp ik - helaas - niet. De pregnante ‘oplossing’ die Schopenhauer zo waarderenswaardig kort en bondig formuleert, voldoet mij alweer niet, want... ik snap het eenvoudig niet. Ik zie het óf als een verschuiving van de moeilijkheid (waar ik Schopenhauer toch eigenlijk onmogelijk van kan verdenken), óf als het in feite kiezen voor de pantheïstische of ‘oer’-opvatting: de eeuwige, niet-voortgebrachte oer-wil, of oer-willen, die zich in de tijd manifesteert. En zo wil ik het liever niet hebben, heb ik, geloof ik, al eens gezegd. Aan te nemen dat het (betrekkelijk) tekortschieten van de wil iets eeuwigs is, dat reeds in het Absoluut Onafhankelijke zat, probeer ik te vermijden. De vrijheid gezien als: ‘los van God’ geef ik meer kans. Wel wil ik natuurlijk geen van beide opvattingen van te voren verwerpen en ook - waarschijnlijk stevig beïnvloed door Schelling - veel oog hebben voor de (misschien intermediaire) mogelijkheid dat de vrijheid bij God een onmiddellijk reeds volkomen, van eeuwigheid daterende overwinning op het niets (het kwaad) is, en bij de mens (gelijkend | |
[pagina 240]
| |
op God) geen onmiddellijke overwinning. Maar ik vrees al dat dit een spitsvondig compromis is.Ga naar eindnoot* Omdat ik nu toch met de goede Schopenhauer bezig ben, citeer ik maar meteen alles wat ik toen uit dat eerste geschrift genoteerd heb: (...) wir uns der Freiheit nur mittelst der Verantwortlichkeit bewusst sind; | |
[pagina 241]
| |
zwischen Ding an sich und Erscheinung zu heben: durch diese aber wird so offenbar im Wesentlichen der Sache nichts geändert, dass ich überzeugt bin, es sei ihm damitgar nicht Ernst gewesen. Auch gesteht er selbst das Unzulängliche seiner Auflösung ein, S.184, wo er hinzufügt: ‘allein ist denn jede andere, die man versugt hat, oder versuchen mag, leichter und fasslicher? Eher möchte man sagen, die dogmatischen Lehrer der Metaphysik hätten mehr ihre Verschmitzheit als Aufrichtigkeit darin bewiesen, dass sie diesen schwierigen Punkt so weit möglich aus den Augen brachten, in der Hoffnung dass, wenn sie gar nicht davon sprächen, auch wohl Niemand leichtlich an ihn denken würde’. Schopenhauer heeft dus blijkbaar geen vertrouwen in Kant's oplossing (Ding an sich). Merkwaardig is echter hoe hij elders juist Kant's behandeling van het probleem uitbundig roemt. Nog sprekend over Kant zegt hij: Hieran aber knüpft er seine Lehre vom Zusammenbestehen der Freiheit mit der Nothwendigkeit, vermöge der Unterscheidung des intelligibeln Charakters vom empirischen, auf welche Ansicht, da ich mich gänzlich zu ihr bekenne, ich weiter unten zurückkommen werde. Kant hat sie zwei Mal vorgetragen, nämlich in der Kritik der reinen Vernunft, S.532-554 der ersten, oder S.560-582 der fünften Auflage, noch deutlicher aber in der Kritik derpraktischen Vernunft, S.169-179 der vierten Auflage, oder S.224-231 der Rosenkranzischen: diese überaus tief gedachten Stellen muss Jeder lesen, der eine gründliche Erkenntniss von der Vereinbarkeit der menslichen Freiheit mit der Nothwendigkeit der Handlungen erlangen will. (...) Hier ist nun der Ort, an die schon im vorigen Abschnitt erwähnte Darstellung zu erinnern, welche Kant von dem Verhältniss zwischen empirischem und intelligibelm Charakter und dadurch von der Vereinbarkeit der Freiheit mit der Nothwendigkeit gegeben hat, und welche zum Schönsten und Tiefgedachtesten | |
[pagina 242]
| |
gehört, was dieser grosse Geist, ja, was Menschen jemals hervorgebracht haben. Ich habe mich nur darauf zu berufen, da es eine überflüssige Weitläufigkeit wäre, es hier zu wiederholen. Aber nur daraus lässt sich, so weit menschliche Kräfte es vermögen, begreifen: wie die strenge Nothwendigkeit unserer Handlungen doch zusammenbesteht mit derjenigen Freiheit, von welcher dass Gefühl der Verantwortlichkeit Zeugniss ablegt, und vermöge welcher wir die Thäter unserer Thaten und diese uns moralisch zuzurechnen sind. - Jenes von Kant dargelegte Verhältniss des empirischen zum intelligibeln Charakter beruht ganz und gar auf dem, was den Grundzug seiner gesammten Philosofie ausmacht, nämlich auf der Unterscheidung zwischen Erscheinung und Ding an sich: und wie bei ihm die vollkommene empirische Realität der Erfahrungswelt zusammen besteht mit ihrer transscendentale Idealität; ebenso die strenge empirische Nothwendigkeit des Handels mit dessen transscendentaler Freiheit. Bij Schelling heb ik ook diezelfde inkonsekwentie ontdekt t.a.v. Kant's leer. Ergens zegt hij in zijn Philosophische-Untersuchungen über das Wesen der menschlichen Freiheit: Ueberhaupt erst der Idealismus hat die Lehre von der Freiheit in dasjenige Gebiet erhoben, wo sie allein verständlich ist. Maar elders schrijft hij in hetzelfde werk: Allein der Idealismus selbst, so hoch wir durch ihn in dieser Hinsicht gestellt sind, und so es ist, dass wir ihm den ersten vollkommen Begriff derformellen Freiheit verdanken, ist doch die in unserm zweiten Abschnitt analysierte Herschaft des Willens uber die Glieder des Leibes, an welcher doch wohl nie ein uernünftiger Mensch gezweifelt hat und deren Ausdruck eben jenes 'ich kan thun was ich will’ ist. Dies, meinen | |
[pagina 243]
| |
sie ganz ehrlich, sei die Freiheit des Willens, und pochen darauf, dass sie über allen Zweifel erhaben ist. | |
[pagina 244]
| |
welches sie allein gegründet worden, auch das Wesen der Dinge an sich ist. (nl. van álle Dinge an sich, bedoelt hij, denk ik.) Op Schelling zal ik later nog wel eens terugkomen. Schopenhauer - onvoldaan - vaarwelzeggend, geef ik nog een voetnoot uit diens Ueber die anscheinende Absichtlichkeit im Schicksale des Einzelnen: | |
[pagina 245]
| |
Weder unser Thun, noch unser Lebenslauf ist unser Werk; wohl aber Das, was Keiner dafür hält: unser Wesen und Dasein. Denn auf Grundlage dieses und der in strenger Kausalverknüpfung eintretenden Umstände und äussern Begebenheiten geht unser Thun und Lebenslauf mit vollkommener Nothwendigkeit vor sich. Nu wil ik - naast de reeds genoemden - alvast enige namen noemen van denkers die over het onderwerp in kwestie geschreven hebben en die mij in het weinige dat ik van hun onder ogen gehad heb, mij door een uitspraak getroffen hebben. De lezer zal hier gapingen aantreffen. Vooral de modernen ‘schitteren door afwezigheid’, moet ik bekennen. Ik hoop dat ik dat later nog eens zal aanvullen, of dat een ander hier de welkome aanvulling op zou willen leveren. De filosofen die ik, zij het ‘in sneltreinvaart’, ben ‘tegengekomen’ (vergeef mij deze gemeenplaatsen, het onderwerp is wat zwaar, men heeft niet steeds energie genoeg over om originelere uitdrukkingsvormen te bedenken) zijn verder: Plotinos, Leibniz, Augustinus, Fichte, Ernst Marcus, Sertillanges, Martineau, J. Ward, F.C.S. Schiller, James, H. Gomperz, Lachelier, Bergson, Schleiermacher, Burdack, Jessen, Beneke, L. Feuerbach, Ulrici, M. Carriere, Steinthal, G.H. Schneider, E. Dühring, E. v. Hartmann, Th. Ziegler, Riehl, Rehmke, B. Carneri, Gizycki, Ach, Nietsche, G. Renard, Paulhan, E. Fröschels, F. Medicus, G. Störring, Th. Ziehen, A. Ruesch, Ostwald. En misschien zal ik wel, na van al deze mensen een woordje | |
[pagina 246]
| |
aangehoord te hebben en de schamelheid van eigen overdenkingen erkennend, moeten eindigen met Malebranche: ‘La liberté c'est un mystère’ - een uitspraak die ik bij Schopenhauer ondanks zijn definitieve ‘oplossing’ plotseling ook ontmoet als motto voor zijn eerstgenoemde Preisschrift (La liberté est un mystère) maar voor ik zover ben geef ik de moed nog niet op. Een overtuigde acceptatie van het probleem als een mysterie, zou trouwens een stap, een concreet resultaat, betekenen. |
|