kwaliteit compenseert dit echter, zodat men zich telkens weer schrap zet en daardoor in de beste verhalen ruim beloond wordt. Het kalkoenenverhaal ‘De trechter’ valt mij lichter, waarschijnlijk doordat de dood reeds vanaf de eerste regel uitdrukkelijk gerealiseerd wordt, maar wellicht eerder omdat in dit verhaal de dood toch iets van een - zij het illusoir - positief aspect krijgt.
Waarom hebben deze verhalen niets met dieren-fabels te maken, terwijl de dieren waarover het gaat toch af en toe zowat spreken en zeer zeker denken?
De fabel-schrijver interesseert zich eigenlijk geen zier voor het dier, hij gebruikt slechts de eenvoudigste wezenstrekken van dieren om iets te vertellen in de vorm van een maskerade, een aardige afwisseling in de menselijke kostumering. Koolhaas' verhalen, aan de andere kant, zijn niet zó uitsluitend geconcentreerd op het dier, dat men ze tot pure dierpsychologie zou kunnen rekenen. Nee, Koolhaas denkt ook - door het dier heen - aan de mens. Door een vrij ver gaande identificatie van het dieren- en mensenlot zijn zijn verhalen toch niet totaal verschillend van fabels.
Koolhaas neemt een duidelijke beperktheid van het dier aan, in vergelijking met de mens (ook kent hij de beperktheid van de mens, die vaak in zijn aandrang van zoeken en denken niet verder komt dan het ‘azzelzjuweet’ waar Miel de vis ook niet aan voorbij kwam).
Wat mij persoonlijk het meestin deze verhalen intrigeert is in hoeverre ze - afgezien van hun literaire expressie - de objectieve werkelijkheid benaderen. Dat er, naast triviale momentele, veel ernstige zaken in de dierenpsyche omgaan, acht ik zeer waarschijnlijk. Maar wat? Wat zijn die gedachteninhouden-voorgevoelens en vermoedens, angsten en vreugden (‘vervullin-