Mijn benul
(1974)–Jan Hanlo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
De vrije wil (Liberum Arbitrium) IHet theologisch-filosofisch probleem van de wilsvrijheid is op het ogenblik uit de belangstelling, maar, zoals bij alle onopgeloste problemen waarbij het menselijk denken zeer nauw betrokken is, kan de hernieuwde interesse op elk moment weer opduiken en zelfs uit een geheel onverwachte hoek. Het probleem heeft mij al sinds mijn schooljaren beziggehouden. Ik heb er in de loop der decennia vele notities over gemaakt, die - ik beken het - nooit tot een definitieve ontwarring van de knoop leidden. In dat opzicht verschil ik niet van de beroemde filosofen die ik op het onderwerp heb nageslagen. Ieder zegt wel iéts kernachtigs, maar het vraagstuk is niet gereduceerd tot de waarheid als de koe, waartoe - vermoed ik - de oplossing moet herleid worden wil ze werkelijk volledig bevredigen (en daarna danook haar belang voor de puzzelende geest verliezen). Ik noemde het vraagstuk theologisch-fiosofisch. Zó interesseert het mij; ik denk en schrijf hierover vanuit het traditionele religieuze denken, zo is de uitdaging voor de ‘puzzelende geest’ (dit toch niet denigrerend op te vatten) het grootst.
Het komt mij voor dat de behandeling van het vraagstuk primair mank gaat aan een juiste ponering. Wat houdt het begrip vrije wil in? Een ‘koninklijke gave’ die onafhankelijkheid en eigen menselijke verantwoordelijkheid betekent? Of een gebrek, een onvolmaaktheid; een ziekte, zou men kunnen zeggen, waarvan de mens genezen moet wil hij werkelijk vrij worden? Of een combinatie van deze twee tegengesteldheden: | |
[pagina 193]
| |
een heilzame onvolmaaktheid een nuttige ziekte? Is ‘vrije wil’ of ‘vrije keuze’ een pleonasme; is een wilsakt of keuze per definitie reeds vrij? Zijn ‘gedetermineerdheid’ en ‘vrijheid’ verenigbaar of strijdig?
Ik ga, omdat dat de gangbare opvatting is, eens even uit van het begrip wilsvrijheid zó opgevat dat het een vatbaarheid voor goed en kwaad betekent. ‘Als God de mens zo geschapen had dat deze steeds vanzelfsprekend het goede alternatief koos, was het bestaan en de ontwikkeling van de mens noch voor God noch voor de mens zelf interessant geweest’, zo ongeveer zegt men dat dan, - een bewering die terecht steeds veel indruk maakt. Hier wordt het vermogen van het vrije wilsbesluit dus gezien als de ‘koninklijke gave’. Maar men vergeet daarbij dat God zelf die hooggewaardeerde koninklijke gave mist, en dat bij het bereiken van de staat van uiteindelijke aanvaardbaarheid-in-Gods-Oog, laten wij het ouderwets zeggen; wanneer de mens het geluk zal hebben de hemel binnen te gaan, deze hooggewaardeerde koninklijke gave een harde schop achterna krijgt en voor eeuwig lekker buiten mag blijven. Niet de wil. De wil mag de hemel in. God heeft zelf een wil. Maar een goede wil. Een wil die niet de ziekelijke neiging heeft ook het oor te lenen aan oneerbare voorstellen. Een wil die altijd het goede kiest omdat het goede kiezen de enige goede keuze is. Een vrije wil die vrij is, omdat hij wil is en die niet door zijn vrij-zijn (zijn wil-zijn) maar door zijn goed-zijn iets voortreffelijks is. Een sterke goede wil te hebben is beter dan een (zg.) ‘vrije’ wil (ontvankelijk voor kwaad of goed). Kwaad doet je - per definitie - geen goed. (Op dergelijke eerlijke waarheden stuur ik graag aan, al zal ik ze - dat beken ik - niet helemaal vertrouwen.) | |
[pagina 194]
| |
De vrijheid van de menselijke wil (die niet absoluut is) zit in zijn wil-zijn, niet in zijn ontvankelijkheid voor goed en kwaad (= een keuze doen tegen de stem des gewetens in). De ontvankelijkheid voor goed en kwaad is juist zijn onvrijheid. Deze dient uiteindelijk overwonnen te worden.
In hoeverre kan een individu van een wil spreken wanneer het hele wezen van dat individu - dus zeker zijn wil - bepaald wordt door erfelijkheid en milieu? Het is zijn wil en het is zijn wil, ook al ziet men dit volkomen deterministisch; daarom - omdat het een wil is -is deze vrij (zij het: betrekkelijk). Een gedetermineerde eigen vrije wil. Waar eigenlijk geen bezwaar tegen is. Wanneer men deze gedetermineerdheid, in de tijd teruggaande, voortzet tot aan de activiteit van de Schepper (God), zijn er twee mogelijkheden het bestaan van menselijke wilsvrijheid verdedigbaar te maken: 1e een één-met-God hypothese, waar volgens de menselijke wil niet alleen AdamsGa naar eindnoot* wil maar zelfs Gods wil is (reeds Gods wil was), een pantheïstische opvatting waarin aan de vrijheid van de wil niets in de weg staat, het geschapen leven is een projectie van Gods eeuwige door niets of niemand beïnvloede wil; 2e een los-van-God hypothese, waarvoor ik persoonlijk - als de moeilijkere, de niet-deterministische, de beslist niet simplistische, de absurdere, en ook de m.i. meer christelijke hypothese - veel meer voel. Meer en meer ben ik echter gaan beseffen dat deze hypothese onder de ‘mysteries’ gerangschikt moet worden, zoals het mysterie van de H. Drievuldigheid, problemen waar men het fijne wel nooit van snappen zal omdat ze ons verstand ontstijgen. De opvatting dat de wilsvrijheid een echt mysterie is, wordt m.i. (nog) niet door de Kerk, met name de katholieke Kerk, expliciet gehuldigd. Integendeel, grote filosofen als | |
[pagina 195]
| |
Thomas van Aquino, zo goed als kleine predikanten op tienduizenden preekstoelen, hebben steeds weer knapjes uit de doeken gedaan hoe dat nou - heel begrijpelijk - zit met de menselijke wilsvrijheid. Of die los-van-God wilsvrijheid misschien een vrijheid is die zich alleen in heel kleine bewegingen van de wil, die grenzen aan het niets, realiseert, of dat die vrijheid (eventueel ook) in zeer bewuste ‘grote’ beslissingen optreedt, is een kwestie die misschien wetenschappelijk en filosofisch onderzocht kan worden. Dan is er, als formele constructie, nog de combinatie van 1 en 2: een-met-God en tegelijk los-van-God. Wanneer men toch geen bezwaar heeft tegen absurditeit, is dit - wie zal het zeggen - misschien de formulering die het mysterie heel uit de verte nog het meest benadert, maar hier moet ik verder passen. (Het per se onmogelijke is natuurlijk onacceptabel.)
Waar ‘pas’ ik dan niet? Nu, reeds in het voorgaande waar ik bv. beweer dat de ontvankelijkheid voor goed en kwaad juist een zwakte, een gebrekkigheid van de vrije wil is en zeker niet zijn wezenskenmerk. Ik ‘pas’ niet wanneer ik zeg dát ik besef te moeten ‘passen’ als het gaat om een mysterie. En ik ‘pas’ niet omdat ik de hoop niet opgeef tenslotte nog ooit tot een (mij althans) werkelijke vrede gevende definitie en enig innerlijk besef van de waarheid (hopelijk als een koe, dus) te komen.
Van dit besef ben ik nog ver verwijderd. Ik neem mij voor dit schrijven te vervolgen door eerst maar eens - vaak te hooi en te gras, zie ik aankomen - mijn oude notities op tafel te gooien, dan kom ik daar tenminste af. Wie weet, zullen deze notities aan 't slot kunnen worden afgerond door een samenvatting die wat, al is het maar een klein kristalletje, oplevert. Ik zal mij niet | |
[pagina 196]
| |
schamen voor een mogelijke naïviteit. Tenslotte is het een ‘naïef’ onderwerp, waar zowel hoogbegaafden als debielen hun gedachten over kunnen hebben. (Eigenaardig, dat ik dit geschrijf, dat ik heus tientallen jaren steeds weer heb uitgesteld, zo ineens, in een beetje prikkelbare bui, ben begonnen.) |
|