je bij mij op spreekuur’.
‘Waar woon je?’ vroeg de kleine trommelslager.
Tillemsoger noemde een naam van een stad.
‘Ik ben daar nooit geweest’ zei de kleine trommelslager.
‘Ik zal je er mee naar toe nemen. Ik laat hem je zien. Je kunt bij mij wonen’.
‘Kun je er trommelen? Houden de mensen daarvan?’
‘Soms misschien, niet te vaak’.
‘Hoe zijn de mensen er verder?’
‘Als overal’.
‘En de kinderen?’
‘Ook’.
‘Zou ik er naar een school moeten gaan?’
‘Als je daar zin in hebt. Maar het hoeft niet. Niemand kent je naam daar’.
‘Ik heb een nieuwe trommel nodig. Ik moet nog veel ritmen leren’.
‘We kopen alle trommels die je maar wilt’.
‘Ik wil er maar één’.
‘Als je niet naar school wilt kunnen we een baas voor je zoeken’.
‘Ik wil geen baas. Ik wil niet werken. Werken is slavernij’.
‘Wat wil je dan?’
‘Alles. Me wreken’.
‘Je wreken? Hoe?’
‘Dat weet ik nog niet. Ik moet nadenken’.
‘Herinner je je nog dat je voor het eerst trommelde?’
‘Ja. De oude man kwam de straat binnen. Hij bloedde. Het was avond. Ze zeiden dat hij dronken was. Toen ze weg waren trommelde ik. Hij zat alleen onder zijn boom. Trommel maar wat, zei hij, onder de grond trommelt het ook’.
‘Zei hij dat? Hoe zag hij eruit?’
‘Hij was oud. In zijn huis groeide een boom, door het dak heen. Dat vond ik grappig. Het was trouwens een wonder, net als bij de profeet Jonas. Hij gaf de boom water. De straat groeide helemaal dicht. Ze konden de boom niet meer omhakken. Ik trommelde, om de boom te helpen groeien’.
‘Ging je wel eens naar de kerk?’
‘We mochten nergens komen. Ik had niet eens een naam zeiden