| |
| |
| |
Deel IV
De 1 Mei-viering
| |
| |
45. Carpe diem
Tillemsoger was voor het eerst na lange tijd op weg naar de katedraal. Hij had zin gekregen om daar weer eens poolshoogte te gaan nemen. Er was in het verleden altijd wel het een of ander te doen geweest en hij zag niet in waarom dat thans niet nog steeds, of alweer, het geval zou zijn. Je hoefde niet bepaald kerks gezind te zijn om te erkennen dat de katedraal veel merkwaardigs en veel interessants om zich heen verzameld en in zijn binnenste geherbergd had.
Zonder overdrijving kon je zeggen, waar de meeste mensen nog steeds aan godsdienst deden, dat een katedraal een kultuurcentrum bij uitstek was. En hoeveel meer gold dat voor déze katedraal, waar niet alleen huwelijken ingezegend werden, kinderen gedoopt en dodenmissen opgedragen, maar waar ook vleeshouwersknechts hun spieren staalden, algemene geselingen verricht werden, waar gevogelte op tropische wijze rondfladderde, koeien en paarden hun staarten tilden en aan heesterwezens vraten, waar de vloer vol afval lag, het altaar gekapt was uit één stuk steen, waar genadevaders luidruchtig pruttelend en persend vuurrood aangelopen boven in hun houten troon ingebouwde kannibaalse kamerpotten gaarstoomden die, per pijpleiding, in rechtstreekse verbinding stonden met de kloaken welke op hun beurt weer kontakt onderhielden met de onderwerelden waar op misschien dat zogezegd ‘levend ter helle gevaren’ oude mannetje en de lijkentuiniers na, geen sterveling een flauwe notie van had.
Nog steeds zonder overdrijving kon je zeggen dat deze katedraal meer was dan het monument dat uit de vier windstreken toeristen aantrok, dat het meer was dan het kulturele, rekreatieve en penitentiaire centrum. Dan godshuis. Dat het tegelijk beurs en depot van voorbehoedmiddelen was, w.c., werkplaats, abattoir, winkel, opslagruimte voor kunstledematen, stenenbeeldenmuseum, stalling voor vee, diergaarde, speelwei voor kinderen, cirkustent en eksperimenteel-psychiatrische inrichting.
De katedraal kortom was een alles overkoepelend, alle gebieden des levens en zelfs de dood omvattend, op alle vragen zijn zwijgend daverend antwoord gevend natuurstenen instituut dat zijn stenen vleugels uitbreidde over de hele stad, over alle
| |
| |
inwoners. Van de kleinste tot de grootste deed de katedraal op hen zijn invloed gelden. Vlak na hun geboorte werden zij reeds ter kennismaking erheen gedragen. Reeds in de hersens van zuigelingen nam zijn beeld, dat van een niet te verwrikken eenheid, gestalte aan. In de loop der jaren kristalliseerde dat beeld verder uit. In ieders hoofd stond, rechtop, in miniatuur, de katedraal: een onverwoestbaar symbool, een fallos van graniet, een archetype dat alle andere overheerste en overtrof. Nog na hun dood werden de stedelingen gekonfronteerd met het origineel, waarvan hun hersens de beeltenis reeds aan het verdonkeremanen waren.
Door deze ontzagwekkende invloed op zovele gebieden, om niet te zeggen op alle, waren zaken als geloofsafval praktisch niet mogelijk. Wanneer men niet meer in een in de hoogste hemelen zetelende godheid geloofde ging men toch altijd nog in verband met genadevaders wonderdadigheid ter kerke. Als de wonderdadigheid onaantrekkelijk werd of in diskrediet raakte bezocht men met zijn kinderen de katedraal om de geestelijke zijn behoeften te zien doen. Wie daar geen interesse voor had op den duur hield van gevechten met dieren, had iets te koop aan te bieden, zocht een bedgenoot. Wie in het geheel niets wilde of in de zin had liep naar de katedraal eenvoudig omdat er altijd wel iets onvoorziens gebeurde, dat de dagelijkse sleur doorbrak, stof tot praten gaf. Wie niet praten konden gingen uiteraard sowieso naar de kerk, diskrediet of niet, om genezing te vinden van hun gebrek. De keten was zonder einde, eraan ontkomen niet mogelijk.
Dit alles overdenkend terwijl hij het heiligdommetje begoot en meeprevelde met de kleine klan, terwijl hij de nog steeds zwangere vrouw onderzocht, of naar de zachte roffels van de kleine trommelslager luisterde, had Tillemsoger begrepen dat zijn vroegere standpunt jegens kerken in het algemeen en jegens de Kerk in het bijzonder, korrektie behoefde. Het was een al te star standpunt geweest. Zo star in feite dat hij, niet zonder enige met leedvermaak vermengde tevredenheid, voor degeneratie en aanstaande ondergang had aangezien wat, naar hij nu begon te begrijpen, niets anders was dan een zo weidse pluriformiteit dat reeds daaruit duidelijk werd dat de Kerk beter floreerde dan hij wellicht ooit gedaan had.
| |
| |
Ritualen, liturgieën, prevelementen zijn voor verandering vatbaar. Ze kunnen verdwijnen. Andere vormen kunnen ervoor in de plaats komen. Soms dragen ze sporen van de vroegere, zijn ze grotendeels vereenvoudiging of uitbreiding daarvan, aksentueringen van onderdelen uit dat oude. Soms lijken ze in niets op wat eraan voorafging en zijn ze nieuw, spontane geboorten. - Achter het altaar (dat niet lijkt op een altaar maar er niettemin een is en blijft) staat opeens een kruis dat is samengesteld uit twee rijk versierde totempalen. Bovenaan is een fietswiel gemonteerd dat als katrol dienst doet. Via een touw hijst een vleeshouwersknecht die zich koning noemt monstermensen omhoog. Genezen, maar niet minder onmenselijk storten ze naar beneden. Hun kunstbotten gooien ze weg. Ze breken. Er wordt vliegensvlug handelgedreven in relikwieën. Schuine moppen worden getapt. Men vecht en vrijt. De vleeshouwersknecht steekt de dieren dood aan wier vlees de stad behoefte heeft. Lijkentuiniers, duistere dodenknagers, deponeren bij nacht tientallen anonieme mensenkadavers in de kloaakmond.
De Kerk laat het allemaal toe. De Kerk wil niet anders zijn dan wat zijn bezoekers van hem maken. Hij past zich aan. Hij is soepel, rekbaar, van elastiek. Er is in de Kerk een stille ur wüchsigkeit, alsof hij gaan groeien is, uit de grond opgerezen, op de plaats waar een druppel gestold zaad, hard als een stukje bergkristal en tegelijk week als stroop, is neergekomen. In zijn aanpassingsvermogen en grillige veelomvattendheid doet de Kerk aan een brok vegetatie denken, aan een natuurlijk gevormd organisme, aan een geweldige gekorven en getande stenen plant veel meer dan aan een gebouw dat met handen gewrocht werd, steen voor steen opgestapeld.
De Kerk, was Tillemsoger gaan begrijpen, was geen konstruktie van sektariërs, van ongevaarlijke fantasten en paranoialijders die zich daarin afzonderen met elkaar. De Kerk was er op een of andere manier al geweest voordat deze fantasten en geesteszieken er waren, die er - om naar het leek toevallige redenen - als eersten beslag op gelegd hadden.
De Kerk was een kosmos, die alles tot zich toeliet, die alles absorbeerde, de vreemdsoortigste mengelingen van heilige en fekalische elementen begunstigde, voortbracht; die geen onderscheid kende tussen heilig en profaan, tussen gewijd en godslas- | |
| |
terlijk en puur heidens. In één woord gezegd: de Kerk, de Katedraal, was leven, waaraan je deel had ook al kwam je er nooit, dat je inademde zoals je zuurstof en stikstof inademt. Dat je aanbad ook al knielde je nooit. Waarop om zo te zeggen al je gedachten gericht waren, al meende je de Kerk te haten.
Toen Tillemsogers denken zover gekomen was liep het hem uit de hand. In hem rees het vermoeden van een kapitale fout die begaan was door Mabelis en de zijnen. Zij hadden de Katedraal de rug toegekeerd en zich daarmee afgesneden van het leven, van de levensbron zelf. Hun bedoelingen waren zonder enige twijfel zuiver geweest. Ze waren dat nog. Maar ze vergisten zich. Ze hadden alles gezet niet op het leven maar op iets dat aan het doodgaan was, dat doodging. Op de dood. Op een plant die afstierf. Die wellicht van origine en in essentie evenzeer als het katedraalorganisme leven betekende en over de mogelijkheid beschikt had tot een ongehoorde groei. Maar uiteindelijk niet over het vermogen daartoe of over aarde die diep genoeg was. Die wellicht wormen aangevreten en doodgeknaagd hadden. Die - wie weet - door de urine van katten vernield was in zijn kwetsbare wortels.
Waarin de ranonkelplant geresulteerd zou hebben wanneer hij de kans gekregen had, of die kans had kunnen grijpen, was spekulatief, duister. De stad had een tijdperk achter de rug dat door een wonderbaarlijke woekergroei gekenmerkt scheen te zijn geweest. De mededelingen daarover bleven tweeslachtig en onzeker. De plantbewaarders spraken niet over het verleden. Het bleef een gesloten en verzegeld boek grotendeels. Tillemsoger vermoedde dat in die groei de ranonkel de hand gehad had.
Mabelis en de zwangere vrouw waren bezig lege hulzen te worden, die weinig waarheid meer bevatten ofschoon Mabelis' mond daar nog steeds van repte. Een zekere starheid van oog en stijfheid van hun ledematen en spieren, traag reaktiever-mogen, begon het meest opvallend aan hen te worden. Met de kleine trommelslager stonden de zaken anders. Hij leefde minder voor de plant en in mystiek kontakt daarmee dan de twee volwassenen. Tillemsoger betwijfelde zelfs of hij zich in feite voor de plantelijke godheid interesseerde. Of die hem niet koud liet. Dat was in elk geval zo als hij op zijn trommel sloeg. Het
| |
| |
was duidelijk dat die hem alles om hem heen vergeten deed. Al trommelend op de kleine binnenplaats, waarvan de helft in beslag genomen werd door doodgaande kruiden, had de kleine trommelslager deel aan een bestaan dat hij verder amper kende maar waar iets in hem, dat wat hem trommelen deed, vurig naar verlangde. Zijn glanzende lichte ogen zochten dan die van Tillemsoger. Ze stonden onderzoekend, vrank en wijd als de ogen van iemand die lang over ijsblauw water en in een lege verte geblikt heeft. De kleine trommelslager was van top tot teen vol leven. Klom langs roestige gootpijpen en haalde vogelnesten uit. Toonde Tillemsoger de groengespikkelde eieren, lachend, zorgeloos en toch met iets in zijn gezicht dat op gestadig vroegrijp nadenken wees. Hij had iets van een kleine wilde heilige, van een soldaat ook, die zich, voorlopig, alleen voor de ritmen die hij aan zijn trommel vermocht te ontlokken interesseerde.
Soms, om hem heen, op de binnenplaats, dansten kinderen bij de klanken van zijn trommel tot ze erbij neervielen, lachend, doodmoe en met halve schrik in hun trekken wanneer ze opstonden, verdwenen. Dan ging de kleine trommelslager naar binnen, zwijgend, met in zijn ogen die lichte zorgeloze en toch wonderlijk nadenkende blik, die Tillemsoger niet kon duiden. Tillemsoger was er niet zeker van hoelang hij precies in het paradijs vertoefd had. Hij had niet geprobeerd dat na te gaan. In het paradijs hield de tijd op. Het kon evengoed een half jaar als veel langer of korter zijn geweest. Hij had genoeg gekregen van het paradijs. Het was maar een armzalig oord welbeschouwd, waar je je wassen moest in dezelfde gegalvaniseerde emmer waarin de kleine trommelslager mest haalde uit het abattoir. Het rook er naar kattepis en afval van eetwaren. Met starre oogballen zat Mabelis op zijn gekruiste benen voor het hekwerkje van kapotte latten. De zwangere vrouw probeerde vergeefs hem op te monteren, zijn aandacht te trekken. Dat wat ze in haar buik had maakte haar trekken wezenloos zo langzamerhand. Ze lachte nog steeds, met gulzig open mond. De blauwe tatoeeringen op haar dijen en lijf waren gegroeid, leken veel op spataderen. Ze was niet meer de wilde weke schoonheid die tevoren nog in haar gesmeuld had.
Toen Tillemsogers gedachten zich zover van het paradijs ver- | |
| |
wijderd hadden dat hij een onbehaaglijk gevoel van onrust en gespletenheid in zich bespeurde, verliet hij de binnenplaats waar hij vlak tevoren nog een beetje had zitten zonnen in het stille warme licht.
Hij droeg nog steeds zijn oude flanellen pak, een verzameling haveloze bijeengeregen lappen intussen, die hem eruit deden zien als een nogal verlopen en onguur individu, naar hij met tevredenheid konstateerde in de manshoge spiegelruiten die hij passeerde. Vrolijk rinkelden evenwel in al zijn jaszakken muntstukken die blijkbaar van hem verlost wensten te worden nu ze de winkelstraten in het nikkelen, koperen en zilveren oog kregen. Dwars door zijn kledingraggen heen tikten ze hem voortdurend tegen de huid, tegen zijn dijen, zijn borst, om hem attent te maken op velerlei in etalages gegijzelde voorwerpen waartegen ze uitgewisseld wensten te worden. Ze hadden lang genoeg in hun stoffige donker bekneld gezeten, tegen elkaar geplet gelegen. Eruit wilden ze, over toonbanken rollen met een vaart dat ze eraf vlogen en opgeraapt moest worden. Door wijsvingers en duimen wilden ze glijden die hen nog nooit eerder of lang geleden reeds, in een vorig leven, betast hadden. Kalm aan maar! riep Tillemsoger zacht de popelende stukjes metaal toe, die nu ook gesteund werden door een stil jachtig geknisper en geritsel in zijn borstzak. Dat waren de weinige bankbiljetten waarvan hij de bezitter was. Eruit wilden ze, ook zij. Opengevouwen, achteloos haastig betast, tegen het zonlicht gehouden desnoods en in de waarde erkend die ze hadden, even gegarandeerd zeker als de wet hun namaker strafte met een gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren. Het kostte Tillemsoger moeite de weerspanningen binnensgewaads te houden. Andere voorbijgangers hadden daar naar hij bemerkte eveneens last mee. Hun hand op hun achterzak haastten ze zich langs hem heen, op weg naar hun werk of daarvandaan komend, rinkelend als met bellen behangen karnavalsgangers, waar ze overigens weinig op leken in hun sombere zwarte pakken, met hun paraplu's en plechtstatige hoedjes.
Eén keer zag een geldstuk ondanks de voorzorgen van zijn eigenaar kans deze te ontglippen en, door de man ongemerkt, op de straatstenen te springen en daar razend van vreugde even in een kleine cirkel rond te rennen, pal voor Tillemsogers voeten.
| |
| |
Tillemsoger bukte zich en raapte de zilveren munt op. Hij wilde hem teruggeven aan zijn rechtmatige eigenaar maar deze had zo'n haast gehad dat hij reeds in geen velden of wegen meer te bekennen viel. Teneinde, je wist nooit of niet iemand je gadesloeg, niet de indruk te wekken een dief te zijn, deed Tillemsoger de munt, onder fel protest van zijn eigen metalen, kado aan een passerende jonge moeder-met-kinderwagen.
‘Voor uw baby’ zei Tillemsoger hoofs glimlachend, ‘omdat het zulk mooi weer is’.
Hij boog zich over de wagen en bekeek vluchtig de rose gebalde vuistjes die iets lichtblauws onthulden, dat een rammelend geluid maakte. Voor de rest hield de baby zich schuil onder zijn witwollen dekentje.
‘Erg aardig van u’ zei de jonge moeder, een beetje verlegen en daardoor zo aantrekkelijk wordend dat Tillemsoger wel in haar had willen bijten, ‘maar ik kan het niet aannemen. Is het niet een beetje vreemd dat u me zomaar op straat een rijksdaalder wilt geven?’
‘Maar mevrouwtje’ zei Tillemsoger, verbaasd over zichzelf, over zijn wonderlijke manier van doen, ‘er gebeuren dingen in de wereld die zo ontzettend veel vreemder zijn. Denk toch eens aan dingen als paring, bevruchting enzo, die zelfs bij planten naar een vriend mij vroeger vaak vertelde voorkomen. Als je daar toch bij stilstaat! En dan - veel van die vreemde dingen zijn in het geheel niet plezierig of zelfs maar leuk om te zien!’
‘Da's waar’ zei de jonge moeder, ‘erg vriendelijk van u om me daarop attent te maken. Vooruit dan maar, neemt u me mijn bedenkingen niet kwalijk’.
‘Zo'n aardige jonge vrouw als u? Geen sprake van!’ zei Tillemsoger en overhandigde haar met een buiginkje het zilveren muntstuk, dat de jonge moeder, diep kleurend maar toch merkbaar verheugd, in haar handtasje borg.
Het tasje was maar een paar tellen open maar toch lang genoeg om Tillemsoger de zachte lila parfumgeur die eruit op wolkte in zijn neusgaten te doen krijgen. Het duizelde hem een ogenblik. Zijn geld stopte met rinkelen, hield de adem in. Toen de duizeling over was schoot de eigenaar van het geld met een paar sprongen, tussen auto's en karren door, de straat over. Met een geweld en een kracht dat het hem ontstelde was
| |
| |
voor het eerst na lange tijd de man, de minnaar in hem wakker-geworden. Verscheurd door lichamelijke begeerte, denkend aan alle vrouwen die zijn pad ooit gekruist hadden, beende hij weg.
De jonge moeder-met-kinderwagen keek hem verbouwereerd, glimlachend na. Een zonderling, maar wel een aardige man, vond ze. Misschien werd haar spruit wel miljonair later. Een rijksdaalder krijgen, op één mei, en van een bedelaar, terwijl de zon schijnt en spinnen webben spannen in de voortuintjes, was vast en zeker een ongelooflijk gunstig voorteken.
Kalm jullie, stilte daar onderdeks! bezwoer Tillemsoger de wilde tinkel aars en ritsel wezens in zijn kleding. Als een haas sloeg hij straathoeken om. Er was heel wat verbeterd aan de stad tijdens zijn paradijsperiode. Hij betuurde straatnaambordjes vol onbekende opschriften. Groensteeg, Oude Kerks Keldermarkt, Zolderstraat, Heilig Bloedstraat, Elleboog, Koeie-kouter. Men had zelfs parkeermeters en lantarenpalen in de grond geslagen. Over de straten gespannen, van dakrand tot dakrand, hingen felgekleurde spandoeken met allerlei opschriften die het over kortingen en lente-uitverkopen hadden. Uit vele open ramen staken bloedrode vlaggen die vrolijk rimpelden in de stille bries die door de straten blies. Alle ramen waren bezet met vroegtijdig in bloei geschoten vurige geraniums en begonia's, devoot of brutaal het hoofd dicht naar het vensterglas neigend als om beter te zien wat er op straat voorviel.
Voor driekwart verborgen achter hun bloembezit speurden alom oude mannen en vrouwen van allerlei slag bijna even intens als hun troeteldieren naar buiten. Ze hadden hun tandenloze mond naar binnen gezogen en keken met een soort helse verbaasde boosheid naar wat hun neus voorbij ging. Tillemsoger, die altijd een zwak voor oude mensen gehad had, in wie hij de wijsheid en het evenwicht van de gerijpte leeftijd eerde, kon niet nalaten in het voorbijgaan de vrouwen onder hen kushandjes toe te werpen en de mannen vrolijke opmonterende knipogen. Maar de gezichten kwamen niet uit de plooi. Straalden een koudbloedige vijandschap uit, die Tillemsoger onprettig aandeed, hem bijna een vluchtige rilling over de rug deed lopen.
Gelukkig werden de gevels in de grotere straten door etalages
| |
| |
in beslag genomen. Half of geheel opgetuigd, in allerlei stadia van voorjaarsonttakeling, schoof de inhoud Tillemsoger voorbij, die het gevoel had of, min of meer te zijner ere, ter gelegenheid van zijn weerkeer in de kloppende boezem van de stad, allerlei feestelijkheden georganiseerd werden, waarvoor reeds vele voorbereidingen getroffen waren. De straten waren hier en daar met touwen afgezet bijvoorbeeld. Met wielerwedstrijden, zakloopfestijnen, koekhappen en een grote processie wilde, naar felgekleurde affiches op ramen en deuren meedeelden, de stad hem een plezier doen. Met speciale aanbiedingen. Met goedkope restauranten, met lager dan laag geprijsde hespen, met in tonnen te grabbel staande hengels, met aan winkelpuien bengelend aapjes in koperen kooien die gekke gezichten naar hem trokken. Met spiernaakte of schaars geklede modepoppen, die, zonder uitzondering van de vrouwelijke kunne, Tillemsogers ogen rond en zijn vel gespannen maakten van de goede vooruitzichten die het leven hem bood en die in geval van nood tegen afgifte van rinkelende en ritselende bezittingen gerealiseerd konden worden.
Dit was een geval van nood! Maar geen nood! zei Tillemsoger, uit volle borst de prille lucht inademend, waarin voelbaar de aroma's van jonge geurige vrouwedieren verwerkt waren, van opengegane bloemgeurdozen.
Over de trottoirs reden draaiorgels, op alle straathoeken en andere strategische punten hielden ze stil. Tanige armen toebehorend aan mismaakten en invaliden van allerlei grootte, postuursoort en leeftijd zwengelden aan het wiel. De straten daverden van de monotone dwingende zoete hopsaheisa-muziek. Het gerinkel van fel geschudde centebakjes overstemde het gerinkel in Tillemsogers plunje. De stad leefde zich uit. Hondjes holden elkaar blaffend achterna om het pierement, besnuffelden elkaar vliegensvlug en tilden een poot op tegen een pilaarhoge zwarte broekspijp. Het in de broekspijp verborgen been schopte naar ze. Vrouwen lachten en lieten hun rode natte tong zien.
Straatverkopers brachten hun politieke en religieuze waar aan de man, schreeuwden slagzinnen als ‘meer mans met Marx!’, ‘Jesus voor sochtends, savonds en snachts!’, ‘sinaasappelen, wat een wijn, wat een sap!’ of, ter aanprijzing van bloemen en pot- | |
| |
planten ‘haal de Hortus in huis!’ Zo hard en door elkaar riepen de venters dat hun kreten elkaar vernietigden, de losgeslagen woorden ervan zich met elkaar verenigden op de lucht. ‘Jesus, wat een wijn, wat een sap!’ hoorde Tillemsoger, en ‘met Marx de Hortus in huis!’
Puur voor de aardigheid kocht hij een politiek traktaat, een brochure vol wederkomst-en-wolkenverwachting, een paar mandarijntjes, die hij bij de metalen onderbracht, en een bos witte anjers waar zijn hoofd en schouders bijna geheel onder schuilgingen. Snel en heet beende hij verder de straten langs. Die stegen en daalden, beurtelings de katedraalkolos aan het oog onttrokken en het daaraan teruggaven. Een machtige, aarde en hemel met elkaar verenigende berg welks ingebouwd klokkespel gonzend en dreunend begon te beieren toen Tillemsoger de grootste drukte gehad had en via een smalle steeg, Hellepoort genaamd, de Oude Kerks Keldermarkt opliep, pal achter de katedraal, die de Oude Kerks Keldermarkt aan één zijde geheel afsloot met zijn bochtige stijve gesteenten en gebrandschilderde ramen waartegen het zonlicht gouden en blauwe vonken sloeg.
De andere drie zijden van de Oude Kerks Keldermarkt, die zijn naam waarschijnlijk aan zijn ingezonken ligging ten opzichte van de rest van de stad te danken had, werden gevormd door smalle hoge huizen met slordig geverfde en afbladderende groene en witte stolpgevels. Ieder huis had een hoge zandstenen stoep met roestige ijzeren leuningen erom waarover talloze vuile kinderen kopjeduikelden, hun naakt of amper bekleed achterste naar Tillemsoger toegekeerd. De deuren stonden overal open en onthulden, evenals de lege gordijnloze ramen, alom jonge, schaars en fleurig geklede vrouwen. Nergens was tot Tillemsogers genoegen een man te bekennen. Alleen in een pothuis, vlak boven het plaveisel, naast een der stoepen, zag hij een roodbebaard individu, dat hem kalm toegrijnsde en dat bezig was met het repareren van een hooggehakte witte damesschoen. Tillemsoger had het idee de schoenlapper ooit eerder gezien te hebben maar hij had geen zin om zich te herinneren wanneer.
Herhaaldelijk wandelde hij, door een op springen staande inwendige veer gedreven, zich met moeite in bedwang houdend,
| |
| |
de drie door vrouwen bevolkte zijden van de Oude Kerks Keldermarkt rond. Zijn geld scheen te gevoelen dat de bevrijding aanstaande was. Het rinkelde amper meer maar toch nog zo luid dat het de aandacht trok van alle vrouwen en meisjes die hij kon ontdekken. Het ritselen nam toe. Gekamoefleerd door de kolossale bos anjers bekeek Tillemsoger alles wat niet meer of minder naar hij meende dan een god zijn ogen aanbood.
Het was moeilijk een keus te maken uit de veelheid van erotische priesteressen. Hij aarzelde tussen helderblauwe minirokken en korte paarse zijden nachthemden, tussen torenhoge korenblonde kapsels en lange gitzwarte, tussen blauwe ogen als stukken lome zee en zwarte, tussen uitdagend beschilderde brutale gezichten en devoot jonkvrouwelijke waarvan slechts de lippen even met een vleugje rood aangezet waren. Tussen typistes en hofdames uit het gevolg van Lodewijk de Grote, mollige huismoeders en polynesische import.
Tenslotte bepaalde hij zijn keus op een langharige zwarte hoer met een breed lachend blank gebit, borsten die bevrijd wilden uit haar gekrompen kinderlijke kniejurk, met voorts sterke gebronsde benen en op blote roodnagelige gespierde ochtendvoeten, die in sterke mate zijn hartstocht wekten. Toen hij achter haar door de donkere veelbelovende gang liep kon hij zich niet meer inhouden. Zorgend de bos anjers niet teveel te pletten legde hij onverhoeds zijn arm om haar hals en drukte zich tegen de weelderige beweeglijke billen van de hoer aan. Ze draaide haar hoofd naar hem toe en kuste hem traag op zijn neus.
‘Weet je dat jij de eerste bent vandaag, schat?’ zei ze met een wat schorre zingende stem, ‘en je rinkelt van top tot teen. Dat belooft een goede dag!’
Tillemsogers handen bevoelden gretig de gevangen gehouden vormen, die onmiddellijk ingeruild dienden te worden. Zonder wroeging liet zijn geld zich overhevelen in de portefeuille van de hoer, waar het op slag zijn mond hield. Tillemsoger deed dat niet. Zijn mond stond niet stil.
‘Ik ben ook maar een mens’ zei hij verontschuldigend, terwijl hij haar borsten afroomde met zijn lippen. ‘Ik heb nog nooit zo naar een vrouw verlangd als vandaag’.
Daar de hoer hem aardig vond, tegelijk onbedreven en behen- | |
| |
dig, plat in de mond en toch beschaafd, stond ze hem toe haar te bezitten op al de manieren waar hij in de gauwigheid op kon komen en die hun beider anatomie mogelijk maakten. Zijn techniek had niet onder de lange tijd van onthouding geleden, vond hij. Reeds bijna afscheid nemend kon hij niet nalaten haar onder de rok te grijpen, die het sappig harig geheim dat daar zat verborg.
‘Ga weg, je rinkelt niet meer’ zei de hoer bestraffend. Hij rinkelde inderdaad niet meer. Het was doodstil in zijn kleren. Desondanks overhandigde hij haar met een hoofs gebaar de anjers. ‘Jammer dat ik ze niet voor het raam kan zetten’ zei de hoer, ‘maar die bos zou de klanten alle uitzicht benemen. Biecht es op, voor wie heb je ze eigenlijk gekocht? Voor de begrafenis van je vrouw soms, om op haar graf te zetten?’
‘Voor jou, m'n liefde’ zei Tillemsoger, ‘alleen voor jou. Omdat het vandaag één mei blijkt te zijn. Wie had dat gedacht’.
‘Maak dat de kat wijs’ zei de hoer, ‘moeder de vrouw is jarig, meneer neemt een snipperdag en gaat hup naar de hoeren. Ik ken dat’.
Ze lachte niet zonder sympatie en een zekere joviale vertrouwelijkheid.
‘Ik zal ze in de achterkamer in een vaas zetten. Kom je nog es een keer langs?’
‘Natuurlijk’ zei Tillemsoger, ‘vanzelfsprekend. Als ik nog eens in de stad moet zijn’.
De anjers in haar hand deed de hoer hem uitgeleide tot op de stoep. Hij was uitgeraasd, kalm, en zette koers naar de katedraal, vervuld van lome tevredenheid, alsof hij een belangrijk werk tot een goed einde gebracht en zeer veel goeds verricht had, aan anderen en ook aan zichzelf.
|
|