| |
27. Het Nieuwe Jeruzalem
Langzaam, simultaan met allerlei wijzigingen die bleven gebeuren om hem heen - ze gaven hem het gevoel onder een enorm, voortdurend in beweging zijnd, half vloeibaar gebergte te vertoeven - begon de timmerman er uit hoofde van zijn stiel een zekere niet meer op ontzetting maar op echte nieuwsgierigheid gebaseerde belangstelling voor te krijgen. Wat zich voltrok wekte bij hem, toen de vloeibare fase grotendeels achter de rug was niet zozeer meer de indruk van een ‘groei’ - die immers zonder plan of overleg en totaal blind ageerde en die hij daarom verfoeide en slechts in zijn angst te baat genomen
| |
| |
had - als wel van een volgens een bepaald schema en in nauwkeurig van elkaar afgebakende en toch soepel ineengrijpende etappes uitgevoerd bouw-werk.
Zijn eerst nog aarzelende verbaasde belangstelling verkeerde spoedig in werkelijke geestdrift, die overigens hoegenaamd niets te maken had met het objekt waaraan gebouwd werd - zonder dat er een arbeider, architekt of opzichter aan te pas kwam. De pastoorsvogel liet zijn kassei geen ogenblik in de steek, gebruikte hem afwisselend als hoofdkussen en als preeksteen, soms viel hij ervoor op de knieën en kuste de steen, die van zijn overvloedig zegenend mondvocht snel donkerder van kleur werd en ging glanzen als een gelige halfedelsteen. Deze kaäba was het enige waaraan hij een groeiende aandacht besteedde van al datgene wat hem zo tumultueus omgaf en dat blijkbaar voor zijn sterk gekrompen bevattingsvermogen veel te groot en te ruim was. De rest ontging de pastoorsvogel praktisch radikaal.
Scherpende, wiens oog - een timmermansoog, van spreekwoordelijke preciesheid, hij had vroeger winkelhaak noch schietlood nodig gehad - veel meer op de praktijk, op het konkrete hier en nu gericht was, volgde de veranderingen die plaatsgrepen van uur tot uur en noteerde ze stipt in een denkbeeldige agenda. Hij had daar dagwerk aan. Snachts bij het steeds helderder wordend licht van de maan kerfde hij in het blanke eikehout der balken. Voor slapen bleef amper tijd over. Slechts af en toe deed hij verveeld en zonder het eigenlijk nodig te hebben, meer uit gewoonte, een tukje. Zijn schaarse koude droomflarden bestonden uit ranselpartijen op horden kinderen in de gezegende leeftijd van een jaar of dertien, veertien.
Hij had zichzelf bevorderd tot opzichter over de bouw en volgde die de hele dag met de grootste nauwkeurigheid, waarbij het hem slechts speet dat hij niet over ladders en stellages beschikte die hem in staat zouden gesteld hebben ook bovenin de kolossale stolp rond te neuzen. Hij moest zich tevreden stellen met kontrole vanaf de grond. De preeksteen als uitgangspunt nemend stapte hij in de vier windrichtingen de afstand af naar de wanden van zijn verblijf. Ze bleken identiek, iets meer dan honderd voet elk. Het schietlood in zijn hersens bevestigde hij aan de hoogste punten der wanden, om te konstateren dat ze,
| |
| |
ofschoon ruw van oppervlak, vol uitsteeksels, barsten en kieren, volmaakt in het lood stonden. In gedachten een meters- en meterslang polyester maatlint ontrollend ging hij ettelijke malen per dag de hoogte van de muren na en stelde zo de vorderingen vast die gemaakt werden. Welke hem goedkeurend knikken deden en de ogen, voorzover mogelijk, tot spleten vernauwen. Hij kreeg, alhoewel van nature verzot op aanpakken en bezigheden van meer organisatorische aard eigenlijk minachtend, plezier in zijn werk. Klemde de grootste winkelhaak die hij bezat in hoeken, die mooi haaks bleken, berekende de zuiverheid der symmetrie in de hoge spitsboogvensters waaraan gewerkt werd en liet vanuit diverse opstellingen zijn blik gaan over het geheel, dat geen enkele fout vertoonde in zijn basis-struktuur.
De tijd die hij overhield besteedde hij aan werkzaamheden die hij met de hand uitvoerde. Met moker en koubeitel kapte hij de oneffenheden van de vloer weg, die zo groot was als een klein plein en op een stenen bloembollenveld leek. Het gesteente was bikkelhard, zodat hij slechts uiterst langzaam vorderde en dagen deed over een paar vierkante meter. Maar hij gaf het niet op. De tegenstand van het materiaal wakkerde eerder zijn ijver en felheid aan. De tong van tussen de tanden gekruld beitelde hij dat het klonk als een klok in de wijde stolp die over hem heen stond en zoetjesaan, als je niet te nauw keek, al zo'n beetje afgebouwd begon te raken. Overal weerklonk in de hoge koepel het gehamer en gebonk waardoor de werkzaamheden begeleid werden, ratelden hagelbuien van steenschilfers naar beneden en bikten de troffels van onzichtbare bouwers er stakkato op los.
Het dak, een groenachtige schemerige uit één stuk steen gekapte omgekeerde en in vakken verdeelde schotel, werd uitgeprobeerd en daarna definitief op zijn plaats aangebracht. De muren stonden als rotswanden vierkant daaronder, vol nissen met daarin zich opwaarts wringende kleurstenen engelengestalten, vogels, in patetische en sprookjesachtige houdingen bevroren heilige families, vluchten naar Egypte, aanbiddingen door koningen, geselingen van op verboden tijdstippen en plaatsen handeldrijvend gespuis, en om kromme bomen of vlammen dansend duivelsgebroed.
| |
| |
De niet ontwikkelde timmerman had daar geen oog voor, maar de meest fantastische taferelen waren in deze muren vervat, als uitgedacht door een brein dat kristen- en heidendom gelijkelijk aan zijn laars lapte, achter zich gelaten had, het niettemin gebruikend bij brokstukken voor de uitdrukking van een beangstigende en hoofdzakelijk kwaadaardige verbeeldingswereld, die zich hier uitkristalliseerde. De vier kolossen van muren waren vier kolossale vermengingen van fresco en beeldhouwkunst, vier versteende mytologische gobelins die zich voortzetten in de kap, waartegen engelen machteloos hun glazen vleugels te pletter vlogen en duivels en krijgers met fallische harpoenen en pinnen gewapend gedrochten achternazaten, naar beneden sleurden, in hun gestekelde klauwen verbrijzelden of er zelf door vernietigd en afgevreten werden.
Binnen, onder die groen- en geelstenen chaos van schrik, driften, en ten dele ook mierzoet gepolychromeerde en daardoor nog onthutsender fantasma's, preekte en sliep de pastoorsvogel, hartstochtelijk zijn kei kussend en ging de timmerman de vloerlagen te lijf wanneer hij niet aan zijn balken snikkerde of metingen verrichtte.
Het werd naarmate de smalle langwerpige wakken in de wanden duidelijker uitgewerkt werden tot vensters, steeds lichter in de ruimte, hoewel schemer van dat licht een integrerend bestanddeel bleef uitmaken. De daklagen schenen dikker te worden, en lieten geen enkel schijnsel meer door. In doods zwijgen dwarrelde een nachtmerrie vol verdelgers en verdelgden langs het zware en grauwe uitspansel, dat vreemd afstak tegen de nog steeds wittige maar ook reeds verdonkerende tinten van de vloer, die door Scherpendes gebeitel met een dunne laag pulver en schilfers overdekt raakte.
Achter de vensters, door de laagste waarvan Scherpende af en toe een kijkje nam - ook deze zaten nog zo hoog dat hij ervoor bij de tegenoverliggende wand moest gaan staan - spande zich niet meer een bijna tropisch wijde zeeblauwe lucht, maar hing een witte wolkenloos wachtende leegte, een vlies, waartegen, vaag en ver, tot plompe paddestoelen geworden objekten die boomkruinen geweest konden zijn zich aftekenden. Een zon was niet te zien. Een horizon nog veel minder. De wereld was weggewenteld in de diepte, in een afgrond. Vogels waren er
| |
| |
niet.
Fel zoemend vlogen rode en saffraangele insekten zo groot als een vingertop naar binnen, snorden rond in de ijle ruimte en zetten zich op de onbedekte lichaamsdelen van de slapende pastoorsvogel. Die schreeuwend van pijn ontwaakte en zijn vlerken uitsloeg. Ook de timmerman werd gestoken. Op tientallen plaatsen vertoonde hun huid na een dag kleine bulten met in het centrum een gaatje waarlangs het pijlsnelle ongedierte hun bloed afzoog. De bulten werden zo groot en rond en hard als vetknobbels, even glanzend, en jeukten hevig. Vloekend en sissend joeg Scherpende de bloedzuigers na en beukte zijn vuisten wond tegen de scherpe delen van wandreliëfs. De pastoorsvogel verbood hem de jacht. Vredig glimlachend zijn toog opschortend en zich zoveel als oorbaar was ontblotend, liet hij het gedierte toe tot zijn vlees.
‘Accipite, manducate et bibite, hoc est enim corpus meum hic est enim calix sanguinis mei’ zei hij rustig. Deze onzinnige argumentatie, als het er een genoemd kon worden deed de timmerman, die in de loop van de tijd heel wat latijn had opgestoken, onmerkbaar schuimbekken van kwaadheid. Zijn boosaardigheid, die niet voor die van de insekten onderdeed, werd echter paal en perk gesteld door het rechtstreeks van Boven stammend gezag waarmee Scherpende de pastoorsvogel bekleed wist. De pastoorsvogel was een gezagsdrager. Zijn mantel van kattevel was zijn gezag. Het speet de timmerman dat hij de mantel ooit vervaardigd had maar hij zag in dat hij zich gedeisd diende te houden.
Hij had de pastoorsvogel nodig, als brood, waaraan hij overigens geen enkele behoefte gevoelde. Evenmin als aan enig ander herinnerd voedsel. Hij had lang genoeg duf smakende ratten en muizen gevreten.
Schoorvoetend liet hij zich enkele malen steken, terwijl de pastoorsvogel zijn preek hield, waarin hij godbetert de bloeddorstige ongedierten afschilderde als hemelse boodschappers van algehele verlossing en bevrijding. Hij geloofde dat de pastoorsvogel, tot wie was doorgedrongen dat zijn gehoor nog alleen uit de timmerman bestond, tijdens zijn predikaties soms vlagen van normaal zien begon te vertonen. Onhoorbaar knarsetandend (de echoënde ruimte versterkte het kleinste geluid en
| |
| |
hij wilde geen enkel risiko lopen tot een breuk te komen met de pastoorsvogel) liet hij de getande naalden van het rondsnorrend tuig in zijn vlees zinken en aan zijn bloed knagen. Wanneer de pastoorsvogel sliep, zijn blote delen overdekt met bloedzuigende boodschappers, sloop Scherpende naar hem toe, pakte ze behendig tussen zijn nog steeds kalken duim en wijsvinger en kneep ze fijn. De bloederige prut at hij met smaak op. Wat moest hij er anders mee doen. Ze op de schone stenen vloer gooien leek hem zonde. Bovendien was, van louter ergernis, zijn honger aan het terugkomen. Soms, als een der insekten bij vergissing zijn mond binnenvloog, kraakte hij het harde rugschild tussen zijn tanden en slikte het hapje vlug door.
Hij werd nieuwsgierig naar de buitenwereld, waar dit ongewenst maar zich in zijn zich heroriënterende bestaanswijs snel inpassend gedierte vandaan kwam. Dat bracht hem tot een eigenaardige en ontstellende konklusie. - Hij had er geen ogenblik bij stilgestaan, maar het nevelig huis waarin hij zich bevond bezat geen poort! Er was geen uitgang! Het werd hem al gauw klaar dat die in de haast waarmee de bouw was uitgevoerd vergeten was. Hijzelf had er ook niet aan gedacht. Hij had, niettegenstaande de kontroles, eigenlijk alles maar zo'n beetje op zijn beloop gelaten en goedgevonden. Hetgeen hem deed besluiten, gericht als hij was op de toekomst, af te zien van aanspraken op de plannen voor de tempelbouw.
Vastbesloten niet meer te zijn dan een eenvoudig vakman in de wijngaard zijns heren pakte hij hamer en beitel en bikte twee smalle sleuven in de oostelijke gesteentewand. Die markeerden de begrenzing van de poort welke gemaakt moest worden. Met scheefgehouden hoofd kontroleerde hij hun loodrechtheid en begon dieper te kappen. Hij onderbrak dit werk nog alleen om insekten dood te knijpen en af en toe, als hij er een handje vol had, ze op te eten. Doortrild van een grote begeerte naar Buiten kapte hij, zijn laatste reserves aansprekend, een gat waarvan de proporties weliswaar niet in harmonie waren met de rest van het gebouw - het gat was veel te klein - maar dat kwam later wel. Tot het modelleren van het bovengedeelte, dat een spitse vorm moest krijgen, was hij in het geheel niet bij machte, doordat hij over stelling noch ladder beschikte. Geen nood! Later.
| |
| |
De pastoorsvogel was opgehouden met preken. Het blijkbaar welletjes achtend had hij zich te slapen gelegd. De insekten benutten hun kans en slurpten de man gods zo goed mogelijk leeg. Overdekt met rode glimmende bobbels lag hij midden in het hem ter beschikking gestelde godshuis. Toen de timmerman het stenen vlies doorbrak met zijn beitel en een overwinningskreet slaakte, werd de pastoorsvogel wakker, kuste vlug de kei, nam hem onder de arm, keek liefdevol naar de insekten en bulten op zijn armen en benen en stond op. Het was of hij de verrichtingen van Scherpende in zijn droom gevolgd had en precies op tijd om mee naar buiten te stappen was wakkergeworden.
Ze stonden in het lege licht van de dag, ontwend, met wiegelend hoofd de timmerman, de pastoorsvogel roerloos. Ze liepen, Scherpende voorop dit keer, om de machtige uit marmeren rotsen bestaande, als uit één steen gehouwen katedraal heen, die de hemel erboven kleineerde. Een berg was het, waarvan de hellingen loodrecht naar boven schoten, waarin steen en hout met elkaar versmolten waren, waarin overal dwarsdoorsneden van gebroken stammen te zien waren, waarin fragmenten van mika of bauksiet glinsterden als diamant. Een duizelingwekkend Ding was het, duidelijk niet door mensenhanden geformeerd maar door een mirakel tot stand gebracht. Kloven en spleten waren de nissen en inspringende delen van de wanden, die bestonden uit groengrijs, hier en daar naar paars verschietend, van wit doorstriemd marmer, een in ribbels geslagen kalkzand.
Het monumentale geheel stond breeduit, een paleis uit vogeldrek, verstijfd slijm en kruid, onwrikbaar, op een spierwit vrij vlak en vierkant, eveneens ribbelig plein, waarboven de spits stond als de duizenden malen vergrote getande staart van een draak. Het plein werd ingeklemd binnen paddestoelbolle groenige gesteenten van versmolten geboomte en wittere, in slierten en rafels gerekte verwrongen grondsubstanties, vogeldrekgesteenten, zweetgraniet, arduinen schimmels, koraalformaties. In de hoge rotsige gevels zaten, door dynamiet teweeggebrachte series gedeeltelijk vormloze, soms eironde zwarte gaten. Geringde kraters.
Alsof een diepzee dit alles, wegebbend, vrijgegeven had stond het erbij. In de verte, achter de omringende rotsen, die kasseien
| |
| |
waren vergeleken bij de katedraal, maar kastelen voor het scheef als kreeften voortscharrelend tweetal, heerste amper opvallend, afnemend kraken en werkten blijkbaar nog steeds gesteenten zich omhoog of werden geboomten geveld en aangepast aan de nieuwe orde die zichzelf geschapen had.
Midden op het plein, staande voor het mieregat dat de toegang voorstelde en zijn gezicht opheffend naar een uitspringend brok steen, hoger dan de rest en met diverse kanteelachtige piekjes bekroond, waarin Scherpende reds de omtrekken van een nieuw stadhuis meende te mogen begroeten, barstte de pastoorsvogel los in een kakofonie van lof, prijs en dank.
‘Het is geschied gelijk ik gezegd heb’, riep hij terwijl tranen zo groot als druiven over zijn wangen rolden, ‘het Hout is in het vuur geworpen. De zeeën hebben het bedekt van voor mijn aangezicht. Alle dingen zijn nieuw geworden! Een grote en hoge berg! De allerkostelijkste gesteenten, jaspis blinkend gelijk kristal, chrysoliet, beryl, sardius, topaas, hyacint, ametist! De stad Davids! De berg Sions! En in haar zal niet inkomen iets dat verontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt maar die geschreven zijn in het boek des Levens des Lams. Voorwaar, het Nieuwe Jeruzalem! De Stad Gods!’
‘Amen’ zei de timmerman, zijn handen vouwend en om zich heen turend. Hij was niet zozeer geïmponeerd door het wonder als wel door de mogelijkheden die eruit voortvloeiden voor hem. Hij erkende dat de pastoorsvogel zijn steentje bijgedragen had tot de wederopbouw. De pastoorsvogel, het was waar, had de hemel bewerkt met zijn gebeden en preken, maar, en dat woog bij de timmerman zwaarder, hij had het vuile werk opgeknapt. De pastoorsvogel sliep de helft van de tijd. Scherpende had gewerkt. Voedsel gevangen, gesels gemaakt, de wacht gehouden toen alles waanzinnig werd, het hol gestut met hout dat de pastoorsvogel voor geen goud had willen aanraken en dat hen het leven gered had; hij had graveerwerk en metingen verricht, de vloer van de katedraal geëgaliseerd, centimeter voor centimeter overkropen, en, last but not least, een gat gekapt in de bevroren deurloze tempel.
‘Amen ja amen’ galmde de pastoorsvogel. Hij galmde niet. De echo ontbrak. Hij kraste gewoon weer. Zijn gekras werd uit de rotsen die de katedraal omringden beantwoord met verwarde
| |
| |
flarden van geroep en geschreeuw. Uit de zwarte grotmonden doken op diverse plaatsen vreemde donkere gedaanten op, die, diepe buigingen makend, bleven staan en verward met elkaar diskussiëerden. Er waren tot Scherpendes vreugde ettelijke kinderen bij.
Hij holde de kerk binnen, dook weg in het mangat en kwam terug met de laatste geselzweep waarvan de pastoorsvogel zich bij zijn zelfkastijdingen bediend had.
|
|