In een lege kamer een garendraadje
(1980)–Jacques Hamelink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
IDenken kann man sich alles Mögliche, auch Nichtseiendes; erkennen aber kann man nur, was ‘ist’. Laat - anders dan in de ordeningswijs van de paleontologie, de geologie en de archeologie, maar niet in strijd daarmee - het onderste boven komen. Toen ik acht jaar was, met keitjes gooide en me over de hardheidsgraad van de wereld verwonderde, vertelde mijn vader me, terwijl we met de handen onder ons hoofd in de wei lagen, een verhaal dat hem verteld was door zijn vader, die het weer uit de mond van de zijne gehoord had. Het was een oud verhaal, zei hij. Ouder dan de pyramiden van de farao's. Het oudste. Alle andere verhalen gingen op dat verhaal terug. En het was waar. Geen sprookje. Het begon niet met ‘er was eens’. Er is, zei hij, een gebergte dat alles omsluit, een bergwereld hoger en oneindiger en ontoegankelijker dan de Himalaya en waarvan de toppen niet gezien kunnen worden. Zo ver zijn ze, zo hoog, zo met glinsterende sneeuw bedekt, zo met wolken ge- | |
[pagina 36]
| |
sluierd. Aan de wal van dat gebergte geen ontkomen voor stervelingen. Geen expeditie heeft het bereikt, geen verrekijker het in zicht gekregen, terwijl het toch aan alle kanten om ons heen ligt. Iedere weg, als men rechtdoor loopt, leidt erheen maar nooit is iemand op het ontzagwekkend steenmassief gestoten. Dat weet je ook, ons land is vlak; haast nergens een heuvel te bekennen. En toch zijn wij bergbewoners, want de vlakte waarop wij onze huizen gebouwd hebben hoort ook bij het gebergte. De bodem van onze vlakte bestaat uit maar een dunne laag zand, een dunne laag aarde. Stof van gesteente. Daaronder bevindt zich het gebergte. Dat is ons fundament. De grond waarop we liggen en lopen, gebergte. Het omvat alles, het is het verste en het draagt ons. Het stelt ons bloot aan onbereisbare afstanden en het is vlakbij. Het blijft zonder reactie op onze vraag en ons aanbod maar staat ons dit toe, dat wij het nadenken. Dat is het voornaamste. De wind die waait binnen de omslotenheid van onze vlakte noemen we tijd. Binnen de omslotenheid is alles aan verandering, aan onherroepelijke vergruizing onderhevig. Maar het gebergte is onveranderlijk. Alle dingen zijn erin gegrondvest, maar het gebergte is gegrondvest in zichzelf. Alle dingen erkennen het, maar het gebergte erkent en bevestigt zichzelf. Wij komen voort uit het gebergte, wij zijn erin opgenomen vanaf onze geboorte en wij blijven erin, | |
[pagina 37]
| |
want als we sterven neemt het gebergte ons in zich terug, het verbergt ons zoals het zichzelf versluiert. Over dat gebergte bestaan honderd opvattingen, honderd pijlen die neerbuigen naar de grond voor ze hun doel bereiken. Je zult later zelfs mensen tegenkomen die het bestaan van het gebergte loochenen, die zich op de talloze expedities beroepen die het niet gevonden hebben, mensen die het haten omdat het hen - die zich reuzen wanen - verdwergt, of die hun schouders ophalen en zeggen dat er niets groeit, dat het volstrekt onvruchtbaar is, ijlste lucht. Maar kijk om je heen. We zijn in het gebergte, ook op de vlakte. Dit zoete gele is koolzaad, dat lichtere groen gerst en dat donkerdere tarwe. Alles groeit hier en daarbuiten is niets. Dat kan niet begrepen worden. De geest van een mens kan het gebergte niet omvatten. Het gebergte, de geest van het gebergte, omvat de mens. Dat moet hij aanvaarden. Hij kan het afwijzen maar dat verandert nergens wat aan. Ook dan wordt hij door de grond waarop hij staat, door het gebergte, gedragen. En knoop dit in je oren. Alle verhalen gaan over het gebergte. Alle verhalen gaan daarop terug. Er is eigenlijk maar één verhaal, één verhaaltraditie: het verhaal van het gebergte. En de woorden van dat verhaal heb ik niet verzonnen en mijn vader en diens vader en díens vader hebben ze ook niet verzonnen. Er hoefde niets verzonnen te worden, er viel niets te verzinnen. Het verhaal en de woorden van het verhaal waren er steeds al. Ze zijn ouder | |
[pagina 38]
| |
dan mensenheugenis, zo oud als het gebergte zelf en ze vertellen van het gebergte. Ze zijn zelf van het gebergte, ze betekenen het. En wij zijn van het gebergte; dat vertellen de woorden ons waarin het gebergte zichzelf vertelt. Ik heb dat vertelsel onthouden. Daardoor verbaasde ik me later niet toen ik de spreuk van Herakleitos las: Eén-Alles en toen ik elders wegwijzers vond naar wat werd aangegeven als ein einziges Gebirg. Ik kon erkennen dat dat gebergte waar was. Het staat te bezien in hoever het algemeen als waarheid ervaren wordt.
In tegenstelling tot wat bijna iedereen meent is deze tijd een sterk subjectieve. Onze denk- en leefsfeer wordt bepaald door een overbeklemtoning van visies, die zich aan geen zelfkritiek wensen te onderwerpen. De belangrijkste want invloedrijkste van deze visies zijn de door het moderne wetenschappelijke denken ontwikkelde. Ze berusten op het gebruik dat gemaakt wordt van de methode. De methode, in zijn huidige gedaante, werd ontwikkeld door Descartes. Grondslag van de methode: de uitspraak cogito, ergo sum. Die uitspraak is een bewuste vereenvoudiging. Hij benadert de kristalachtigheid van een wiskunstige formule. De formule ontkent al wat buiten het ik en het geheime geknaag van de onzekerheid die | |
[pagina 39]
| |
binnen het ik ligt, niet; hij laat ze enkel buiten beschouwing. Hij baseert zich er niet opGa naar voetnoot*. Hij baseert zich op het ik, de res cogitans, en creëert zo een tegenover, een gescheidenheid. De wereld is voortaan verdeeld in subjecten en objecten. Die verdeling, in de subjectiviteit van het cogito gegeven, heeft het uitgangspunt geschapen van waaruit de moderne wetenschap haar opmars kon beginnen. Ten grondslag aan de moderne wetenschap, die naar iedereen weet uitsluitend streeft naar het objectieve, ligt dus een subjectief beginsel. Dit beginsel kan de wetenschap, als wetenschap, niet ter discussie stellen. Ze kan, waar ze denkt, zich niet permitteren het mee te denken. Ze zou daarmee immers haar eigen bestaan op het spel zetten, haar eigen fundamentele bestaansrecht in twijfel moeten trekken. Zover gaat ze niet. En zo krijgen we te maken met het volharden in en verabsoluteren van een opinie, van opinies. De wetenschappelijke opinie is methodisch, ze vormt consistente gehelen, haar interne opbouw verloopt logisch, ze bezit geldigheid. Maar dat waaraan ze, naar haar oorsprong, gerelateerd is is het subjectieve, het zichzelf stellende subject. Daarom is en blijft ze wezenlijk een opinie. Van twee korte rechte lijnen, vlak naast elkaar getekend, die miniem divergeren, valt de divergentie niet op. Ze lijken evenwijdig. Maak allebei de | |
[pagina 40]
| |
lijnen honderd meter lang en de, van meet af, gegeven afwijking blijkt kolossaal. Zo is het met de wetenschappelijke opinie gesteld. Haar beginafwijking, die aanvankelijk niet eens als afwijking aandeed, wordt gaandeweg groter. Wat begint als opinie wordt een steeds subjectievere opinie, met een steeds grotere schijn van objectiviteit. Zo'n opinie wordt dus steeds minder weerlegbaar. Men moet daar, terwijl de opinie voorwaarts wil, steeds verder voor terug: naar haar geboorteplaats. Met de opkomst van het subjectieve en het groeiend prestige van de wetenschap begon de eliminatie van wat er al meer als de concurrent bij uitstek ging uitzien, het gebergte, maar als absolutum (God) door mensen sedert eeuwen misduid en vermomd. Voor het subjectieve, dat zich op zichzelf als enig richtsnoer beroept, was dat goddelijk absolutum een volmaakt onhanteerbaar gegeven, waarmee het niets anders wist aan te vangen dan het eerst in zijn traditionele gegevenheid buiten beschouwing laten en het daarna in die gegevenheid ontkennen. Het subjectieve kan en wil namelijk niet begrepen zijn door, of in, iets dat buiten zich ligt. Het weigert het ongedeelde. Het wil zichzelf, in zijn veren gedeeldheid. Het wil de werkelijkheid niet. Het wil de realiteit. Dat wil zeggen, het beeld dat het zich van die realiteit ontwerpt, - een realiteit die het vervolgens in vele sectoren verder verbrokkelt en opdeelt. Het wil niet gegrepen worden of gegrepen zijn. Het wil grijpen. Het verafschuwt de onteigening en eigent zich daarom (tegenaanval waar | |
[pagina 41]
| |
nooit een aanval aan voorafging) toe wat het grijpen kan. Zo brengt het dat, met scherp psychologisch inzicht, tot uitdrukking: L'apparition d'autrui dans le monde correspond done à un glissement figé de tout l'univers, à une décentralisation du monde qui mine par en dessous la centralisation que j'opère dans le même temps. (Sartre, L'être et le néant, Paris 1943, blz. 312) Maar men (be-)grijpt in de sfeer van het subjectieve wat men zelf is, wat men in zich heeft. Men legt aan de werkelijkheid het beeld op dat men ervan in zich draagt. Dat inwendige beeld blijft ongetoetst, want de mens is zichzelf het enige richtsnoer. Dat kan alle dingen meten, alleen niet zichzelf. Het subjectieve, zich uitend in het geopinieerd zijn, meent daartoe wel in staat te wezen. Het verheft zich zo tot absolute norm. Het kent zich de attributen en bevoegdheden van het verdwenen bovenaardse absolutum toe. Het postuleert, via een uiterste aan subjectivering, zichzelf als absolutum op aarde, zonder dat het dit zelfs maar bevroedt. Want dit psychologisch, sociologisch, logicistisch of anderszins geopinieerd zijn - dat alle ‘filosofie’, of iets scherper gezegd, alle ‘metafysica’, alle ‘ontologie’ haat - meent van het spookbeeld van het absolute allang geleden en definitief afstand gedaan te hebben. Het geopinieerd zijn vergist zich. Het spook van het absolute heeft geen afstand gedaan van de geopinieerden. Ze denken dat het, doordat ze het niet meer denken, niet meer bestaat. Ze misdenken zich en door dit misdenken keert wat | |
[pagina 42]
| |
ze door de voordeur naar buiten werkten langs de achterdeur alweer terug. Voor de toegespitste vorm van dit misdenken, deze buiten de baarmoeder gegroeide baby, die het uiterste stadium van het westers subjectivisme markeert, is een naam, waarvan niet voor de aardigheid gezegd is dat hij zijn hernieuwde absolute, metafysische aanspraken scherp tot uitdrukking brengt. Hij luidt ideo-logie. In de sfeer van de ideologie vindt men de in het misdenken verstgevorderden, een intelligentsia die die naam niet ten onrechte draagt. Hun misdenken vertoont een totaal nieuwe scherpte, die de gedachte wekt aan een voor hen tot lumen naturale geworden kunstlicht in operatiekamers. Kan de subjectivering en de daarmee onlosmakelijk verbonden verabsolutering ervan nog verder gaan? Is het denkbaar dat de mens die zich misdenkt ertoe komt zijn wezen op te heffen, de laatste stap in zichzelf te doen en in zijn eigen holte te verdwijnen? Het is, voor een heel ander denken, volstrekt denkbaar. Deze laatste operatie is zelfs waarschijnlijk in de loop van vele eeuwen voorbereid. De tekenen dat de homo sapiens aanstalten maakt tot de sprong zijn talrijk genoeg. En daarna? Dan valt hij, terug op het gebergte. | |
[pagina 43]
| |
Onze tijd beleeft de comeback van het absolute in twee gedaanten van zijn absoluutheid, als politieke en als industrieel-technologische ideologie, die niet alleen ten nauwste samenhangen maar verschijningsvormen van een en hetzelfde zijn. Zij zijn de molens waar alles doorheen moet om gemalen te worden. Steun- en startpunt van deze twee-enige ideologie: het haar door het moderne wetenschappelijke denken sinds Descartes geleverde beginsel van de systematische beheersbaarheid (en van de noodzaak tot beheersing) van alle dingen, met inbegrip van de mens. Dat denkbeeld maakte het totalitaire machtsstreven van onze eeuw en maakt ongetwijfeld ook dat van de eerstvolgende eeuwen vrij. Comparaties, op zich beslist niet uit den boze, kunnen hier beter vermeden worden. Aangezien dit machtsstreven er kwalitatief radicaal van verschilt mag het geen ogenblik gelijkgesteld aan het machtsstreven en de expansiedrang van bijvoorbeeld het Romeinse rijk. De Romeinen onderwierpen nl. louter een omringende wereld, die tevoren niet aan hen onderworpen was. Bij hen was slechts sprake van horizontale gebieds- en gezagsuitbreiding. De totalitaire macht onderwerpt haar eigen wereld, die al onderworpen is, nogmaals. Haar streven is planetair, verticaal, op totale doordringing gericht. Wanneer deze macht eenmaal aan de macht ge- | |
[pagina 44]
| |
komen is, waarin zij haar enige legitimiteit zoekt, en vindt, verdraagt ze geen enkele mededinger naast zich. De wetenschap zelf, die haar zich van haar mogelijkheden bewust maakte, wordt door haar aan banden gelegd of desnoods afgedankt en vervangen door een andere, geïdeologiseerde, die zich als haar willige handlangster en uitvoerster van haar raadsbesluiten gedraagt. Beheersbaarheid van alle dingen, met inbegrip van de mens. Is de mens dan een ding? Hij was het niet. Hij was het subject. Maar op het moment dat het subject, door subjecten, als volstrekt beheersbaar gedefinieerd wordt en waarop zijn volstrekte overheersing begint, degradeert het inderdaad tot een soort ding, tot een bewegende ledepop die niet meer het vermogen bezit zichzelf te besturen maar die gestuurd wordt. Het wezen dat subject was wordt tot object. Over deze uitgeholde, tot object verlaagde mens, dit willoos instrument, wordt naar goeddunken door de ideologie beschikt. Het wordt al naar het haar uitkomt geschoven en gebruikt. Als het niet voldoende hanteerbaar blijkt wordt het geëlimineerd. Als het hier overcompleet is wordt het daar ingezet. De massale planmatig volvoerde uitroeiingen en overplaatsingen van bevolkingen en rassen zoals we ze kennen uit een zeer nabij verleden spreken voor zich. Het belangrijkste aan dit object: dat het tot produktie en tot reproduktie van zichzelf in staat is. Wat vroeger geboorte heette wordt bijdrage aan het | |
[pagina 45]
| |
arbeidsproces. Wanneer er in de samenlevingscel die men als gezin betitelt frequent genoeg geboren wordt heeft dit premies, eervolle vermeldingen en tenvoorbeeldstelling aan de rest van het produktieleger tot gevolg. Wat vroeger leven genoemd werd wordt produceren - van gedachtenschablonen, gebruiksvoorwerpen of wat dan ook. Wat vroeger als dood werd aangeduid wordt eveneens in de produktiekringloop opgenomen. De lijken in de verdelgingskampen uit de tweede wereldoorlog haalde men het waardevolle goud uit de mond, hun lichaamsvet werd verwerkt tot zeep, met hun haar werden matrassen gevuld, hun skeletten werden vermalen tot beendermeel, hun as bleek bruikbaar als kunstmest. Men heeft dikwijls en niet ten onrechte gezegd dat de welvaart en het hoge ontwikkelingspeil van de cultuur van Grieken en Romeinen voor een groot deel dreef op het feit dat ze er een tweederangsvolk van slaven op nahielden. In de sfeer van de totalitaire politieke ideologie komt geen slavernij voor. De slavernij was afgeschaft toen de totalitaire aera begon. Er hoefde, in die zin, niemand bevrijd te worden. Wat er gebeurde, ofschoon het met de term bevrijding werd aangeduid, was iets anders. Men werd collectief ontledigd van zichzelf. Het door het subjectivisme met alle macht, met volstrekte soevereiniteit en algehele autonomie beklede subject blijkt niet alleen uit te vallen als minder dan een vrije, het blijkt minder te zijn dan een slaaf, minder dan een lijfeigene. Het is gereduceerd | |
[pagina 46]
| |
tot zijn waarde als ding, tot een automaat, een goedkope te allen tijde vervangbare schakel in de keten van het produktiesysteem, in een kleine handige machine met een ingeslagen nummer in plaats van een eigen naam. Alle macht die het subject veroverde en voor zich opeiste blijkt dat subject, nagenoeg op het moment van de verovering, afgenomen te worden door de gierige Idee die zich in het subjectivisme verborgen gehouden had. Zelfs het subject-zijn van het subject wordt daardoor opgeslorpt. Het houdt niets over dan de huls die zijn inwendige leegte bedekt. De verstgevorderden, die hierboven even ter sprake kwamen, bleken reeds aan het begin van deze eeuw inderdaad de verstgevorderden te zijn. Zij, die noch politici noch filosofen waren in de gangbare zin des woords, beschikten over een scherp besef van wat zich aandiende. Hun inzicht maakt, ondanks dat het niet ongememoreerd gebleven is, de indruk nog steeds niet naar waarde geschat te zijn. Het waren de italiaanse futuristen die met de trefzekerheid van de empathie - zij hadden immers met hun voorvader Marino ‘het verbijsterende’ op het oog - doorstootten naar dat wat nog niemand gepeild had: de wezensverbondenheid, de identiciteit van de totalitaire en de technologische ideologie. Het kan niet ontkend worden dat de politieke en artistieke conclusies die deze va-banque spelende frivolisten daaruit trokken even logisch waren als leerrijk voor wat betreft de aantrekkingskracht | |
[pagina 47]
| |
die de ideologie van het begin af aan uitoefende op mensen die allerminst robotten waren maar enkel naar de tijd van de robotten verlangden.
Het achttiende-eeuwse Rationalisme voerde strijd om het subject boven het object, het negentiende-eeuwse Positivisme om het object boven het subject. In onze tijd gaat de strijd om de heerschappij van het machinale principe boven het betekenisarm geworden menselijke beginsel. Deze strijd dient geen ander doel dan de absolute aanspraken van een ideo-logie welke de mens zelfs al niet meer beschouwt als het animal rationale maar enkel als een voorwerp, dat zich zijn voorwerpelijkheid moet realiseren en ‘ermee leven’. De mens is niet langer het unicum, de plaats waar geest en stof aan het licht treden doordat ze er zich van zichzelf bewust worden. Hij blijkt niet, zoals Thomas nog meende, redelijk. Vrijwel het enige wat hem van het dier onderscheidt is zijn arbeid. Wie man weiss, sind die Menschen durch die Arbeit geschaffen worden, aldus Bloch, en hij laat daar om elk misverstand uit te sluiten meteen op volgen: sie haben sich durch ihre Arbeit selber geschaffen. De lijn die van Herakleitos over de Romeinse humanitas en over Thomas hierheen loopt is duidelijk. De mens is nu alleen nog het arbeidende dier. Dat planetair verbreide, onverschillige, op gezette tij- | |
[pagina 48]
| |
den arbeidende en op gezette tijden rustende dier staat dicht bij de machine, ten opzichte waarvan het bij zichzelf steeds meer verwantschap ontdekt. De mens maakte zich tot mens door zijn arbeid. Hij heeft zijn menszijn aan zijn arbeid te danken; als hij nooit gewerkt had was hij nooit mens geworden. De arbeidsfactor is bepalend. Hij heeft die, als biologische twijfelaar, niet gemeen met het dier maar wel met de machine. De arbeidsprestatie, van zowel de mens als de machine, kan gemeten worden. De meting beslist over zijn waarde. Hij beslist zelfs over iets waar verder geen gebruiksmogelijkheid voor is, over zijn werkelijkheid, dat wil zeggen over zijn waarheid. Wirklich ist, was sich messen lässt, zei Max Planck kort en bondig, en Comte, bij monde van Malraux: La vérité, c'est ce qui est vérifiable. De mens heeft geen andere waarheid, geen andere werkelijkheid meer dan zijn arbeidsprestatie. Hij wordt verwisselbaar met de machine, wiens mindere in arbeidskracht en efficiëntie hij bovendien blijkt. Aan dit getechnologiseerde uitspansel, dat met de verdringing van het echte uitspansel een begin gemaakt heeft, zijn de leidsterren berekenbaarheid, voorspelbaarheid, maakbaarheid. Die vinden, los van de mens, hun doel steeds meer in zichzelf. Alles moet berekend worden, ook waar de berekening nergens toe bruikbaar is. Immers, op een dag kan hij bruikbaar blijken. Alles wat berekend is bestaat. Wat niet berekend is zal nog berekend wòrden en als het onberekenbaar mocht blijken, welnu, dan | |
[pagina 49]
| |
bestaat het niet. Het onberekenbare, het gebergte, bestaat dus niet. Omdat al wat werkelijk is zich gedraagt volgens de wetten van de voorspelbaarheid kan men al wat werkelijk is te weten komen: door het te voorspellen. De voorspellingen blijken zelfs betrouwbaar want enkel het onvoorspelbare, dat voor deze denkwijs een louter niets is, werd buiten beschouwing gelaten. Alles wordt gemaakt en is maakbaar want enkel het onmaakbare, het ons voorgegevene, dat niet als zodanig erkend wordt en dus nihil is, werd buiten beschouwing gelaten. De mens is altijd een maker geweest. En toch is deze mens geen maker meer in de zin waarin hij voorheen een homo faber was. Hij is een constructeur. Wat hij maakt, naar schaal en opzet: constructies, montages, assemblages, op zichzelf betrokken uitbreidbare samenvoegingen, stapelingen van losse delen die hun ongelijksoortigheid niet kunnen en willen verbergen, die duidelijk demonstreren dat de dimensie van de relationaliteit eraan ontbreekt. Er is immers geen omgeving meer waarin deze zich zou kunnen ontplooien. Er is niet eens meer dat onuitputtelijke dat vroeger ruimte genoemd werd. Er is alleen nog zinloze uitgestrektheid, uitgebreidheid. Terwijl alle afstanden overwonnen werden en de wereld gevuld raakte met constructies, van de wolkenkrabber tot het vliegtuig en de vliegtuighangar, werd alleen de leegte gerealiseerd die bij het opmaken van het bestek niet ingecalculeerd was. Hij was | |
[pagina 50]
| |
al niet meeberekend toen Descartes het denken dat kleine uiterst effectief gebleken steunpunt verschafte met de eenvoudige formule cogito, sum. De niet meeberekende en niet meegedachte leegte komt nu zijn rechten opeisen. Hij keert terug op de manier van al het verdrongene, met verdubbelde kracht. De absolute leegheid die dat buiten beschouwing gelatene over hem uitstort confronteert de mens met zijn anonimiteit, zijn onpersoonlijkheid, die hem op het koele geheimzinnige moeiteloze bestaan van de machine attendeert. Hij begint te begrijpen dat hij niet is die hij meende te zijn, dat er een onteigening heeft plaatsgevonden, dat hij zoals ik het onlangs treffend geformuleerd vond is nagebootst van de machine, en dat hij geen geniale nabootsing is. Dat weet nog niet iedereen, al heeft Lamettrie, die de herleiding wenste, al in 1747 in L'Homme machine onze diepste impulsen en strevingen aangetoond met het grootste gemak herleidbaar te zijn tot reproduceerbare processen, tot stuurbare mechanismen, zonder enige andere betekenis dan hun doelmatigheid in het arbeidsproces. De maakbaarheid is niet maar een ‘technisch principe’ dat verder met niets verband houdt. Het is een idee, onderdeel van de ideologie. De machine demonstreert ons dat de kernbegrippen waarop we ons in een voorbij tijdperk steeds weer beriepen, liefde en vrijheid, slechts vlaggen zijn die geen enkele lading dekken. Dat is toch allemaal onzin, kan men hierop verkiezen te zeggen. Maar wat betekenen op het moment dat alles maakbaar blijkt het | |
[pagina 51]
| |
vermogen tot liefde en de drang tot vrijheid nog, die ons altijd onze meest onvervreemdbare eigenheid leken te waarborgen? Voor de meesten van ons vermoedelijk niets meer. Onder de verstgevorderden, die men bij alle intellectuele gezindten kan tegenkomen, gaan allang stemmen op die de liefde vieux jeu achten en die, zèlfs bij afkoppeling van de ‘liefdefactor’, niet meer wensen voort te bestaan door een nooit voldoende voorspelbaar, berekenbaar nageslacht. Er wordt daar op reproduktie van het individu langs kunstmatige weg aangedrongen. Voorbij het diepste subjectivisme vindt de mens, die leven noch dood wilde aanvaarden zoals ze hem gegeven werden, zijn nieuwe bestemming: de mars langs een technologische drogweg naar een zinloze onsterfelijkheid. Men zal aan Vestdijks verlangen voldoen; er zal, zo mogelijk, gekloond worden. En van de vrijheid, die ook de slaven van duizenden jaren terug nú blijken bezeten te hebben - op het moment dat het verlies geleden is komt de omvang van het verlorene bloot - zal overblijven: te mogen of niet te mogen of te moeten klonen, naargelang van de aan de desbetreffende stamnummers toegekende waarde in het produktieproces. Het is geen gril van de mens dat hij zich spiegelt in de zwarte lak en het chroom van de machine en de oplichter Kircher, fantaisiste van machines (en in zijn soort beslist een amusante fantaisiste) herwaardeert als een voorloper van het nieuwe. Hij wil een machine zijn. | |
[pagina 52]
| |
Hij zal alles wat hij wil verwezenlijken, tot zelfverzending door de ruimte als codepakket toe, maar uitsluitend ten koste van zijn wezen, dat was: zonder schaamte sterveling te zijn, zijn status van sterveling te verdragen. | |
[pagina 53]
| |
IIAlles theoretische Erkennen nimmt von einer durch die Sprache schon geformten Welt seinen Ausgang: auch der Naturforscher, der Historiker, der Philosoph selbst, lebt mit den Gegenständen zunächst nur so, wie die Sprache sie ihm zuführt. Ter sprake kwam het fundament, het gebergte, de allergrootste cirkel, die geen reactie vertoont op onze eventuele vragen naar zijn constitutieve zuiverheid of onzuiverheid. Ter sprake kwam ook de dunne alluviumlaag waarin wij geworteld zijn en waarop wij leven, de kleinste cirkel - die van de menselijke existentie. Ook die laat zich niet de bekentenis afpersen dat hij zuiver of onzuiver zou zijn. Ook hij bevat alles, ook daar is alles van nature diepgaand gemengd, zoals iedereen elke dag met eigen ogen en oren constateren kan. Er moet nog iets anders ter sprake gebracht worden, iets waarover zich makkelijker spreken laat dan dat men er greep op krijgt. Misschien moet het grijpen ook worden nagelaten. Aan proberen te begrijpen ontkomen mensen echter niet. | |
[pagina 54]
| |
Uit het gebergte naar het alluvium daalt een weg. Die weg is de langste. Waar zijn begin ligt weet niemand. Maar hij daalt uit duizelingwekkende hoogten neer, glinsterend als een gletsjer. Hij klimt over bergketens, zich windend, spiralend, duikelend; hij glijdt door ravijnen, snijdt zich diep als een bergrivier in in de gesteenten. Onzichtbaar water. Toch glinstert hij. Toch is hij er, zelfs als je hem niet opmerkt doordat bergwanden en wolkenvelden hem aan het oog onttrekken. Zelfs waar niemand hem ooit waargenomen heeft moet hij er zijn. De uit de bergen komende weg splitst zich, beneden waar het aanslibsel begint, in talloos vele wegen die de vlakte doorsnijden in alle richtingen. Een netwerk van wegen wordt hij daar, waarlangs alle mensen zich bewegen, dat naar alle mensen is afgedaald en blijft afdalen en dat in de veelheid van zijn vertakkingen de ene weg blijft. Die bergweg is ons gegeven, de taal. Hij is sinds we hem begonnen te begaan niet onveranderd gebleven. Niets op de vlakte is onveranderlijk. Alles wijzigt zich daar zoals zeestromen en zandbanken ongezien en onophoudelijk zich verleggen. De weg wijzigt zich voortdurend. Maar hij blijft de weg, de ene, en anders dan zeestromen verlegt hij zijn loop nooit zo dat zijn vroegere loop volledig ontraceerbaar wordt. Terwijl hij zich verlegt behoudt hij zich. De rechte gedeelten, de meanders en haarspeldbochten van zijn en van ons verleden blijven bewaard en in zijn spoor blijven alle oude sporen - soms zichtbaar, soms onzichtbaar - gehand- | |
[pagina 55]
| |
haafd en bepalend voor wat hij op ieder nieuw moment is - de bergweg, de taalweg. Ieder mens heeft een persoonlijk met dat van geen ander mens verwisselbaar geheugen. Geen mens zou een geheugen bezitten, personen en gebeurtenissen in gedachtenis kunnen behouden, als het oneindig veel groter en onpersoonlijker geheugen van de taal zich hem niet ter beschikking stelde, als de taal niet zelf alomvattende gedachtenis, alomvattend aandenken was. Ieder mens heeft herinneringen. In de taal liggen de herinneringen besloten van allen en aan allen die de weg begaan en onderhouden hebben. Mensen hebben vaste gewoonten, instellingen, tradities. De taal is een veel oudere dan hun oudste traditie. Een mens heeft een verleden. De taal bundelt de verledens van alle mensen, en hun heden, en verwijst hen bovendien naar waar de toekomst begint. Taal bevat alles, van de kleinste private cirkel tot die allergrootste die de verbazing van de Pre-Socratici gaande hield. Hij heeft van de mensen hun angst opgenomen, hun liefde, hun verloren veldslagen, hun licht en hun rokerigheid, hun stilzwijgen, hun gestoethaspel, het onbezoedeldste en het vuilste. En hij geeft hun die terug, altijd opnieuw. Taal bevat alles wat ze weten, hebben en zijn. Taal bevat tijd. Van onheuglijk lang geleden komt de taal tot ons uit het gebergte, boodschapt hij ons het gebergte. Maar ook omgekeerd. Wij komen ook tot de taal. Wij kunnen de taalweg, de bergweg, teruggaan, | |
[pagina 56]
| |
naar boven. Dat is zoiets als op het woord van de taal antwoord geven, zoiets als in overeenstemming zijn met de taal. We kunnen langs de taalweg naar boven klimmen. De meesten van ons komen niet zo heel hoog. Iedereen kan hoog genoeg komen om een windloze beschutte plek te bereiken die zoveel uitzicht biedt dat hij met de hand boven de ogen ziet, ik ben nog nergens, nog lang vloeien de wegen niet samen in de ene weg. En iedereen kan hoog genoeg geraken om die verzamelplaats te vermoeden althans: daar waar de samenvloeiing, de vereniging begint van al wat één is en waar de weg - breed, onverzettelijk, gebundeld - zich perspectivisch vertekend in het eerste onderste steenmassief terugtrekt. We spreken over het gebergte, over het vlaktealluvium, over de stand van de zon boven de blauwe gestremde melk van de gletsjer daarginds, over onszelf. Maar wie spreekt er nu eigenlijk? Van wie zijn de woorden die we in de mond nemen, waar komen ze vandaan? Niet een ervan is van ons. Van al de woorden die een zo welbespraakt man als Demosthenes in de mond nam, zoals hij het daarvoor met kiezelstenen deed, was er niet een van hem. Ieder woord werd, net als die kiezelstenen aan het strand, door hem opgeraapt - op de weg, langs de weg. Dat wisten de Grieken. Dat onthielden ze, zó dat voor de nieuw-griek Seféris al dat onthoudene, onvergetene, tot een kwelling werd. Maar het bleef, onvergetelijk. Er moet daarom onderscheid gemaakt. Ik ben als ik praat niet de enige die praat. Er is er een die al | |
[pagina 57]
| |
spreekt voordat ik mijn mond opengedaan heb en die nog spreekt als ik hem alweer gesloten heb, zonder wie ik geen woord zou kunnen uitbrengen - de taal. Taal is het openbare, dat wat iedereen op de lippen bestorven ligt, en het onuitsprekelijke, het diepst geheim. Taal is niet alleen de weg. De weg is maar een beeld, de taal bevat alle beelden maar is zelf geen beeld. Hij is ons element. Daarom kon Hamann in zijn metakritiek op Kant staande houden dat de hoogste, de finale zuivering of kritiek van de rede, te weten de zuivering van de taal, onuitvoerbaar is. Want, aldus Hamann, taal is organon en criterium van die rede. Hij is het water. Wij zijn de vissen. Het water draagt ons, het omvat ons, het glijdt ononderbroken door onze kieuwen, of we zwemmen of stilliggen. We zijn erin, altijd. En dat begrijpen we niet. Het hoeft ook niet begrepen. De analyse van water zou van geen vis een betere zwemmer maken. De vis kent het water. Het is het eerste waarmee hij kennismaakt. Het kost hem de grootste moeite dat tot zich te laten doordringen, dat het gewoonste zo ongewoon is. Daar is een sprong uit het water toe vereist, een zweven in een leegte dat hem maar bij ogenblikken lukt en draaglijk voor hem blijft. En meteen na de sprong valt hij, duikt hij alweer terug in zijn element, waarbuiten voor hem zo totaal geen leven bestaat dat hij dat element vergeet, zich over de onhandigheid en de belemmering die het water vormt beklaagt terwijl hij erin drijft. Het water is maar een beeld, de taal bevat alle | |
[pagina 58]
| |
beelden maar is zelf geen beeld. Wij spreken maar het is de taal die spreekt. Geen echo's, geen reflecties, geen vergissing. De taal volgt onze woorden niet, hij gaat aan ze vooraf. Hij is oneindig vroeger en later. Hij staat zijn woorden enkel toe met het door ons gezegde samen te vallen. Hij maakt al onze woorden tot ant-woorden. Dat doet hem tot wie doorgedrongen is dat het altijd de taal is die hem voorspreekt, soms luisteren. Hij verstomt niet bij dat luisteren, dat staat de taal hem niet toe. Hij wordt enkel stil. Hij luistert. Niets, wind in de boomkruinen. Hij verdenkt zich van doofheid. Soms meent hij wat te horen. Die Sprache selbst ist die Sprache.
Der logisch geschutte, alles durchrechnende und darum meist hochfahrende Verstand nennt diesen Satz eine nichtssagende Tautologie. Zweimal nur das Gleiche sagen: Sprache ist Sprache, wie soll dies uns weiterbringen? vervolgt Heidegger, en hij besluit: Wir möchten jedoch nicht weiterkommen. Wir möchten nur erst einmal eigens dorthin gelangen, wo wir uns schon aufhalten. (Die Sprache. In: Unterwegs zur Sprache, Pfullingen 1975, blz. 12.) Dat lijkt, voor wie er zich de tijd toe wil gunnen, de moeite van het overdenken waard. Wat willen we eigenlijk. Verder komen, steeds maar weer verder, zelfs als we het risico lopen er onderweg onszelf | |
[pagina 59]
| |
bij te verliezen en voorbij te streven en misschien het niets te bereiken, of daar aankomen waar we ons in wezen al bevinden and know the place for the first time zoals T.S. Eliot het formuleert in Little Gidding? Onze tijd heeft zijn keus gemaakt. Hij is niet van plan op de ingeslagen weg terug te keren. Alles wat die weg kruist, wat zich op het vrije veld beroept, tot het vrije veld behoort, wenst te behoren, moet wijken. Heidegger? In het heersend intellectueel milieu wordt volstaan met de vermoedelijk origineelsteGa naar voetnoot* denker van onze eeuw ongelezen te minachten en verdacht te maken. De asfaltweg dient gebaand en zij die hun denkkracht in dienst gesteld hebben van dat project noemen een uitspraak als die Sprache selbst ist die Sprache, als ze hem niet volmaakt ignoreren, inderdaad op z'n hoogst een nietszeggende tautologie. Projectontwikkelaars huldigen een heel andere opvatting over taal. Hun filosofen en linguïsten staan gereed om die met klem van argumenten te ondersteunen en te staven. Voor hen is taal in de bovengeschetste zin, als het al een weg is, een uiterst slecht begaanbare en inefficiënte, een kronkelig geitepad vol stekels en kuilen, waarop geen levend wezen behalve misschien een geit en zijn achterlijke herder goed uit de voeten komt. Dat paadje staat geen enkel tempo toe. Het leidt niet in een rechte logische lijn van het ene verkeersknooppunt naar het andere maar | |
[pagina 60]
| |
scharrelt maar wat rond, een en al omweg, en verbindt niet meer dan het ene steenachtige veld met het andere. Voor deze onderzoekers is taal niet een weg en nog veel minder de weg bij uitstek. Voor hen is taal een medium. Voor hen bestaat hij uit materiaal, dat ze analyseren op zijn structuren en bestanddelen, waar ze dwarsdoorsnedes en modellen - naar het model van de asfaltweg - van vervaardigen, om altijd weer tot de slotsom te komen dat hij geen enkel geheim bevat, geen enkele onaantoonbaarheid. Geheimen laten zich ook niet aantonen. Ze hebben de goede geheimzinnige gewoonte te vervluchtigen zodra iemand er zijn vingers naar uitsteekt. Taal, zo opgevat, is tijdloos, een mechaniek. Hij geeft niet meer prijs dan de formele structuren waarop hij afgetast wordt. Hij geeft inhoudelijk niet meer te verstaan dan de semantiek waartoe hij wordt ingeperkt. Jaren geleden had ik een taalleraar die zelfs alle semantiek een ouderwetse duivelsuitvinding vond en er niets van wilde horen, die zijn leerlingen verbood op zijn colleges het begrip ter sprake te brengen. Voor hem was taal louter en alleen een formeel categorieënstelsel, een meccanodoos, vol te sorteren onderdelen waarvan herkomst noch zin ertoe deed. Die man, die over de hartstocht van een godsdienstijveraar beschikte, was een extreem geval. Maar is de structuralistische zaak waarvan hij het pleit bezorgde dat minder? En zijn het zulke ijveraars niet waaraan de verste tendenties van de betreffende eredienst kenbaar worden? | |
[pagina 61]
| |
Voor de projectontwikkelaars is taal een middel, een instrument. Hij heeft geen geldigheid in zichzelf. Hij spreekt niet van wat boven onze individuele denkwijs en onze persoonlijke ervaring uitgaat (zouden we, zonder de taal, zelfs maar een individuele denkwijs en persoonlijke ervaring bezitten?). Hij vertelt ons niet van het gebergte. Gebergte? Volslagen fantasterij. Het is de taal niet die spreekt, die ons toespreekt en ons zo in staat stelt iets terug te zeggen. Wij zijn het die spreken. Wij zijn de sprekers. Het woord is aan ons. Waar ons het woord niet gegeven wordt, daar nemen we het simpelweg. Dat kan. De taal laat dat toe, ook daartoe stelt hij ons in staat, dat we hem in de mond nemen ongeacht hemzelf, geen acht slaand op hemzelf. Taal is immers ons element, wij bewegen ons daarin als de vis in het water, altijd. We vergeten dan alleen dat we de leerlingen zijn van de taal en dat we, als we iets te berde brengen voor het onze beurt is, op zijn woord geen antwoord geven maar alleen voor onze beurt praten. De taal vergt in genen dele van ons dat we dat doen. Hij vergt wat anders. Hij eist dat we luisteren naar wat hij, gevend, te zeggen heeft en dat we hem daarop ons woord, dat is: ons antwoord, teruggeven. We horen daarvoor de tijd te nemen. De taal zelf, die alle tijd heeft, geeft ons daar te allen tijde ruimschoots de gelegenheid toe. Wie niet luistert maar meteen zelf begint te spreken treedt niet buiten het domein van de taal. Hij spreekt. Zijn spreken beantwoordt evenwel aan | |
[pagina 62]
| |
niets dan aan het door hemzelf bedachte. Het is eigenmachtige spraak, privéspraak. Een van de wezenskenmerken van de privéspreker is dat hij - die immers alleen zelf spreekt, meent te spreken, in z'n eentje - de taal beschouwt als slechts een medium. Dat ‘medium taal’ kent vele verschillende toepassingen. Het wordt gebruikt in de wetenschap, voorzover men zich daar niet van de symbolische wetenschapstalen bedient, die het scherp doen uitkomen in zijn ontoereikendheid en verwardheid. Het wordt gebruikt in de politiek, waar men het zo goed beheerst dat er zich vrijwel het tegenovergestelde mee laat betekenen van het gezegde en waar het zo vervaagt dat er elk propagandarookgordijn mee valt op te trekken. Het wordt gebruikt in de reclame in engere zin zowel als in het kranten-, radioen televisiebedrijf die het aanwenden als het verpakkingsmateriaal van onze dagelijkse en onafgebroken opiniëring. In de wetenschap, in de politiek, in de reclame, in het maatschappelijk leven, is taal een gebruiksvoorwerp, het gebruiksvoorwerp bij uitnemendheid, iets wat niets kost, wat zich elke geweldpleging laat welgevallen en altijd ter beschikking staat. Is dat bij de specifiek belanghebbende taalgebruikers die taalkunstenaars zijn anders? Wanneer we die literatoren uitsluiten die aan de vervluchtiging van de taal zoals hij door politici en tekstschrijvers beoefend wordt hun bijdrage leveren, komen we tot de conclusie dat de taalkunstenaar van deze tijd er omtrent taal een notie op na- | |
[pagina 63]
| |
houdt die haaks staat op de notie van taal als middel tot ieder doel. Voor de taalkunstenaar is de taal bepaald geen boterwikkel. De taal, geeft hij steeds weer met nadruk te verstaan, vormt zijn materiaal, dat een waarde op zich vertegenwoordigt, omdat het het gedicht dat hij maken wil toestaat gemaakt te worden. Natuurlijk is een zeker materieel aspect dat voor een dichter de woorden bezitten onmiskenbaar. Maar het ziet er niet naar uit dat hij daarop doelt als hij de taal materiaal noemt. Het vermoeden is gewettigd dat hij doelt op iets heel anders. Hij wenst de taal niet te horen als toe-spraak, die hij, de dichter, met zijn woorden beantwoordt. Hij wenst hem te zien. En hij ziet hem zoals beeldende kunstenaars hun materiaal zien, als grondstof. Een opmerkelijk staaltje van subjectiviteit. Taal valt moeilijk te kwalificeren als iets stoffelijks, als een opticum. Taal hoor je. Dat zal deze taalkunstenaars niet onbekend in de oren klinken. Ze zullen er dan ook, vanuit hun oogpunt begrijpelijk, niet naar luisteren. Waar niet geluisterd wordt valt zelden of nooit iets te verstaan. Zij willen het onzichtbare zien. Taal is niet zichtbaar, ofschoon hij in letters valt af te beelden. Het gedrukte gedicht is het gedicht niet. Het gedicht is elders. Dat weten ze, maar hun streven is erop gericht het zich anders voor te stellen. Ze stellen alles in het werk om het gedicht, als een visueel fenomeen, te zien, om de taal, als een visueel fenomeen, te beschouwen. | |
[pagina 64]
| |
Taal is geen ‘fenomeen’. Taal is nog minder een ‘visueel fenomeen’. Hij is geen boetseerklei of marmer, met een ten aanzien van het kunstwerk vrijwel indifferente voorgeschiedenis. Taal is een vertelling, taal is hèt vertelsel. Taal bevat tijd. Tijd is vluchtig. Alles vervluchtigt in onze tijd. Ook de taal dreigt te vervluchtigen. Deze taalkunstenaars bespeuren het gevaar daarvan en trachten - bewust, onbewust - tegenwicht te geven. Ze zijn aanhangers van het zware, van het massieve, het volgegoten volume. Hun denken is niet musisch, ze schuwen het musische dat voor hen al te zeer met het vluchtige overeenkomt. Hun denken is picturaal. Maar ze zijn geen schilders of beeldhouwers. Ze zijn taalkunstenaars. Taal is geen materiaal dat zich laat verdichten, mengen, in elkaar persen, naar believen vormen en vervormenGa naar voetnoot*. Ze menen van wel, maar ze vergissen zich zoals ze zich doorlopend vergissen met betrekking tot hun etymologie van het woord dichten zelf, dat ondanks het feit dat ze het denken, niets met condenseren te maken heeftGa naar voetnoot**. Achter het latijnse dictare gaat een ander oorspronkelijker werkwoord schuil, dehton. Dehton betekent: tevoorschijn brengen, huldigend in het licht stellen. Wat? Dat wat | |
[pagina 65]
| |
door de taal al in het licht gesteld en tot schijnen gebracht was maar door hem nog in reserve gehouden werd. Enerzijds de taal als louter medium dus, anderzijds als louter materiaal. Twee zeer verschillende benaderingen, twee totaal verschillende gebruikswijzen van taal, maar allebei gebruikswijzen, allebei eigenmachtig, met elkaar correlerende delen van één in het geforceerd subjectieve wortelende gezindheid, die - gezien het stadium waarin de gezindheid zich bevindt - al eerder als ideologie werd aangeduid. Dat de materialistische opvatting een splinter is van dat groter geheel valt ook nog op een wat simpeler manier te beargumenteren. Materiaal impliceert beheersbaarheid, beheersbaarheid beheersing. Beheerst de materialistische, constructivistische dichter zijn materiaal dan naar believen? Dat zou zich moeten uiten in de kwantiteit van zijn produktie. Is die bij de integere materialist groter dan bij vroegere, afwachtender, luisterensgereder dichters? Nee. Ook de materialist blijft geheel en al aangewezen op intuïties, op perioden waarin gedichten als vanzelf ontstaan en andere waarin er geen woord in beweging wil komen. De beheersbaarheid, de beheersing (plus het daarvan afgeleide) blijkt, opnieuw, een idee, die aangeeft tot welk denkkader hij behoort. De politicus en de reclameschrijver laten de taal met een gerust hart het niveau van de wezenloosheid naderen en overschrijden. De logicist wantrouwt de taal die wij spreken, en die hijzelf spreekt, | |
[pagina 66]
| |
na al zijn rekensommen nòg om de onberekenbaarheid ervan en verfoeit hem om de er nog altijd in meesprekende ‘ritualistische’, ‘half dierlijke’, ‘tribale’ oorsprong. Hij ziet al onze dwaalleren belichaamd in de taal en bouwt voort aan dat legpuzzle-onderdeel van de nieuwe metafysica dat als metataal te boek staat. De materialistische dichter, die materialistische dichter die zich nog verzet, heeft van de weg tot werkelijk en fundamenteel verzet afstand gedaan. Hij heeft van de taal zelf afstand gedaan, er enkel - uit een dwang waarvan hijzelf misschien de oorzaken niet eens bevroedt - het materiaal van overgehouden. Dat is hem, als dichter, genoeg. Voor wat hij daarnaast aan dràng tot verzet in zich voelt staat het hem open om toe te treden tot bijvoorbeeld een politieke partij. Op dat punt bevinden we ons. Hier de holheid van het politieke en technologische gepraat, daar Carnap, de Wittgenstein van de Tractatus logicophilosophicus plus de Russell van The Philosophy of Logical Atomism met hun aanhang, en daarnaast de taalkunstenaars, materialisten van naam als Joyce en Pound, over wie is opgemerkt dat Joyce had no higher regard for the Cantos than Pound had for Finnegans Wake - which is an amusement to those of us who hold neither of the marvelous monstrosities in high regard (George P. Elliott, Poet of Many Voices. In: Ezra Pound, edited by J.P. Sullivan, Harmondsworth 1970, biz. 271. Zie ook biz. 343, ibidem.) | |
[pagina 67]
| |
Stapeleffect van het subjectivisme. Aan het creatief subjectivisme van de Cantos en van Finnegans Wake voegen de makers hun kritisch subjectivisme toe en Elliotts vrijblijvende uitnodiging tot leedvermaak draagt hier weer het zijne toe bij. Daar ligt de kern van het subjectivisme, van het geopinieerd zijn, - dat het zijn kring groter maakt of kleiner, of enorm groot, of verbazingwekkend klein, maar dat het altijd subjectivisme blijft en dat het, ook als het op scepsis en volmaakte gedetacheerdheid aanspraak maakt, nog altijd in een kring om zijn eigen holte heentolt.
De taalgebruikers, van de schmierende politicus tot de futurologant en de materialistische dichter, hebben geluk. Bij iedere stap die ze doen draagt de taal hen. De taal verdraagt hen allen, en dat evenzeer tot genoegen van bijvoorbeeld de politicus als tot - al dan niet voorgewend - ongenoegen van bijvoorbeeld de futurologiserende fantast: er zijn onder die neo-babylonici, die ons het eind van het verbale cultuurtijdperk in het vooruitzicht stellen, mensen die over dat eind bij voorbaat enthousiast kunnen worden, wie deze uitblussing wenselijk voorkomt en die daarop aandringen. Ook zij maken ons dat kenbaar langs de weg van de taal, niet via dat wat zij zich daarna of daarnaast | |
[pagina 68]
| |
dromen. Het fantaseren van wegen kost dikwijls geen moeite. Te gaan valt er totdusver alleen op die ene weg, die geen fantasie is maar werkelijkheid, waarlangs wij de werkelijkheid, van gebergte tot kiezelsteentje, bereiken en waarlangs de werkelijkheid ons bereikt. Die weg is voorwaarde voor alles wat er gezegd en beweerd wordt. Het is alleen de weg die ons toestaat ons tegen de weg te verzetten. Het is de weg die ons op het denkbeeld brengt andere wegen te ontwerpen, hetzij mogelijke hetzij onmogelijke. Het is de weg die ons al lang geleden op dat idee gebracht heeft. Bijvoorbeeld toen dat begon wat we gewoon zijn als de westerse beeldende kunst en de westerse muziek aan te duiden. Het is evident dat deze twee talen nooit tot de idiomatische bloei hadden kunnen geraken waartoe ze kwamen, wanneer componisten en plastische kunstenaars daarbij niet voortdurend het beeld van de taal voor de geest gestaan had, wanneer die niet als parameter en als voorraadkamer van ideeën had kunnen fungeren en wanneer ze niet, iedere dag opnieuw, in die taal met elkaar van gedachten hadden kunnen wisselen omtrent de richtlijnen voor en de noodzaken van de woordloze talen die muziek en plastische kunst zijn. Om maar iets te noemen. De emancipatie van de westerse muziek had nooit kans van slagen gehad wanneer niet eeuwenlang fel en behoedzaam gedisputeerd was over die muziek. Wanneer de Kerk, als instituut dat het woord en de zuiverheid daarvan | |
[pagina 69]
| |
beheerde, niet haar eisen met betrekking tot spirituele en emotionele expressie, zuiverheid en subtiliteit van melodie geformuleerd had, wanneer de dienst des woords niet centraal gestaan had in de liturgie. Er zijn in dit verband concilies aan te wijzen waarvan de waarde die de daar genomen besluiten hadden ten aanzien van de muziek niet onderdoet voor de invloed die andere beslissingen hadden op de ontwikkelingsgang van de theologie. In alle fasen van de westerse kunst komt men op musisch zowel als beeldend terrein de bevruchtende, voedende inwerking van het woord, van de taal tegen. Steeds wanneer men musisch of picturaal in beweging wilde komen was er een impuls nodig vanuit de taal, en een teruggreep op de taal. Daarin werden de problemen waarmee men worstelde helder gesteld. Daaruit kwamen ze trouwens voort en van daaruit tastte men, vaak geruggesteund door de suggesties van niet-vakmensen, naar een eerste theoretische en praktische oplossing ervan. Muziek en beeldende kunst deden hun winst met deze controle en steun vanuit de taal. Ze lieten zich door de taal, de moedertaal, gezeggen. De componist zo goed als de schilder wisten dat die hun vrijheid, de autonomie van hun kunst, allerminst beknotte. Iedere autonomie werd immers begrepen als een relatieve autonomie, die in de taal haar prototype vond. Het denkbeeld van de absolute autonomie kwam pas laat op en werd pas in de praktijk van de kunsten verwerkelijkt in de eerste decennia van de twintigste eeuw. | |
[pagina 70]
| |
Ook dit denkbeeld, zoals alle denkbeelden, kwam tot ontplooiing binnen het taalterritorium. Het werd tot ontplooiing gebracht door taalgebruikers, - componisten, beeldende kunstenaars, schrijvers. Zij waren het die de totdantoe intact gebleven relatie met de taalweg opgaven en probeerden volmaakt nieuwe wegen te gaan. De componist en de schilder leken hierbij een zeer grote voorsprong te hebben op de taalkunstenaar. Zij beschikten over nu tot absoluut verklaarde gegevens, over tot absoluut verklaard materiaal. De taalkunstenaar, de dichter, bleef aangewezen op de oude voertaal, die hem aan alle kanten zijn oude eisen stelde, waaraan hij, de dichter, hoe hij ook rebelleerde, niet wist te ontkomen dan op straffe van opgave van alle verstaanbaarheid en relationaliteit. Dat was de tol die betaald diende te worden wilde hij het hooggenoteerde absolutum realiseren in zijn gedicht. Sommigen betaalden die tol metterdaad en vielen terug tot beneden het talige. De meesten echter verwijderden zich minder ver, lieten zich in wezen - ondanks hun eigenmachtigheden - nog steeds leiden door de taal, waarbinnen ze hun privédialect tot ontwikkeling brachten. Zij ontsnapten niet aan de eigenmachtigheid, aan de eigenzinnigheid van de taal, die groter bleek dan de hunne. De zee draagt rivieren in zich die als golfstromen bekend staan, waarvan temperatuur, stuwingssnelheid, flora en fauna sterk afwijken van die van het omringende water. Die rivieren hebben een zekere zelfstandigheid. Men geeft ze namen. Maar ze blij- | |
[pagina 71]
| |
ven behoren tot de zee. De zee draagt ze. Zonder de zee zouden ze ondenkbaar zijn. Het geluk van de taalkunstenaar met als richtpunt de algehele ontvoogding, was het geluk van de golfstromen. Ten detrimente van de beeldende kunstenaar en de componist, nadat ze de navelstreng die hen verbond met de moedertaal als communicatieve en hun kunst dragende grond hadden doorgesneden, bleek dat ze bij iedere beweging een luchtledig om zich heen vonden. Ze hadden, in tegenstelling tot de dichter, ook tot de vrij vergevorderde dichter, de absolute ruimte, de ruimte van het absolute betreden. In die ruimte is het voor stervelingen, taligen, moeizaam ademhalen en wandelen. Wanneer men, zij het in het negatieve, aan iets wil getoetst zien hoe allesbeheersend de rol is die de taal speelt in ons bestaan, kan men zich misschien het beste wenden tot de beeldende kunst en de muziek van onze tijd, die hun relatie met de taal opgaven, die zelf talen werden, of probeerden en proberen te worden, daarbij - dat was onvermijdelijk - bovendien de relatie tot het eigen, in de menselijke communicatieve moedertaal verankerde verleden op het spel zettend; die dat verleden zelfs blijkens theorie en praktijk van vele van hun vertegenwoordigers integraal verwierpenGa naar voetnoot*. Dit, voor wat de muziek aangaat, inclusief basisbestanddelen als | |
[pagina 72]
| |
het uit de menselijke stem voortvloeiende melodische element. Daar, waar de taalsfeer geheel verlaten wordt, staan we aan de grens van ons opnamevermogen en aan de grens van het menselijke als zodanig. Verderop heersen de elektronica en de symmetrieën van ‘Pythagoras’ of ‘Plato’. Daar speelt alles zich af op gigantische, haast op kosmische schaal, in een ruimte die voor het menselijk gevoel (wat anders zou de doorslag moeten geven?) onder noch boven meer kent, omtrek noch centrum, dag noch nacht. Ter illustratie een korte karakteristiek (ontleend aan The Larousse Encyclopedia of Music. Repr. London 1974, biz. 532) van een compositie van John Cage, HPSCHD geheten: The fruit of two years work with Lejaren Hiller in the computer studios at Illinois University, it uses seven harpsichords, 52 tape machines, 59 amplifiers and speakers together with 40 movie films and 6,400 slides connected with the theme of manned space flight. At its first performance on May 16, 1969, it lasted five hours and was given before an audience of 8,000 people. Cage kan het, misschien, ook niet helpen. Deze tiranniekeGa naar voetnoot* bereiken vallen alleen te benaderen via het getalmatige, niet meer via de taal. Deze fungeert alleen nog als bindmiddel voor de getallen. En hetzelfde geldt voor de absolutismen die de schil- | |
[pagina 73]
| |
derkunst uit deze eeuw, van Kandinsky tot en met Ellsworth Kelly, te zien geeft. Slechts nog enkelingen zijn, anno 1978, aan déze zijde van de grens gebleven en slagen in de verwerkelijking van wat John Russell in zijn commentaar op Bacon the great single pictures noemt. Zó sterk blijkt de zuigkracht van wat voorbij de grens ligt en zó gemakkelijk laat zich gaan in die richting: voor een beeldende kunst en een muziek dan die niet meer vastgeklonken zijn aan de zwaartekracht van de moedertaal. Een stap terug naar de taal, de moedertaal. Ieder woord van die taal betekent iets. De betekenis ligt vast. Hij is voor wijziging en variatie vatbaar, zoals ook hetgene waarop hij betrekking heeft dat is. De betekenis kan niet afgeschaft worden. Taal is vorm. Taal is ook inhoud. Als de woorden de dingen waarnaar ze verwijzen niet meer zouden willen betekenen, maar dat is ondenkbaar, zou er geen sprake meer zijn van taal. Taal betekent iets, hij be-tekent alles. Hij betekent ons en het gebergte. Met muziek en beeldende kunst is het, zij het dat ze hun eigensoortigheid bezitten, in wezen niet anders gesteld. Zolang ze tenminste hun betrekking tot de mens, die de maat van alle dingen is (en zelf op zijn beurt gemeten wordt) niet verliezen. In de taalsfeer kan die betrekking niet verloren gaan. De beeldende kunst en de muziek hebben hem afgestoten. Daarmee verandert daar alles van betekenis. Of liever, het verliest de betekenis die het had en weigert zich een nieuwe te verwerven, althans een nieuwe die een intelligibele lading transpor- | |
[pagina 74]
| |
teert. Dat is de reden waarom wat in de beeldende kunst en in de muziek hedentendage vorm genoemd wordt doorgaans niets anders is dan een holle enorme huls. Dat is ook de reden waarom wat men daar inhoud heet meestal niets be-tekent dan het beetje lucht binnenin de huls. Deze ballastloos en ijl geworden talen, die hun anker loswierpen, begonnen te zweven. Ze zweven steeds hoger, steeds dieper, steeds geometrischer, technischer en abstracter. Het voor die regionen geproduceerde heeft de basis van het menselijke allang verlaten en is niet van plan daarheen terug te keren. Het contact dat onderhouden wordt met de grond gebeurt draadloos. De produkten, interplanetair onderweg. Hun makers, nog aan de aarde geketend maar interplanetair bezig met nieuwe ontwerpen, volgende series van nog sneller, nog onzichtbaarder, nog onhoorbaarder, nog supersonischer machines. Voor hen, de niet per toeval (wel per abuis) zich op Plato's Ideeënleer beroepende totalitaire technologen van deze kunst, zijn ‘hier’ en ‘daar’ allang gescheiden. Zijzelf staan nog ‘aan deze zijde’. Wat ze fabriceren bevindt zich allang ‘aan gene’, indien er tenminste geen bedrog gepleegd wordt. Maar is niet alles in essentie bedrog en zelfbedrog in deze kosmos? Wie kan hier garanties geven voor het inderdaad functioneren van het onzichtbare, het geruisloos tikkende of zoemende daarginder, op een paar lichtjaren van ons vandaan? Zeker, daar laat zich blijkbaar nog steeds ‘gaan’, er laat zich | |
[pagina 75]
| |
echter niets meer na-gaan. Hebben de constructeurs van deze kunst zelf wel enige waarborg voor wat betreft de uiteindelijke bedoelingen van het zich ‘daarginds’ bevindende, door hen gestuurde, wanneer dat aan hun controle zou gaan ontsnappen? Of is het daar al aan ontsnapt, op het moment dat de expeditie begon? Hoe verhoudt deze kunstenaar, deze technicus, zich tot zijn bevreemdende produkten? Koel, objectief, als een ingenieur, verklaart hij met gedecideerdheid. Maar vergist hij zich niet, zoals de man die nog droomt dat de machines nooit de macht van ons kunnen overnemen? In de gewichtloos geworden geautonomiseerde kunsten hèbben ze de macht al overgenomen van de kunstenaar. Hij weet dit. Hij weet, ofschoon hij zich hun maker noemt, dat hij allang als een object tegenover de door hem gelanceerde objecten staat, die hij nooit goed kan zien, nooit goed kan horen, die vier of vijf dimensies meer hebben dan het door hem verworpene maar die die ene specifieke dimensie van het menselijke, van het relationele, ten enen male missen. Hij kan zonder die dimensie. Zijn dampkring is het gedachtelijk-interstellaire. Zijn kunst, stelt hij met klem, wortelt in een Idee, die zijn waarde niet in hem vindt als maker, maar die zijn waarde aan zichzelf ontleent. Die, tenebreuze, Idee is absoluut. Zijn strategie, de imperatief. Daarvoor moet de mens zich buigen en de kunstenaar zich ontledigen. Niet hij beveelt. De opdracht komt van de andere kant. De opdracht luidt: overheveling van de men- | |
[pagina 76]
| |
selijke substantie op de objecten, totdat de volkomen leegheid bereikt is en het ogenblik aanbreekt dat de maker in zijn eigen niets verdwijnen kan. Cage had gelijk toen hij als thema voor zijn muzikale raket de bemande ruimtevlucht koos. Zijn muziek en de ruimtecapsule beogen hetzelfde. Ze zijn beide, ondanks hun materialistische achtergrond, naar hun diepere oorsprong ideëel. Ze zijn, net als de metataal en het ‘neo-plastisch’ of ‘fundamentalistisch’ schilderij, gebaseerd op die Ene Idee, die zetelt boven de mens. En die, behendig teruggrijpend op het oude woord techne, kunst en techniek als in een handomdraai weet te verenigen en aan zich dienstbaar te maken. De mens, de homo creator die de mens is, zal die beslaglegging te boven komen, maar wanneer en hoe zal hij er dan aan toe zijn? | |
[pagina 77]
| |
IIIIn the sphere of serious conviction ... relativism is not an option open to us at all. ... one never is advised (except by those who have an axe to grind - disreputable pushers of values, religious or political fanatics, mere rhetoricians) to see the capacity to believe as itself an intellectual virtue. ...to doubt is taken as the supreme achievement of thought. The burden of proof is thus always placed on assent: to say, ‘I will believe unless I am given a reason to doubt’ is self-evidently absurd. Een paar regels wit, maar die een sprong vergen die men ondernemen of weigeren kan. De sprong uit het subjectivisme in het oorspronkelijke en eigene. Het gebergte is ver. Het is niet de interstellaire ruimte maar we kunnen er evenmin bij, met ons verstand noch anderszins. We zouden nog eerder bij de interstellaire ruimte kunnen, waarop ons ver- | |
[pagina 78]
| |
langen zich gericht heeft. Van de interstellaire ruimte weet de taal weinig. Maar het gebergte wordt ons verteld door de taal. Taal - men denke aan het engelse tale, het duitse Erzählung - is het vertelde, het vertelsel. Daarin verhuld komt het gebergte tot ons. De vlakte, de dunne laag vruchtbare donkere grond, is dichtbij, te dichtbij voor ons gevoel dikwijls. Erboven welft zich de dampkring, gevuld met lucht. Daarin en nergens anders valt voor ons adem te halen. Daar staan onze hoogovens, onze industriële complexen en voorraadschuren. Het graan groeit er en de groente waarmee we in onze levensbehoeften voorzien. Ons vee graast er. We hebben er de centrales gebouwd die door dunne draden en pijpen ons de energie toevoeren nodig voor onze verwarming en verlichting. We bouwen er, onberaden, temidden van een wirwar van wegen en steden de kernreactors die ons die energie zullen leveren in de toekomst. Want de steenkool, het gas en de olie die onder onze voeten lagen opgeslagen bleken niet onuitputtelijk en wij zijn dat, in onze eisen, wel. We ontwerpen er de vliegtuigen, auto's en schepen die ons in de kortst mogelijke tijdsspanne van de ene plaats naar de andere brengen. We leggen er onze stuwdammen en bruggen aan. Het rookt er. In die sfeer voltrekt onze existentie zich. Dat is, hoewel de dieren bij ons wonen, niet de existentie van de dieren. Het dier heeft geen weet van verleden, heden of toekomst. Het dier kent geen tijd en geen taal, het spreekt noch zwijgt. Het dier is gee | |
[pagina 79]
| |
machine, zoals Descartes meende. Het dier is evenmin een sterveling, het is niet sterfelijk. Het is ook niet eeuwig, het gaat dood. Alleen de mensen zijn stervelingen, doordat ze in staat zijn de dood als dood tegemoet te treden en onder ogen te zien. Dat is hun grootste vermogen, hun bijzonderste gave, dat ze hun tijdelijkheid, hun tijdgebondenheid beseffen. Daarom noemt de taal hen bij hun juiste naam, stervelingen, sterfelijk. Hun dood, die hun uiterste mogelijkheid ontsluit, confronteert hen met de grens die aan hun bestaan gesteld is. Alle woorden impliceren tijd, voor de dood zijn geen woorden. De dood betekent: niets, een afgewend gezicht, afwezigheid. Hij, de onwezenlijkste die het meest wezenlijke verbergt, leert hun het werkelijke te aanvaarden, zelfs het werkelijke dat het onvermijdelijke heet. En hij leert hun het onwerkelijke, zowel de vervluchtiging tot geesten als de verharding tot voorwerpen, van de hand te wijzen. Hij leert hun dat de realiteit en zijzelf reëel zijn en dat de houding die van hen geëist wordt reëel moet wezen. Dat is wat door het vertelsel taal, waar het spreekt van zichzelf en van de vlakte, ter sprake gebracht wordt - ons leven, onze dood, onze wedergeboorte in anderen. We zijn waar we zijn, hier, en niet elders, niet in de lege ruimte of in het abstracte. We zijn geen drogbeelden die gedroomd worden door het fantastische. We zijn concreet. En altijd zijn we al op de verste plaats en meteen op de meest dichtbije. Altijd speelt ons bestaan zich af op de vlakte, die altijd | |
[pagina 80]
| |
door het gebergte omringd en ingesloten is. Wir möchten jedoch nicht weiterkommen. Wir möchten nur erst einmal eigens dorthin gelangen, wo wir uns schon aufhalten. Dat is, in het hart, in het binnenste, in de betrekking waarin wij door de taal betrokken zijn. We kunnen, loskomend uit die binding, ver gaan. Ofschoon niet te ver, niet buiten het bereik van de taal. Hij blijft ons element. Hij draagt ons, zelfs als we het niet weten, zelfs als we slapen. Dat is onze redding. Mensen hebben hun denkbeelden over alles, ook over de taal. Ze redetwisten over hem en over de werkelijkheid die ze naar ze menen zelf ontwerpen. Hij ontwerpt die. Hij is voorontwerp van iedere werkelijkheid. Hij geeft prijs wat men van hem vraagt, hij laat zich berekenen naar zijn formele en inhoudelijke componenten, niet naar zijn wezen. Misschien zou hij, als hem daarnaar gevraagd werd, op de juiste terughoudende manier, ook iets alleenmaar géven. Maar om iets te krijgen moet men bereid zijn iets te ontvangen. Als we zouden ophouden met het tellen en berekenen van zijn som, zouden we misschien horen hoe hij, zich vertellend aan ons, ons in zijn lange nomenclatuur vernoemt. Sommigen zeggen dat de taal een bruikbare noemer is, anderen achten hem totaal onbruikbaar. De een noemt hem vuil, de ander brandschoon. Hij is beide. Hij maakt in dezen geen onderscheid. Wij zijn het die dat maken en daarop ons voorbarig oordeel baseren. Hij bevat wijs en dwaas, krom en | |
[pagina 81]
| |
recht, zuiver en onzuiver, diamant en glaswol. Hij is oeroud en altijd weer nieuw, zoals het in beweging zijnd zeewater. Hij bewaart de binding met het begin en met ons. Want taal bevat tijd, al onze tijd, altijd. Het weet hebben daarvan verschaft ons het enige steunpunt, gegronde grond, waarop te staan valt.
Voll Verdienst, doch dichterisch, wohnet
Der Mensch auf dieser Erde,
schreef Hölderlin. In het woord dichterisch klinkt de verwijzing naar een essentiële, voor mensen zowel onontkoombare als door hen telkens opnieuw bewust te voltrekken onbeschutheid mee. Wie die door wat voor bescherming of wat voor beveiligingsmechanisme dan ook wenst te vervangen, vergist zich even grof met betrekking tot de poëzie als hij zich met betrekking tot het leven vergist. De enige poetica die bestaansrecht bezit, en zijn naam waard is, vanoudsher en vandaag, is niet gefundeerd in het metafysische, in de interstellaire ruimte, in de hypertrofieën van het materiële, in het drijfzand van een tot solipsisme naderende subjectiefheid. Hij is gegrondvest in onze existentie, die door de taal bevestigd wordt, in de dubbele zin van erkend en bestendig gemaakt. Die existentie: onze creatieve traditie.
Er bestaat nog een ander beginsel dan het totalitair- | |
[pagina 82]
| |
politiek of technologisch absolutisme. Dat van de mens die zich niet de door hemzelf uitgevonden lamp waant die een van origine donker universum al verder verlicht, maar die beseft dat zijn menszijn berust op het feit dat hij zelf door een Licht dat op hèm valt verlicht wordt en dat het licht dat hij draagt een daarvan afgeleid licht is. Het beginsel van de mens die erkent dat hij zijn bewust zijn aan dat licht, dat hem in het licht houdt, te danken heeft en die zich in dat licht herkent en niet in de schijnwerper van de door hem geconstrueerde machine, welke slechts een verlengstuk is van zijn eigen lichamelijke en geestelijke faculteiten. Om te ontsnappen aan de visies, aan het geopinieerd zijn - en om in te zien dat men, als men daaraan ontsnapt, niet in een van tijd en beweging afgesloten luchtledig terechtkomt maar in de open ruimte die de mens in de ware, dat is humane, relatie plaatst tot al het bestaande - is denken vereist. En niet het denken van een wetenschap die haar resultaten slechts boekt doordat ze zich van haar basis heeft afgesneden. Er is een heel andere en veel oorspronkelijker vorm van denken nodig, een vorm van denken die een nadenken is over wat voorgedacht werd, een paleontologisch denken dat durft te vertoeven op plaatsen (door vergevorderden voor verouderde gemeenplaatsen versleten) waar iedereen geweest is, om aan te komen - op een dag, misschien - op de eigen zelf ontdekte plek waar zich nu nog niemand bevindt maar waarlangs andere fossielenzoekers, spoorzoekers, straks zullen passeren. | |
[pagina 83]
| |
Wordt er op die manier gedacht? Amper, naar het schijnt. Alleen in de sfeer van de verstgevorderden, van de ideologen, wordt gedacht. Over de vlakte waar wij leven rukt dat denken op als een asfaltof betonweg, een smalle straalrechte strook grond maar die aanpassing eist van het omgevende en van het hele landschap. Overal waar die weg gepasseerd is is met onze uitingsvormen, met kunst en leven hetzelfde gebeurd; ze zijn vertechniseerd, geautomatiseerd, ‘vermaatschappelijkt’, leeggeschud. Daarom moet er nog verder gevorderd. We moeten trachten peilingen te verrichten voorbij de ideologie. We moeten proberen op terreinen verder dan voor haar bereikbaar, in oude op geen kaart aangegeven steengroeven waar zij niets van haar gading kan vinden, voet aan de grond te krijgen, voet aan de grond te houden. En we moeten onthouden, de grond behoort niet toe aan hen door wie hij gebetonneerd wordt. Hij behoort toe aan het gebergte. We hebben hem, zoals de paleontoloog en de laatste steppenjager weten, van het gebergte in bruikleen. Het beton zelf en de betonneurs behoren tot het gebergte. Dat opent ieder perspectief. De hoop is niet dood. Laten we op z'n minst hopen dat die ons bijblijft. |
|