'Gorter na Mei'
(1978)–J.D.F. van Halsema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Gorter na Mei (I)J.D.F. van HalsemaGorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête van Vrij Nederland gezien heeft, zal ook gezien hebben hoe op dat moment Gorter met zijn Verzen maar nauwelijks hoefde toe te geven op Bouwval van Frans Kellendonk. Hoe lang kan zo iets moois duren? Het Gorter-revival, in 1977 op gang gebracht vanuit het herdenkingswezen en tot nu toe zijn bekroning vindend in de Verzen-editie door Enno Endt, zal ook nu het eerste etaleurs-ceremonieel rond Verzen is uitgewoed, nog wel aanhouden. Half mei verschijnt, onder de wat lusteloze titel Acht over Gorter een bundel Gorter-studies waarin Gorter vanuit verschillende disciplines belicht wordt. Een bijkomend effekt van het boek zal zonder twijfel zijn dat het het mooie actuele Gortergevoel dat nu onder ons woont, nog even in stand houdt. Dit alles leek mij een erg goede reden om eens voor u na te denken over enkele verschillen tussen Mei en Verzen. | |
MeiDe buitengewoon oude lezer die ongeveer dezelfde boeken gelezen heeft als Gorter en zijn soortgenoten rond het jaar 1888, die zal als hij Mei leest het gevoel hebben dat hij van alles herkent. Een wel heel eenvoudig voorbeeld, waarvoor hij niet zo oud hoeft te zijn als ik hem net gemaakt heb: als hij in Mei leest over goden die namen dragen als Balder en Wodan, dan zal dat hem er toe zetten de Edda's in hem even te laten ontwaken, of waarschijnlijker: het Handboekje voor de klassieke mythologie waarin opgenomen de germaanse. Terwijl hij inmiddels zijn lektuur van Mei voortzet maar toch nog even die germaanse mythologie paraat houdt, zal hij ontdekken dat de Balder van Gorter vergeleken met de enige echte allerlei extra's heeft en ook allerlei dingen mist die het hem niet zo makkelijk maken iets te doen met de hem toch door Gorter zelf opgedrongen verwijzing naar de oude germaanse god. Hij zal vinden dat Gorters Balder glanst van het licht en dat de echte Balder de god van het licht is. Goed, op dat punt is het dus wel in orde. Maar het belangrijkste dat er met de echte Balder gebeurd is, was dat hij dood ging en dat ieder om hem rouwde. Gorters Balder gaat niet dood, hij is eigenlijk alleen maar steeds zoek. Maar de treurigheid die dit bij de goden teweeg brengt: verhoogt dat misschien weer het Balder-gehalte in Gorters Balder? Maar Gorters Balder is blind; nooit eerder gehoord. En als onze zeer oude lezer, van wie ik nu wel graag weer af wil, aan het slot van Boek II gekomen Balders lange monoloog verwerkt, dan zal hij denken aan wat hij las toen hij 18 was: Schopenhauers Die Welt als Wille und Vorstellung. Nu krijgt hij het pas echt moeilijk: moet hij de lektuur van Balders monoloog voortzetten en onderwijl, als een jongleur die een aantal ballen tegelijk in de lucht houdt, Edda's en Schopenhauer klaar houden om in te springen als dat nodig mocht zijn? Of toch alleen de Edda's, omdat Gorter tenslotte Balder uitdrukkelijk noemt en Schopenhauer alleen maar als verstekeling aanwezig is? Laten we eens een paar zijpaadjes van Mei naar Edda aflopen om te kijken of er iets met Mei gebeurt als we de door Gorters naamgeving toch uitgelokte konfrontatie met de Edda's uitvoeren. De paadjes die ik afloop zijn volstrekt willekeurig gekozen; het gaat me er maar om een paar problemen te laten zien die zich kunnen voordoen wanneer een tekst door op een of andere manier te verwijzen een andere tekst in zijn lichtkring haalt. In de oude mythe van Balder staat Balders dood centraal. Gorters Balder gaat niet dood. Toch vraag ik me af of voor de 19e-eeuwer die iets van Balder wist (en juist in de 19e eeuw is ‘Balders dood’ een geliefd motief) het gegeven ‘Balders dood’, nu eenmaal vastzittend aan de naam Balder, niet toch vanuit het ongezegde verlengde van de naam Balder het beleven van het slotoptreden van Gorters Balder beïnvloed zal hebben. Het element van pathos dat hoort bij de tragische dood van de oude Balder kàn doordat Gorters held ook Balder heet zich meedelen aan de slotact van Gòrters Balder: het zich terugtrekken in een absolute eenzaamheid, in de Gortervaktaal meestal Balders volledige ‘verzieling’ genoemd. Anders gezegd: als men, daartoe tenslotte uitgelokt door Gorter zelf, probeert na te gaan hoevèr de oude Balder met toebehoren in de tekst van de nieuwe Balder kan oprukken, dan blijkt het denkbaar om ook een op het eerste gezicht niet met de tekst van Mei meespelend gegeven als ‘Balders dood’ toch mee te nemen als treurmuziek op de achtergrond van de laatste strofen van het 2e boek van Mei. Het kan, maar het is natuurlijk op geen enkele manier noodzakelijk. Wat er voor pleit is gelegen in de manier waarop wij poëzie plegen te interpreteren. Als een | |
[pagina 33]
| |
kenmerk van de gangbare manier van interpreteren is: het streven naar het toekennen van zoveel mogelijk funktie aan elk tekstelement (zonder dat daarbij natuurlijk door opeenhoping van funkties op de ene plek andere tekstelementen funktieloos arbitrair worden), dan is het binnen die opvatting verkieslijk om het ‘aanhangende’ gegeven ‘Balders dood’ maar mee te laten draaien als pathetisch aksent aan het slot van Boek II. Het verankert het gegeven ‘de man heet Balder’ weer wat sterker in de tekst en het doet voorts geen vlieg kwaad. (Er zijn natuurlijk wel meer wegen om tot een verantwoording van de naam Balder in Mei te komen. Men kan b.v. opperen dat een dichter die in 1888 een germaanse god als Balder een hoofdrol geeft zijn produkt graag gezien wil hebben als thuishorend in de kring van het wagnerisme. Nog waarschijnlijker, althans wat betreft Mei: dat zowel het een als het ander het geval is.) Hoe nu verder? Stel dat de lezer zich gelegitimeerd acht Balders dood op de aangegeven manier te verbinden met de ‘verzieling’ van Gorters Balder. Dan openen zich vervolgens vliesdunne nieuwe perspectieven. Als Balder dood is, sterft zijn vrouw Nanna van verdriet. Als Gorters Balder verzield en verdwenen is, daalt Mei weer af naar de aarde (of liever: zinkt, zo passief als maar kan) om haar sterven over het laatste boek uit te serveren. Deze nieuwe analogie wordt alleen zichtbaar op gezag van de vorige; het is om zo te zeggen een spekulatieve analogie in de tweede macht. Moet zoiets een plaats vinden in de interpretatie als een door de benaming ‘Balder’ uitgelokt onderdeel van een opklimmende reeks analogieën? Ik denk dat het antwoord is dat we dit soort dingen maar moeten onthouden en moeten zien te analyseren op welke manier de verschillende typen ontleningen en verwijzingen die we in Mei vinden, funktioneren of naar een funktie toegedacht kunnen worden. Misschien vinden we dan een zekere systematiek in dit opzicht bij Gorter, die het mogelijk maakt antwoorden te geven die meer zijn dan op zichzelf staande spekulaties. Een feit blijft dat Gorter Balder allerlei kontakten laat onderhouden die de weg naar de oorspronkelijke Balder (gelukkig) gedeeltelijk blokkeren. Zo heeft Gorters Balder in de hemel te doen gehad met de zeer griekse godin Aurora, en daar zingt hij van. In dit opzicht is Balder definitief een liberale 19e-eeuwer die bij Max Müller of anderen zijn vergelijkende mythologie heeft opgedaan en geneigd is op basis van de wortel dv alle indogermaanse godensystemen als één grote familie te zien. Iets als de europese royalty uit de 19e eeuw, met Victoria als de wortel dv. Een ander punt waarop men kan denken van de oude Balder af te zijn is dat Gorters Balder de godin Idoena als bruid heeft, terwijl de echte Balder met Nanna getrouwd was. In de literatuur over Gorter is dit punt ook wel eens aangegrepen om te betogen dat de mythologie bij Gorter maar een wassen neus is. Maar wie bij zoiets niet over één nacht ijs gaat en zich door een van de solide 19e-eeuwse handboeken laat voorlichten over IdoenaGa naar eind1, die zal het volgende vinden. Idoena is (versimpeld weergegeven) een lentegodin; zij wordt eenmaal in de oudgermaanse boeken (Odins Ravenlied) verwisseld met Nanna; deze verwisseling aksentueert haar status van lentegodin. Nu doet Idoena in Mei niets lenteachtigs; dat geeft dus weinig aanleiding om de pas verworven kennis op voetnoten-niveau aan Mei toe te voegen. Maar er gebeurt wel iets anders: als we weten dat Idoena en Mei eigenlijk van dezelfde makelij zijn, beiden godinnen van lentebloei, dan is dat een notie die wèl zinvol in onze lezing van Mei is onder te brengen. Men kan, in de wetenschap dat Idoena Balder niet heeft kunnen vasthouden, het in zeker opzicht identiek zijn van Mei en Idoena laten funktioneren als de zoveelste in een hele reeks antecipaties op de slechte afloop van Mei's jacht op Balder. Bijvoorbeeld. Nog een heel overzichtelijk voorbeeld van een geval waarbij in eerste instantie iedereen het vanzelfsprekend zal vinden dat de tekst van Gorter in verband wordt gebracht met een element uit de germaanse mythologie, maar waarbij men zodra men de funktie van dat mythologisch spooksel in de tekst van Gorter probeert aan te geven al snel tot uitspraken komt die even interessant als broos zijn. Wanneer in het begin van Mei II het meisje Mei verliefd is geworden op de zingende Balder, wordt ze vervuld van leed als ze zich realiseert hoe onbereikbaar hij is. De natuur doet mee: 't Werd nacht. Terwijl de zware aarde zweeg
Mijm'rend, het kind gebogen hoog zat, steeg
Een mollige donzige nevel dommelend
Bleek op als anemonen, schommelend
Staan die ook in diep zeewater. En zij
Werd nat en dampig koud toen die kledij
Haar overhuifde, en een vochte kap
Van vlokken nevel 't hoofd verdronk,...
(Meipocket p. 75-76)
Mei wordt hier door de dichter ongetwijfeld van iets voorzien dat alles te maken heeft met een Tarnkappe of Nebelkappe. Deze Tarnkappe, die men zich als een mantel met kap moet voorstellen, heeft de eigenschap dat hij wie hem draagt onzichtbaar maakt. Dat heeft hetzelfde effekt als het ‘verdrinken’ van het hoofd van Mei in de druilerigheid. Tot zover geen probleem; een geannoteerde editie van Mei zou hier even op de Tarnkappe kunnen wijzen zonder er van beschuldigd te kunnen worden het te ver van huis te zoeken. En wat vervolgens? Is het genoeg om tevreden vast te stellen dat hier een Tarnkappe ontdekt is? Of biedt de tekst van Mei ook nog eens aanknopingspunten om het feit dat hier een Tarnkappe in de tekst verstopt zit als betekenisdragend element te laten funktioneren? Er is wel een interpretatie te geven waarin dat laatste het geval is, maar de impliciete Tarnkappe wordt daarin gelijk wel erg hoog ingeschaald. Tarnkappen worden gedragen door geesten. Passen we die kennis toe dan wordt Mei hier in de druil aan zee even gesuggereerd in een metamorfose van bloeiend meisje tot geest, schim. De passage voegt zich dan, sterker dan wanneer men alleen zou letten op het ‘verdrinken’ in de nevels, in de rij van die andere passages in Mei waarin | |
[pagina 34]
| |
tegenover het ‘zijn’ het ‘niet-zijn’ wordt opgeroepen, en voegt zich met name bij de Mei met een ‘schimachtige wereld verbindende slotwoorden van de stroomvrouw in het eerste boek; en die hebben weer alles te maken met de wetenschap dat Mei's zoeken van Balder op niets zal uitlopen. Heel treffend op het moment dat Mei zelf zich voor het eerst haar liefde voor Balder realiseert en tegelijk zijn onbereikbaarheid. Curieus is dat wie in Grimm's Deutsche MythologieGa naar eind2 zich in de Nebelkappe verdiept, in de bijbehorende aantekeningen ook de dodengod Hades of Orkus genoemd vindt met zijn onzichtbaar makende helm, en de mededeling dat zijn bijpassend kleed in de oudheid ook de naam was van de anemoon: Orki tournikè. En zie, ook de eenvoudige anemoon die in de tekst al ruimschoots aan haar gerief kwam door schommelende bleekheid te mogen uitbeelden, blijkt daarmee in de tekst te kunnen gaan wandelen om in de betekenislaag van de duistere implicietheden kontakt te maken met de verstopte Tarnkappe en samen even het doodsmotief te suggereren. Dit waren, met behulp van de germaanse mythologie die in soms optrekkende misten verrijst aan de horizon van Mei, een paar voorbeelden van de problemen die het leggen van verbanden tussen Mei en andere teksten met zich meebrengt. De problemen zijn natuurlijk niet typisch voor Mei alleen. Gorter - veel meer dan uit het bovenstaande blijkt - heeft in feite op een bijna gulzige manier elementen uit teksten van anderen, voorstellingen uit de beeldende kunsten ook, zijn eigen Mei binnengehaald, bewust of niet bewust. Zelfs het meisje Mei is een hoogst samengesteld wezen. Ze is niet alleen Verwey's zoete Mei die altijd lacht, maar daarenboven lijkt ze nog samengesteld te zijn uit fragmenten van allerlei antieke seizoen- en vegetatiegodinnen. Ze heeft elementen van de griekse Horae, vooral zoals die voorgesteld worden bij de laatgriekse schrijvers Nonnus en Quintus Smyrnaeus, en is als zodanig verwant aan de 12 Uren die ook met enige regelmaat in Mei optreden. Ze heeft trekken van Flora, en in het proëmium van het tweede boek van Mei krijgt ze ook nog de rode voeten die Pindarus toekent aan de vegetatie-godin Demeter. Soms, in het eerste boek, gedraagt ze zich Venusachtig, zoals - het is een konstatering van Endt - ook de eerste regel van Mei met Venus te maken heeft in zijn treffende overeenkomst met de tweede regel van het Pervigilium Veneris (ver novum, ver iam canorum).Ga naar eind3 En wie de dissertaties van Dekker en Langeveld-BakkerGa naar eind4 gelezen heeft, weet hoe vaak men met een tevreden knikje zinnen en beelden, toebehorend aan Aeschylus, Keats of Shelley kan opduiken uit Mei. Wat dat nu precies betekent, òf het ueberhaupt wat betekent, pleegt daarbij nauwelijks ter sprake te komen. Wat betekent het dat overal in Mei op lokaal niveau kleine Keatsbloempjes bloeien? Betekent de Keatsiaanse zieletempel van de dichter in het begin van het 2e boek (ontleend aan Endymion en Ode to Psyche) iets meer dan een klein Keats-rimpeltje? Het gaat in dìe passage tenslotte over Gorters dichterschap, en dan zou een nogal zwaar aanleunen tegen Keats in het centrale beeld van het dichterschap wel eens wat meer kunnen betekenen dan al die kleine Keats-voorstellingen die we overal in Mei vinden. Tenslotte: in veel studies over Mei spelen veronderstelde relaties met andere teksten een hoofdrol. De komplikaties rond de status van de bronnen worden snel groter wanneer we in het stadium zijn gekomen van de grote proklamaties over de ‘uiteindelijke betekenis’ van Mei (‘Mei is het gedicht van een X en een Y, die... en waarin...’). De ontdekking van de overeenkomst van bepaalde passages in Mei met centrale formuleringen in de werken van Schopenhauer, Albert Verwey en Nietzsche, is in een aantal van de grondigste studies over Mei de slotcommuniqués in sterke mate gaan beheersen. Of deze konklusies juist zijn doet er nu niet toe. Waar het mij om gaat is duidelijk te maken hoezeer de tekst van Mei zelf vaak uitlokt tot het leggen van verbanden met andere teksten, en bovendien dat de aard van deze verbanden, hun mate van beschrijfbaarheid, een aardig objekt van nadere studie zou zijn. In veel studies over Mei is naar mijn smaak te gemakkelijk een voorschot genomen op de uitkomsten van een dergelijk onderzoek. | |
VerzenRuim anderhalf jaar na Mei verscheen Verzen, in september 1890. In Verzen heeft Gorter willen kappen met het verschijnsel dat juist bijdraagt aan de eigenaardige vitaliteit van Mei: het gebruikmaken van de mogelijkheden die de literaire traditie biedt. In het voorafgaande heb ik iets laten zien van de manier waarop Mei neergevlijd ligt in de literaire traditie. Enno Endt citeert in zijn uitvoerige studie over Gorter, opgenomen achterin zijn editie van Verzen, een aantal uitspraken van Gorter die betrekking hebben op de ontwikkeling die hem binnen anderhalf jaar van Mei naar de daarvan totaal verschillende Verzen bracht. Deze uitspraken, die over het tijdvak 1890-1905 verspreid liggen, kan men als volgt samenvatten: Van een dichterlijke fantasiewereld in Mei die zwaar leunde op de literaire traditie, tracht Gorter in de tijd na Mei te komen tot een poëzie die niets anders wil zijn dan verslag van de onmiddellijke realiteit van eigen leven zoals de zintuigen die ervaren. De Mei-wereld drijft snel weg uit de belangstelling van Gorter. Mei is een fraai afgerond werkstuk, mooi blinkend, dat als het er op aan komt niets te maken heeft met de diepere ervaring van de direkte werkelijkheid zoals hij die op dat moment zoekt. (Gorter, in een brief aan Van Deyssel van oktober 1890Ga naar eind5, zegt over Mei het volgende: ‘Toen ik Mei schreef deed ik wat ik kon; ik voelde dat ik iets kinderlijks en iets welklinkends kon schrijven. Meer kon ik niet, ik ging mijn leven voorbij, ik zag het niet’; en even verder: ‘het was iets, omdat er nog niets was’). Uit deze zelfde brief, en ook uit latere uitspraken van GorterGa naar eind6 blijkt dat Gorters kennismaking met de franse en nederlandse naturalisten de schok is geweest die hem ertoe heeft gebracht alleen nog ‘onmiddellijke realiteit’ te willen registreren. Uit de Voorrede bij de editie 1905 van de School der Poëzie: ‘Terwijl ik “Mei” schreef, werd ik | |
[pagina 35]
| |
bekoord door de prozaïsten der Fransche en Hollandsche realistische, naturalistische en impressionistische school. Zij hadden een gloed en een kracht van leven, van onmiddellijkheid, hun pogen om uit ons leven zelf de schoonheid te halen betooverde mij zoo, ik had zelf dat onmiddellijke leven zoo lief, ik had zoo'n voorgevoel ook dat er in dat leven een nog veel diepere schoonheid verborgen lag, dat ik besloot te trachten poëzie te maken van de onmiddellijke realiteit - zonder de traditie van vroegere tijden’. En, enkele alinea's verder: ‘Toen ik dus uitging met het voornemen om met alle traditie van poëzie te breken, en naar niets te luisteren dan naar mijn eigen wereld, vond ik niets dan mij zelf. - De eerste bundel van deze “School der Poëzie”, de “Sensitieve Verzen”, geven dan ook alleen realiteit van mijn eigen zinnelijk-onmiddellijk gevoel, ontdaan van alle herinnering aan Grieken, Romeinen, en vroegere of latere renaissance.’ (Wat Gorter hier aanduidt als Sensitieve Verzen is hetzelfde als onze Verzen). Uitgave van Martinus Nijhoff
Steendruk van Jerauss's Hage. Ik ben alleen in het lamplicht, de dingen kijken met een glad gezicht, om me in 't licht. (‘Verzen door Herman Gorter,’ blz. 24.) In de Voorrede bij de editie-1897 van de School der Poëzie en in Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland had Gorter er al eerder over gesproken hoe hijzelf in de tijd van Mei, zoals ook de meeste andere tachtigers, een direkte konfrontatie met de eigen werkelijkheid had kunnen vermijden door leentjebuur te spelen bij de grote schrijvers uit het verleden (Milton, Shelley e.a.). Vanaf 1897, als Gorter overgegaan is tot het socialisme, speelt in Gorters beoordeling hiervan de konstatering mee van een zekere oneerlijkheid. Die oneerlijkheid schuilt in het overnemen van idealen van oudere schrijvers (het voorbeeld is vooral steeds Shelley), die in de maatschappelijke situatie van de tijd waarin ze gevormd werden krachtig konden zijn, maar die in de tijd van kleinburgerdom waarin de tachtigers naar voren traden geen inhoud meer konden hebben. De uitzondering in dit opzicht onder de tachtigers is Van Deyssel. ‘Niet zoals wij, wilde hij vormen van oude 17de-eeuwsche of Grieksche of Engelsche bourgeoisie aannemen, en het vluchtige gevoel van bloei en krachtig worden, dat ook hij had, daarin hullen, daarvoor was hij te eerlijk, te scherp-instinctief. Hij wilde de absolute waarheid van zich zelf, die hij had, in zich [kurs. Gorter], en hij kwam dus tot zijn eigen klein-burgerbestaan als de éénige bron.’Ga naar eind7 In de voorstelling van Gorter is het het naturalisme dat een einde maakt aan deze periode van valse idealen in de nederlandse poëzie. ‘Het leerde ons, dat onze idealen de onze niet waren, en dwong ons de oogen op onze wereld te slaan’Ga naar eind8. Het naturalisme ruimt oude obstakels op die de weg naar de werkelijkheid versperden. De ‘waarheid’ in de werkelijkheid te laten zien was het naturalisme in de visie van Gorter niet gegeven; die taak was in zijn systeem weggelegd voor de arbeidersbeweging. In Gorters betrekkelijk schaarse uitlatingen over het nieuwe dat Verzen bood vergeleken met Mei uit de tijd rond 1890 zelf, vinden we het verwijt van ‘pseudo-idealen’ nog niet. De afwijzing van het dichterschap van Mei lijkt me daarmee minder scherp dan het geval is in de latere analyses van Gorter met z'n bijna morele kategorieën. Wel is ook in 1890 bij Gorter het sterke gevoel aanwezig dat hij nu bezig is, op voorbeeld van de naturalisten, een veel direkter, verblindender werkelijkheid te betreden dan hem mogelijk was met de middelen die de dichter van Mei gebruikte. Mei krijgt juist omdat de inzet zo gering was vergeleken met de ambities van water-uit-de-rotswillen-slaan van Verzen, het suksesje van een ‘gemakkelijke volmaaktheid’ (opnieuw: ‘het was iets omdat er nog niets was’). Maar naast een nieuw soort weten dat aan de nieuwe poëzie wordt toegedacht zit er ook een meer zuiver-esthetisch element in Gorters beschrijving van het nieuwe: dat van de intensiteit. Aan zijn vriend Diepenbrock, ergens in 1890Ga naar eind9: ‘Wat is dat nu dood hè, dat begin-mooie: Demeter, Perse-phone en de andere dingen er is niets meer van over. Verwey, Kloos, Hein houden hun mond, dat ging niet, dat was niet erg genoeg. Iedereen voelt dat wat niet erg is, niet meer gaat. Je moet half dood gaan bij het maken, dan komt er wat.’ Hoewel het half dood gaan bij het maken natuurlijk ook wel de beste houding is bij een poging de direkte werkelijkheid zelf haar vermoede geheim te ontfutselen, komt hier toch ook duidelijk de vraag naar voren hoe de poëzie esthetisch op spanning te houden. Het oude, eertijds omstreden mooi blijft in de opvattingen van 1890 niet alleen te veel op een afstand van het favoriete objekt van toen: de direkte werkelijkheid; het zal, in de opvattingen van 1897 niet alleen te zeer op pseudo-idealen | |
[pagina 36]
| |
gefundeerd zijn om waar te mogen zijn; maar het is in 1890 kennelijk gewoon ook al een beetje te saai geworden. De remedie is dat de poëzie ‘erger’ moet worden. Een plaats bij Gorter waarin het streven in de tijd van Verzen wordt voorgesteld als een intensifiëring van, en niet zozeer als een breuk met wat hij ook in Mei al zocht te bereiken is te vinden in de proloog van Een Dag in 't Jaar, een lange cyclus uit de tijd van Verzen maar daarin tenslotte niet meegebundeld. In deze proloog (met zijn voorstelling van de dichter als een wagneriaanse Erlöser: ‘Komt wie immer dorst om mij heen/allen lafenis regent, geen/zal van hier gaan dan druipend van regen’) staan de volgende regels: Water en licht in u zwem ik
zon kristal, waterval, u klem ik
in mijn beide roode armen,
naar u verlang ik, o ik arme
heb een oneindige wereldsche dorst,
nog veel meer dan ik zeggen dorst
eens, maar nu zal het verre klinken
‘Een oneindige wereldsche dorst, nog veel meer dan ik zeggen dorst eens’: dat houdt in dat er aan de ene kant kontinuïteit is in het streven van Mei en Verzen (vooronderstelling hierbij is dat Gorter met ‘eens’ op Mei doelt) in zoverre Gorter in beide fasen van zijn dichterschap die dingen die in zijn beeldentaal het wezen van de werkelijkheid uitdrukken: water en licht wilde vatten. Aan de andere kant wordt er een duidelijke intensifiëring van het streven aangegeven, het is allemaal ‘erger’. In het direkte vervolg van Een Dag in 't Jaar wordt dan ook gesproken over een afdaling van de dichter uit zijn ‘beweegloze’ toren naar de dingen zelf toe: de voorwaarde voor de intensifiëring. Het kenmerk van de dingen bij uitstek blijkt te zijn hun beweging, hun voortdurende wisseling, en de aanvankelijk uit zijn beweegloze toren naar wolken en zon spiedende dichter wordt nu meebewogen met het bewegen van de dingen. In Mei indirect opvangen van het licht (aan Kloos, 1888: 'Ik heb iets willen maken van niets dan schittering en licht’), in Verzen er zelf op af. Uit de Voorrede 1905: ‘alleen de realiteit van mijn eigen, zinnelijk-onmiddellijk gevoel, ontdaan van alle herinnering aan Grieken, Romeinen en vroegere of latere renaissance’. Waarmee tegelijk het element is aangegeven dat Gorter, zoals hij dat achteraf voelde, in de tijd van Mei op een afstand hield van de eigen werkelijkheid: de halfwereld van literair-filosofische werkelijkheidsmodellen waarin hij zijn werkelijkheid opving en die hem tegelijk ook weghield van die werkelijkheid. Als Gorter in Mei ‘het licht wil’, dan hoeft hij, ook al is het december en zit hij op zijn kamer, de schakelaar maar om te draaien en het lentegodin- | |
[pagina 37]
| |
netje Mei, komposietfiguurtje uit kleine beetjes antieke lente-, liefdes- en vegetatiegodinnen met bijbehorend auraatje, gaat verder waar ze gebleven was met bloemen strooien in het door haar vader, de Zon, beschenen duinlandschap van het mooie soort waar de vader van Frederik van Eeden al botanisch doorheenwandelde. In Gorters hiërarchie van wat de aarde biedt neemt het licht een absolute topplaats in; zowel in de tijd van Mei (zie de citaten boven, maar ook een kommentaarstrofe uit de Mei zelf als Weet iemand wat op aard het schoonste is?) als in Verzen als nà Verzen. Het licht is de fijnste essentie van de werkelijkheid en is daarmee ook nog symbool van de ideale vrouw en de ideale poëzie. In Mei is de zware bewijslast hiervan verdeeld over een heel mythisch-filosofisch staketsel waarin Gorter zijn claims ten aanzien van het licht kan vastleggen en hij zichzelf tegelijk voor doorbranden kan behoeden. In Verzen staat Gorter zichzelf zo'n veilige afstand niet meer toe. De werkelijkheid, als het maar even kan de door lichtgolven geëlektriseerde werkelijkheid, moet geopend worden met behulp van alleen eìgen zintuigen en gevoel. De dichter moet zich zonder Dante en doktoraal uitleveren aan de dingen, wil hij mogen hopen dat de dingen zich aan hèm uitleveren. Als het lukt, zo zonder vangnet, is de extase groter dan ooit in de tijd van Mei. Maar meestal mislukt het en dan is de val des te groter. Maar àls het lukt en de lichttrillingen van de werkelijkheid gaan samenvallen met de bewegingen van ziel en zintuigen van de dichter, dan kan, waar in Mei een hele mythische wereld klaargezet was om het licht ‘middellijk’ op te vangen, in Verzen soms het omgekeerde gebeuren: de in het gespannen kijken tot enkel lichtwemeling ontbonden vormen van de dingen verdichten zich tenslotte weer tot een nieuwe gestalte van vaag-mythische makelij: Een dansende maenade van licht? De licht geworden aarde die als Demeter langsgaat? In laatste instantie grijpt het visioen toch weer de mythe aan om vorm te krijgen. | |
Verbeeldingswereld en werkelijkheidIn zijn boeiende en in veel opzichten verhelderende beschouwing over Gorter houdt Enno Endt zich vrij uitvoerig bezig met de verhouding tussen verbeeldingswereld en werkelijkheid in de opvattingen van Gorter in de tijd van Mei en Verzen. Op dit punt zijn bij mij wel vragen overgebleven over wat Endt nu precies bedoelt. In mijn opvatting is het verschil in dit opzicht tussen Mei en Verzen in de eerste plaats dat de verbeeldingswereld die bij Mei hoorde zich tussen de dichter en de direkte werkelijkheid in plaatste: het licht uit de werkelijkheid, ook in Mei het gezochte eindobjekt, werd in die verbeeldingswereld gebroken. Tenminste, zo voelde Gorter dat even later toen hij uit het werk | |
[pagina 38]
| |
van de naturalisten een veel direkter weergave van de werkelijkheid had leren kennen. In Verzen zoekt de dichter direkt, zonder het ingewikkelde verbeeldingstoestel van Mei, de prikkels van de werkelijkheid op te vangen. Dat wil niet zeggen dat de dichter zelf helemaal niets doet; hij vangt niet alleen, als een seismograaf, trillingen op (hoewel dat, in vergelijking met Mei, wel het nièuwe, spectaculaire is), hij sorteert ze ook en kombineert ze tot ze de gedaante van zijn eigen obsessie aannemen: de lichtluchte maagd. In Mei inbreng vanuit de verbeeldingswereld, gevuld met gedeeltelijk oneigen bezit, en bij voorbaat het geziene al temperend; in Verzen pas achteraf inwerking van de kant van de dichter op de prikkels van buiten, en dat alleen met volledig eigen middelen. (Ik ga nu maar uit van het absolute vers uit Verzen; in feite staan in de bundel nog heel wat Mei-achtige verbeeldingen). In beide gevallen is het essentieel dàt er een relatie is tussen werkelijkheid en verbeelding (verbeelding in de zin van: het domein waar de gegevens uit de werkelijkheid in beelden worden omgezet, die zich vervolgens laten kombineren; waarbij het er niet toe doet of die prikkels uit de werkelijkheid nu vers zijn, direkt, of uit eigen herinnering of uit de traditie, indirekt dus, gehaald zijn). Het een kan niet zonder het ander; anders zou het niet tot poëzie kunnen komen. Nu konstateert Endt bij de Gorter die op weg naar Verzen is een ontwikkeling die bestaat uit het verlaten van de verbeeldingswereld van Mei en een zich meer richten op de even eerder door Gorter, veilig in zijn verbeeldingswereld vertoevend, afgewezen werkelijkheid. Van droom naar werkelijkheid, noemde Endt dat een paar jaar geleden, schrijvend over deze fase in de ontwikkeling van Gorter. Nu geloof ik niet in de tegenstelling verbeeldingswereld-werkelijkheid die hier gemaakt wordt; Endt brengt deze tegenstelling in zijn betoog door uit twee brieven van Gorter uit 1888 te citeren, waarover straks. Gorter wijst niet in 1888 de werkelijkheid àf ten gunste van een fantasiewereld, hij kent niet twee verschillende objekten van poëzie waarvan hij het ene kiest en het andere afwijst; maar hij ontdekt in 1889, op het voorbeeld van de naturalisten, hoeveel hèviger het licht van de werkelijkheid kan zijn als men de blinden opentrekt. Hij wijst in 1888 de werkelijkheid die hij in 1889 in Verzen zal zoeken niet àf ten gunste van een fantasiewereld die tegenover de werkelijkheid staat; hij kènt die direktere werkelijkheid dan eenvoudig nog niet, alleen dat meer getemperde licht dat de fantasiewereld van Mei hem laat opvangen. (Maar dit wordt later, vergeleken bij de veel heviger aandoeningen waarin hij zich schoolt in de tijd van Verzen: niets, zoals Gorter in 1890 aan Van Deyssel schrijft. De suggestie van een innerlijk gevecht in Gorter tussen twee potentiële dichterschappen: dat van de verbeeldingswereld en dat van de werkelijkheid, waarbij Gorter in Mei voor het eerste kiest, in Verzen doorschuift naar het tweede, wordt door Endt gewekt doordat hij het nieuwe van Verzen ten opzichte van Mei in verband brengt met twee brieven van Gorter uit 1888, één aan zijn moeder, één aan zijn verloofde. Uit beide brieven neem ik een gedeelte over. Gorter aan zijn moeder, ergens in 1888Ga naar eind10: ‘Laten ze me nu niet op die partijtjes vragen, dat maakt me oud, ik houd niet van zooveel menschen. Ik houd van maar weinig. Het is gek, ik houd van alle menschen bijna, als ik over ze denk, dat komt dan zijn ze mijn eigendom, mijn denkbeeldige menschen, maar in werkelijkheid vervelen ze me vaak. Ach, alle liefde is liefde voor denkbeelden, dat kan niet anders’. Uit de brief aan zijn verloofde, 1888Ga naar eind11: ‘Zeg toch niet kind, dat mijn schrijven opgewondenheid is. Zal ik je wat anders zeggen? Ik geloof dat ik mijn eigenlijk ik eerst dan ben, als ik ben in zoo'n dichterlijke toestand. Ik voel dan alles zoo duidelijk, het kan toch niet waar zijn dat dit dwaling en vergissing en hersenschim zou zijn, en de rest van mijn leven, veel, veel onduidelijker en onbewuster, en onzekerder en drijvender, die rest werkelijkheid? Is het wel, dat kan toch niet waar zijn? Ik wil het niet geloven. Toch leef ik altijd in twijfeling, kan ik of kan ik niet. Ik meen, mijn diepste gedachte is, ik kan. Ik heb aandrang om wat te zeggen, om buiten mezelf te gaan naar niet bestaande, verbeelde dingen. Daarom geloof ik, ik kan. En toch komt telkens weer de twijfel. Werkelijk, het wordt tijd dat een mensch die het weet, wat van mijn werk ziet, en mij gerust maakt. (...)’. De manier waarop Endt uit deze brieven citeert wekt de indruk dat de wending van Gorter van de wereld van Mei naar de ‘onmiddellijke realiteit’ die hij in Verzen zoekt, samenvalt met een zich wenden van Gorter naar juist die werkelijkheid die Gorter in de geciteerde brieven ver van zich wijst: de wereld van de partijtjes en de echte mensen, naar dat deel van zijn werkelijkheid dat als hij ‘in zoo'n dichterlijke toestand’ is voor hem nauwelijks kontoeren heeft maar dat anderen, in elk geval zijn verloofde, kennelijk ‘de werkelijkheid’ noemen. Als dat zo is, dan mag men inderdaad stellen dat het dichterschap van Mei en dat van Verzen scherp gescheiden moeten worden, want Gorter geeft in beide brieven zelf een scherpe scheiding aan tussen die twee domeinen die door Endt als achtereenvolgens het domein van Mei en het domein van Verzen gezien worden. De visie op de ontwikkeling van Gorter van Mei naar Verzen als in de eerste plaats een intensifiëring van indirekt naar direkt, krijgt het dan wel moeilijk. Maar ik geloof absoluut niet dat Gorter in beide brieven dìe tegenstelling maakt, of zo formuleert dat men in deze brieven een antecipatie mag zien op wat even later een manifeste tegenstelling zou kunnen zijn. Hij houdt in beide brieven een pleidooi voor zijn dichterschap, reageert kennelijk ook op opmerkingen van wees eens wat gezellig. Beide brieven claimen het anders zijn van een dichter, anders dan in elk geval een moeder en een verloofde. Wat een dichter in trance, in ‘zoo'n dichterlijke toestand’ ziet, heeft maar weinig raakpunten met de werkelijkheid van een verloofde. De hele brief aan de verloofde is een stotterend uitspreken van de zekerheid en de onzekerheid van zijn dichterschap. Hij heeft het daarin wel over ‘verbeelde dingen’, maar die staan in kontrast met de werkelijkheid van zijn verloofde, niet met die direkte werkelijkheid waarin Gorter een jaar later een ‘nog veel | |
[pagina 39]
| |
diepere schoonheid’ zal trachten te vinden. Van het bestaan daarvan is hij nu nog niet eens op de hoogte; eerst moet hij nog de naturalisten lezen. En wat hij zegt over het kontrast van ‘wat hij ziet in zo'n dichterlijke toestand’ en de vale werkelijkheid daarbuiten: dat aspekt van het dichterschap zal voor de Gorter van Verzen wel evenzeer gelden als voor de dichter van Mei. De remedie van het probleem dat Gorter hier stelt, in de brief aan zijn moeder, is tenslotte: voortaan maar naar die partijtjes gaan, en niet: Verzen schrijven. Ik heb weinig moeite om juist in Verzen een omgang met de werkelijkheid te vinden die de gewone werkelijkheid met verloofde en al nog meer uit het zicht laat verdwijnen. In de loop van het betoog van Endt blijkt het nogal los te lopen met de tegenstelling verbeeldingswereld-realiteit die Endt in zijn betoog verankert door de tegenstellingen die Gorter in beide brieven formuleert toepasselijk te achten. Krijgt men eerst de indruk dat bij wijze van spreken elk nieuw stukje ‘realiteit’ in de poëzie ten koste gaat van een gelijke portie ‘verbeeldingswereld’, waarbij men als men de lijn doortrekt het beeld krijgt van een dichter die alleen maar meer ‘realiteit’ opvangt zonder zelf ook maar iets terug te doen (Endts wijze van verwerken van het dissertatiefragment van Gorter versterkt de indruk dat Endt dat beeld ook eigenlijk heeft), later ligt het aksent juist op een levendig grensverkeer tussen verbeeldingswereld en werkelijkheid. Gorters wending naar ‘de realiteit van mijn eigen zinnelijk-onmiddellijk gevoel, ontdaan van alle herinnering aan Grieken, Romeinen en vroegere of latere Renaissance’ (uit de Voorrede 1905) gaat nu niet meer ten koste van een ‘verbeeldingswereld’ maar blijkt juist neer te komen op een ùitbreiding van die verbeeldingswereld met meer werkelijkheid. EndtGa naar eind12: ‘Hij heeft dan de moed (...) om méer van de werkelijkheid te incorporeren [nl. in zijn dichterlijke “verbeeldingswereld”]. Hij probeert nu in de spiegel de eigen persoonlijke wereld, niet meer mythologisch gestileerd, op te vangen, de actualiteit van hemzelf en haar, vaak nog in het natuurdecor, maar nu ook dikwijls binnenskamers of in de straten van de stad anno 1890.’ ‘Van droom naar werkelijkheid’ zo opgevat, als het incorporeren van meer werkelijkheid in de droom, betekent alleen dat de droom hoe langer hoe dikker wordt. Zeker als men de boven geciteerde brief van Gorter aan zijn moeder er bij legt. Ik kan me ook niet aan de indruk onttrekken dat het streven naar méér werkelijkheid in kwantitatieve zin zoals dat domineert in de geciteerde regels van Endt, niet het centrale element geweest kan zijn in Gorters streven in de tijd van Verzen. Nu niet alleen de natuur, maar ook nog binnenskamers èn de straten van de stad anno 1890: je krijgt wel meer waar voor je geld op die manier, maar met die ‘nog veel diepere schoonheid’, dat kwalitatieve ‘meer werkelijkheid’, door Gorter gezocht in de tijd van Verzen, loopt het nogal los. Justus van Maurik is tenslotte ook heel aktueel bezig. Het kwàlitatieve méer schuilt in wat Endt aanduidt als ‘de eigen persoonlijke wereld, niet meer mythologisch gestileerd’. Het gaat om de direktheid van de gewaarwording van werkelijkheid. Daarbij is de actualiteit geen doel op zich en lijkt mij de wending van Mei naar Verzen wat ongelukkig getypeerd door ‘uitlevering (...) aan de actualiteit van de steenkole stad’.Ga naar eind13 Die aktualiteit zal in de poëzie van de ‘onmiddellijke realiteit’ een vanzelfsprekende bijkomstigheid zijn: een voorwaarde voor de beleving van de dichter, een bijprodukt in zijn poëzie. Maar, opnieuw, het gaat om de direktheid. Aktualiteit is geen bewijs van de nieuwe poëzie. Ook in Mei vinden we aktualiteit; wel niet die van die Zola-achtige ‘steenkole-stad’ anno 1890, maar wel van de wielrennerij anno 1888. Maar daar is de aktualiteit geslopen in een metafoor, in een indirekt kader waarin de goden wielrennen in plaats van hoogroodvlekkende blauwwitbestreepte burgerheren op het Museumplein.-Ik houd het op ‘de eigen persoonlijke wereld, niet meer mythologisch gestileerd’, waarbij ik in dat ‘niet meer mythologisch gestileerd’ dan toch nog weer mis dat Gorter ook juist voor zichzelf het mythologisch kader als een belemmering voelde om de ‘nog veel diepere schoonheid’ van de werkelijkheid aangezicht tot aangezicht te zien. Stilering is een bewerking achteraf, toegepast op materiaal waarover men de beschikking heeft; bij Gorter zorgde het mythologisch kader er juist voor dat het meest waardevolle materiaal hem verborgen bleef. Tenminste, dat vond hij na Mei.
wordt vervolgd |
|