Het kasteel van Aigermont, en d'omleggende landtstreeken in de heerlykheit van Nederkan, nevens de stadt Maastricht
(1715)–François Halma– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
[pagina 51]
| |
Hoog-Edele, Wydberoemde, Geleerde, Aanzienlyke Toehoorders, zoo veel als 'er tegenwoordig zyn.HOewel Uw L. zeer aangenaam gezicht my behoorde moedt te geeven; gelyk ook deeze plaats, zeer deftig om te spreeken, my een hart onder den riem te steeken; ondertusschen, naardien men hier omtrent leest, dat zelfs de welspreekendste Mannen, in eenen kring van Geleerden zullende redenvoeren, dikmaals zoodanig zyn ontstelt geweest, dat zy geen een woordt meer konden uitbrengen; wat moedt behoore ik dan te hebben, die niet alleen met geene gaven van welspreekendheit begaaft, maar ook in het redenvoeren zoo luttel ervaren ben, dat ik niet zonder reden vreeze, dat Gy L. over myne stoutheit, in dezen, zult verwondert staan, en verwagten dat ik schaamroodt worde! byzonder wanneer ik 'er by overweege, dat gemeenlyk der Ouden woorden en spreuken byna voor Godtspraaken, en antwoorden uit den Drievoet gelden, en de stoffe myner Rede zoodanig bestaat, dat zy (gelyk d' aardt der menschen zeer verscheiden is) niet minder haare lasteraars en benyders, dan haare pryzers en verwonderaars heeft. Doch wie is 'er van U L. die de Dichtkonst, die Meestresse der verborge wysheit, niet liever allen lof en roem waardig acht, dan mispryzinge? Haare Voorstanders echter heeft Plato, die Prins der wetenschappen, niet minder dan de Redenaars, geoordeelt uit zyn Gemeenebeste te moeten worden gebannen; omdat de potsemaakers en bedriegredenaars die konsten gemeenlyk gewent zyn te misbruiken, om de gemoederen der burgeren te bederven, en lafhartig te maaken: Weshalven, indien men in dit alles ('t geen men leest een weinig te vry van de Ouden gevonnist te zyn) niets moet doen buiten zyn gezagh; zoo geldt by u in dezen, als ten hoogsten geloofbaar, 't geen ik voorgenomen hebbe te wederleggen; doch indien by de rechtvaardige rechters der zaaken, dat geene dat gezegt wordt, meer ingang heeft dan van wien 't wordt | |
[pagina 52]
| |
gezegt, zoo twyfele ik niet of my zal alles in deeze zaak, behalven de hoogste welsprekendheit van Plato, toevallen; en niemant van U L. zal ontkennen, dat het van de reden gansch vervreemt ware, dat, om het misbruik van eene zeer dienstige zaake, ook haar gebruik zou weggenomen worden. Wat my dan hier in ook tegenwoordig te beurte gevallen zy, zoo is 'er gansch geen reden waarom ik lange zou draalen, om de waardigheit en deftigheit der Goddelyke Dichtkonst, naar de zwakheit myns verstandts, in de tegenwoordigheit van zulke rechtvaardige en goedtgunstige Scheidtsmannen, te ontvouwen. By aldien een deftige ooirsprongk de prys en waardigheit van uitmuntende zaaken en konsten gewoon is te vermeerderen, en alle dingen zoo veel te heerlyker gehouden worden, hoe zy doorluchtiger afkomst hebben, wat zult gy my voortreffelyker, wat uitsteekender geven dan de Dichtkonst? Evenwel leiden wy haaren ooirsprongk niet af van Kreta, 't vaderlandt van Jupyn, noch van Delfos, welk eilandt Apollo zyn afkomst verschuldigt is; in den Hemel zelfs vindt men het heerlyke vaderlandt der Zanggodinnen; Godt, Godt is het, wien die deftige kunst haaren ooirsprongk is verpligt; Godt moet men oordeelen dezelve te gelyk met de spraake in den geest der menschen te hebben ingestort. Het is immers een ieder bekent, dat, in 't begin der dingen, de Redekunstenaars niet anders dan Dichters zyn genaamt geweest, omdat zy de kracht, de eigenschap, den trant, al de sierlykheit, en eindelyk de toerustinge der gansche spreekwyze kenden, by welke toerusting eener redenvoeringe, de kracht der stemvallen, en der maatzang komende, dan plagt 'er iets, ik weet niet wat, zich op te doen, 't geen alleen den Wyzen bekent is, en zonder eene Goddelyke ingevinge, noch begonnen, noch voleindigt kan worden: zoodat het gansch geen wonder is, dat de Dichters goddelyk, heilig, en voorzeggers genoemt worden, en dat hunne afkomst den Goden zelf toegeschreeven wordt. Hier van daan zyn Linus van Merkurius en Urania, Orpheus van Apollo en Kallioop, en de andere oude Dichters van de Goden afkomstig geoordeelt geweest: en hoe | |
[pagina 53]
| |
veel is dit niet te achten, dat de Dichtkunst niet alleen van de Heidenen, die van den waaren Godtsdienst versteeken waren, maar zelfs van Godts volk ten hoogsten is in eere gehouden? Want, om van Homerus en Hesiodus niet te spreeken; om Orpheus voorby te gaan, dien men zegt, door eene ongelooflyke lieflykheit zyner Gezangen, zyne huisvrou Eurydicé uit de hel op de aarde te rug gehaalt, de bosschen en bergen bewogen, den loop der rivieren gestuit, en eindelyk de wreede en wilde dieren tot reden en zachtmoedigheit gebragt te hebben; om de Godtspraaken der Ouden, die alle voor 't grootste gedeelte in Gedichten bestonden, niet op te haalen; om Zoroastres, Linus, en anderen, aan wien men, om de gryze oudtheit, alle eerbiedigheit verschuldigt is, niet aan te roeren; deeze zelve Goddelyke kunst heeft de oudtste en wyste Wetgever Moses omhelst; deeze heeft Job, dat voortreffelyke voorbeeldt van lydtzaamheit, in eere gehouden; deeze hebben de heiligste Voorzeggers geoefent; deeze heeft de wyste Koningk Salomon, in 't vieren der liefde van Christus en zyne Gemeinte, gebruikt. Het zoude te lang vallen alle andere heilige Dichters op te haalen; maar ten minsten eenen, uit veelen, zal ik u noch aanwyzen, onzeker of hy een grooter Koning dan Profeet is geweest, namelyk David, buiten wiens heilige Gezangen niets heerlyker, niets verscheidener, niets welluidiger, in allerlei slag van Gedichten, kan voorkomen; nu geeft dat zeer heilig werk, als de H. Hieronymus getuigt, naar de wyze der Lierdichten, op den voet van Alcaeus, groot geluidt; nu treedt het, op de Sapphische wyze, hoogmoedig voort; nu haast het zich, naar Jambischen maatklank; nu gaat het op eenen halven voet: en, om ons niet alleen met de Heiligen op te houden, daar ontbreeken ook geene Koningen en Vorsten van andere volken, die door veele kentekenen blyken gegeeven hebben, in hoe groot eene eere en waardigheit zy de Goddelyke Dichtkunst hielden, en hoe zeer hun vernuftige Dichters ter harte gingen; zelfs de Veldtheeren rekenden het hun tot lof in de Dichtkunst niet ten eenemaal onbedreven te zyn, welkers praalgraven met Gedichten, tot eene eeuwige gedachtenis voor hunne nakomelingschap, versiert wierden. | |
[pagina 54]
| |
Getuigen is hier van de Veldtheer Adrianus, die 't graf van Pompejus, door de oudtheit des tydts byna uitgegeeten en vernielt, niet alleen heeft verniewt, maar ook versiert met een Gedicht, door hem zelf, zoo groot een Veldtheer, gemaakt: Getuigen hier van zyn alle de Vorsten van geheel Griekenlandt, dien men vindt gemeldt in de Dichtkunst zeer ervaren geweest te zyn. Als 'er een gastmaal was te bereiden, als 'er een middagmaal was te geeven, als 'er een avondtmaal was te vieren, zoo wierden de gemoederen der gasten, met eene zeer groote deftigheit en luister aan tafel leggende, door een zeer aangenaam gezang van liederen, als door een zeekere maatzang van Meerminnen, of Cyrenen vermaakt: geen zegepraal wierdt 'er te Rome gehouden, geen dag van blydschap geviert, geen verjaarmaalen wierden 'er aangerecht, geene slagtofferen aan de Goden opgeoffert, geene eerampten vergeeven, die niet met aardige en welbeschaafde Gedichten vereert wierden. Maar, wat! Zal ik U L. dien grooten Alexander voordraagen, dien men zegt dat zoo zeer door deeze oeffening is vermaakt geweest, dat hy zeide, dat de Iliaden van Homerus het teergeldt zyner zoldaaten was, gelyk hy ze ook nooit uit zyne handen leî? ja zelf, als hy in zyne legerplaats zoude gaan slaapen, zoo leide hy haar, te gelyk met zynen degen, onder zyn hooftkussen: als 'er ook, onder den buit van Koning Darius, een zeer kostelyk kasje, met goudt en edele gesteenten bezet, gevonden wierd, en zyne vrienden de verscheidene gebruiken van 't zelve aanwezen; neen, zeide hy, laat mynen Homerus daar in gelegt worden, opdat men den kostelyksten schat van 't menschelyk vernuft, in een zeer kostelyk kabinet of kunstwerk opsluite. O oordeel, zoo groot eenen Koning waardig! waardig dat het alle menschen in hunne geheughenis bewaaren! De tydt zou my eerder ontbreeken, toehoorders, dan de stoffe myner Redenvoeringe, indien ik in 't breede wilde aanwyzen in hoe groot eene waarde de Koningen van Egypten en Macedonien, Menander den Blyspeldichter gehouden; of hoe groot eene achting Arche- | |
[pagina 55]
| |
laus, Koning van Macedoniën, gehadt heeft voor Eurypides; Hipparchus, en Polycrates, uit het eilandt Samos geboortig, voor Anakreon; Hiero de Syrakusaner voor Pindarus; de Scipioôs voor Ennius; Scipio d' Afrikaner en Laelius voor Terentius; Keizer Augustus voor Virgilius en Horatius; Gratianus voor Ausonius; Domitianus voor Silius Italicus, Statius en Martialis; Antoninus voor Oppianus. En, om niet alleen de Ouden te pryzen, hoe groote belooningen, hoe groote eerampten heeft Keizer Karel de vierde, gelyk van alle andere konsten, zoo ook den Handthaveren der Dichtkunde voorgestelt, die gewilt heeft, dat zy van den Veldtheer zelf met eenen lauwerkrans gekroont, en met eenen ring versiert en vereert zouden worden! O Goddelyke weldaadt jegens de Goddelyke oeffeningen, met recht meerder te achten dan de roemwaardige Olympische belooningen, en verre te pryzen boven de Schouwburgen van Pompejus! Want, wie heeft toen byna uit geheel Duitschlandt de verdreve Zanggodinnen als tot haren wettigen Heer te rug gebragt? zekerlyk Karel. Wie heeft de bronnen der edele konsten, byna uitgedroogt of toegesloten, weder geopent? alleen Karel. Wie heeft alle wantaal verbannen? dat deede Karel. Derhalven noeme ik U L. de bergen en heuvels van Duitschlandt, nevens de bosschen en rivieren, tot getuigen van die ongewoone miltdadigheit, wien voordeezen de Gedichten van de Zangnimf Tersier byna ongehoort waren; en 't scheen eene wonderbaare zaak, dat 'er iemant gevonden wierdt, die, naar den zwier der Ouden, een Gedicht maakte. Maar, wat pryze ik de miltdadigheden die men den Dichteren heeft beweezen? wat pryze ik de eerampten, waar mede men de Dichters heeft vereert? Gy L. zult zeggen dat dit maar beuzelingen zyn, byaldien ik aanwyze dat de Goddelyke Dichtkunst haare Voorstanders zelfs tot den top der Koningklyke waardigheit verheven heeft; en ik zal eene zaak verhaalen, die buiten twyfel veele meer voor een praatje, dan voor waarheit zouden houden, ten zy de Geschiedenis, die getrouwe bewaardster der waarheit, en heiligste voorstandster der tyden, dezelve door haar gezag be- | |
[pagina 56]
| |
schermde; en Denemarken zelfs zou de zaak erkennen, met bewys en gedenkschriften bezegelt; namelyk, het onvermydelyk Noodtlot had den Koning van Denemarken, met alle zyne Opvolgeren tot de Kroon, weggerukt; overzulks most 'er om eenen anderen gedacht worden: de Staatsvergaderingen worden uitgeschreven: de geloften en stemgeevingen worden gehoort: de gevoelens zyn zeer verschillende, zommige deeze, andere geene oordeelende tot den top der Koningklyke waardigheit te moeten worden opgevoert. Eindelyk komen zy overeen dat die geene, die den prys in den roem van den overledenen Koning, wegens zyne doorluchtige daden en dapperheden, behaalen zoude, zynen troon en koningkryk alleen zou bezitten. Hoe dunkt my dat ik hen hier alle voor my zie, wier eerzucht zoo groot eene hoop van belooninge aanprikkelde, hun uiterste best doende, om den Koning naar verdienste te pryzen! Deeze een marmer Beeldt oprechtende; geene een Naaldgraf van een zeer groote hoogte optrekkende; een ander des Konings beeldt in gout dryvende; een ander wederom een Praalgraf uit eenen zeer kostelyken steen houwende: Doch alle moeite, kosten, en arbeidt scheen hy overwonnen te hebben, (gelyk hy ook voor Koning uitgeroepen wierdt) die des overledenen lof in een Gedicht begreep; naardien de draadt van 's Koningks leven was afgesneeden, en 'er niets van dit alles, 't zy marmer, 't zy steen, in de gansche wereldt van 't verderf bevrydt was: maar een Dichter alleen was magtig om een gedenkteken op te rechten,
Dat staal en kooper kon verduuren
Ja hooger als een Konings Naaldt
Of Pyramide, of hooge muuren,
Wier duurzaamheit geen tydt bepaalt.
Dat geene strenge noorde winden,
Of wel een lange reex van tydt
En jaaren immer kan ontbinden;
Van allen aanval steedts bevrydt.
Een Dichter, zegge ik, kon alleen te weege brengen, dat deeze zelve grafstede, die het lichaam des Konings bedekte, de roem- | |
[pagina 57]
| |
ruchtigheit en luister zyner uitgevoerde zaaken niet zoude bedelven. Maar, waar wil ik heene? De fluit van Gracchus, als hy redenvoerde, hadde my al lang nodig geweest, die my, wat te veel uitweidende, zoude te rugge getrokken, en vermaant hebben, datmen om zynen tydt most denken: om my derhalven daar in niet te buiten te gaan, zoo zal ik nu niet zeggen, hoe zeer de Dichtkunst het verstandt scherpt, en hoe veel zy toebrengt aan de welsprekendheit; ik zal nu niet in 't breede ontvouwen dat 'er geene konst of wetenschap is uitgevonden, die de Dichters met hunne vaerzen niet deftig hebben uitgelegt; ik zal nu ook niet met veele omstandigheden bewyzen, wat vrucht zy geeft tot de kennisse der deugden en ondeugden; noch de verborgentheden der wysheit, die'er, onder de schaduwen der Verdichtzelen, in verholen zyn, opdelven; ook zal ik U L. deeze konst uit inzicht van haar vermaak en lieflykheit niet aanpryzen, dewyl ik my door den strengen tydt bepaalt vinde, en ik uw gedult in 't aanhooren niet durve misbruiken. Gaat nu, ô quaadtspreekers, en veracht de Dichters als menschen, die hunnen tydt vruchteloos verspillen: Want immers belacht gy de Dichtkunst als eene onnutte wetenschap. Indien het geene kleine lof is, dat ze den voornaamsten mannen heeft behaagt; wat zegt gy dan, ô dwaazen, van de Dichtkunst? de Dichtkunst heeft haare liefhebbers by de Koningen aangenaam, ja de Koningen tot haare voorstanders gemaakt. Maar ik zie wat 'er gaande is; der Dichteren vuiligheit neemt Gy L. tot eenen dekmantel, en gy roept, dat door het leezen van Poëzye, d' onbevlekte ooren der onbedagte jeugdt als met eenen Circilsen drinkkelk worden vergiftigt. Laat dat zoo zyn; laat 'er al wat onder loopen dat het voorhooft van den stuurschen Kato in fronssels zet; is dat reden genoeg om de Dichtkunst ten eenemaal te verwerpen? Met dat zelve recht moeten dan ter eeuwiger duisternisse gedoemt worden alle Redenaars, alle Historischryvers, de Heiligen zelfs niet uitgezondert, als die in hunne redenvoeringen en geschiedenissen, doorgaans te berde brengen dieveryen, overspeelen, schoffeeringen, vader- en moedermoorden, onuitspreekelyke liefdedriften, en wat diergelyke | |
[pagina 58]
| |
schendbedryven meer zyn; wie is'er zoo onkundig om niet te weeten, dat alle deeze dingen tot geen ander einde verhaalt worden, dan om 'er de bedorve zeden dier eeuwe door te brandtmerken, anderen van haar af te schrikken, en dat geene, in het leven van andere menschen, als in eenen spiegel, te vertoonen, waar in ze zich aan anderen kunnen spiegelen: En schoon genomen dat'er nu al misschien een Dichter ware, die zyn verstandt hier in misbruikte; wie zal'er zoo onnozel zyn dat hy vaststelle, dat, om het misbruik van eene voortreffelyke zaak, ook al haar gebruik moet verbannen worden? Maar ook de Verdichtzelen, die zy zoo leelyk uit kryten, en streng wraaken, zyn voorwaar geene onnutte oudtwyfs praatjes van ledige menschen verzonnen; dewyl onder deze, als onder zekere windzelen, alle voortreffelyke geleerdtheit, alle zedelyke en natuurlyke wysheit der Ouden vervat is. Maar ik wil evenwel hier geene roede in de handt neemen, tot geesselinge der gebreken, om de toornigen niet te verbitteren: waarom leevere ik die Marsyassen niet liever aan Apollo over, om levendig gevilt, en dus naar verdienste gestraft te worden? voornamentlyk dewyl ik voor vast weete, dat'er niemant onder U L. is die met Midas ooren pronkt; dat'er niemant is in deezen kring die de stem der Zanggodinnen, als een gezang der lieflykste nachtegaalen, niet verre zal verheffen boven den boerezang van lompe menschen, als 't lastigste geschreeuw van kikvorsschen en koekoeken. Ik zal derhalven doen als die geenen gewoon zyn, die van verre uit zee de haven met hun gezicht bereikende, hunne zeilen ingypen; en overzulks U L. niet langer ophouden. Gy hebt verstaan, Toehoorders, de doorluchtige ooirsprongk der Dichtkunst; haare hoogste waardigheit hebt gy gehoort; haare nutbaarheit en ongelooflyke lieflykheit hebt gy begrepen; gy hebt gezien met wat belooningen en eerampten de Vorsten, van alle eeuwen, de Dichters vereert hebben: wat is 'er dan dat uwe gemoederen kan aftrekken van 't ernstig leezen der Dichteren? Wat is 'er dat u niet moet aanprikkelen, om u dag en nacht in het leezen en onderzoeken der Grieksche Latynsche, en andere Dichteren bezig te houden? U, bidde ik, u, myne lieve medemakkers, deze woor- | |
[pagina 59]
| |
den ter harte te neemen; wekt Gy L. die deeze oefeninge behartigen, den geest der Dichtkunde, zoo de natuur u eenige mede gedeelt heeft, toch naarstig op; beklimt met een blymoedig harte den Parnas, stygt op den Helikon, rust onder deeze of geene laurierboom, wyd uitgespreidt met groene takken; dekt uwe hoofden met onsterflyke, met onverwelkbaare kranssen van zyn loof; dompelt u geheel in de sprongen der Hengstebron, en toont eindelyk, zoo u uwe welvaart ter harte gaat, dat het dus met u gelegen is, dat gy niets dierbaarder, niets uwe oefeninge waardiger acht, dan de Dichtkunst; dat gy gelooft dat 'er niets uitmuntender is voor een eerlyke uitspanninge, niets zekerder noch voortreffelyker om eenen onsterflyken naam te behaalen. Maar de tydt vermaant my dat ik myne rede besluite, en my tot u wende, doorluchtige Schoolbezorgers, en U L. behoorlyk danke, noch vol van poëtisch vuur, om zoo te spreeken, 't geen my niet toelaat, om my van woorden, op zekeren voet en maat gestelt, te konnen onthouden:
Doorluchtige Overheên, op wien 't Gemeenebest
Van Amsteldam zich roemt, op wien het staat gevest,
En onder wiens gebiedt het veilig rust in vrede,
Dat gy myn dankhaarheit aanneemt, is myne bede.
Hoe menigmaal hebt gy, Minervaas kroonsieraadt,
En waare voedsterling, met uwen raadt en daadt
Ons hulpe toegebragt, door wantaal uit te roeien,
En alle woorden op een goede leest te schoeien!
Gy hebt belooningen gestelt; eene oeffening
En nyvren arbeidt waardt, en tot aanprikkeling
Der waare deugdt, hebt gy den drift der jongelingen
Begunstigt en beloont in der Geleerden kringen,
Met welverdienden lof, en meer en meer gevoedt;
En dus door uwe gunst verheugt het jeugdig bloet.
Van harte danken we u voor uw weldadigheden,
Van ons altoos erkent, en eeuwiglyk beleden.
O Schoolbestierder, wien ik ben niet min verplicht,
Indien ik immer heb gekregen eenig licht
| |
[pagina 60]
| |
In d' oefening van taal, hebbe ik 't u dank te weeten;
Uw vaderlyke zorg wordt nooit van my vergeeten,
Maar zal, zoo lang ik leef, staan in myn hart geprent,
Van my altydt geroemt, en eeuwiglyk erkent.
O Leeraars, neemt ook aan, deeze onze dankbaarheden,
Die we uwen naam ten prys met lof en roem besteeden.
Het zaadt van eerlykheit hebt gy in ons verspreidt,
En in ons hart geprent met veele omzichtigheit,
De grondtslag en 't begin; waar uit onze oeffeningen
Gesproten zyn, hebt gy in 't hart der jongelingen
Gevoedt en aangequeekt, dat eeuwiglyk beklyft,
Zoo lang de toeleg door Minerva wordt gestyft.
Dit zal, myn leven lang, geprent staan in myn zinnen,
Totdat ik wordt gevoert in 's Hemels hooge tinnen.
|
|