| |
| |
| |
Aan zyne excellentie den heere Daniel Wolf, Baron van Dopff, heere van Aigermont, Nederkan, Ruyff, en Eeben; generaal van de dragonders en cavallerye van den staat; veldt-marschalk-luitenant van Zyne Keizerlyke Majesteit; quartier-meester generaal van de armeen van den staat der vereenigde Nederlanden; chevallier van d'ordre der generosite van Zyne Koningklyke Majesteit van Pruyssen; kolonel van een regiment dragonders, en gouverneur van Maastricht.
'k WYde U eerbiedig myn gezangen,
Doorluchte Veldtheer van den Staat;
De zanglust heeft myn Nimf bevangen,
Waar door zy deeze toonen slaat:
| |
| |
De toonen om eerst af te maalen
Uw heerlyk Lusthuis Aigermont;
Dat wy in Nederkan zien praalen,
Betoovrend voor 't gezicht in 't rondt.
Myn lust strekte om hier uit te beelden,
In Dichters taale, uw Landtpaleis,
Met zangen die uwe ooren streelden,
In poging, schoon niet naar vereisch.
Dan wilde ik myn gezang ook mengelen
Met uw' Veldtheerelyken lof,
Om uwe kruin een krans te strengelen,
Die paste voor den naam van Dopff.
De schoone Maasstadt, uw bestiering,
Heldthafte Landtvoogt, aanbetrouwt,
Wilde ik, doorvlochten met verziering,
Ook schetzen hoe zy wordt beschouwt.
Verdichtzels zyn de pronksieraaden
Van Veldtgodinnen en Najaden,
Naar Nazoos schoone schildery.
| |
| |
Dit 's d'eige landttaal der Poëeten,
Naar regels die de kunst begrypt;
Dies moet men Fabelkunde weeten,
Als Poëzy het oordeel slypt.
Laat uwe heusheit my verschoonen,
Beroemde Krygsheldt, als ik dwaal;
Of daar myn Nimf geen lauwrekroonen
Vlecht naar uw groote zegepraal:
Vlecht naar vereisch der heldtbedryven,
Door uwe dappre vuist verricht;
(Om Neêrlandts Staatbelang te styven)
En krygstrofeen, in 't veldt gesticht.
Mogt myne pen dit eens ontvouwen,
Naar 't licht van uwe kundigheit,
O Landtvoogdt! wat gaf dit beschouwen
Onsterflyke eere aan uw beleit!
Maar 'k mogte uw zedigheit dan quetzen:
Dies prangde ik my in dit gezang,
Om maar in 't algemeen te schetzen
Den plantgrondt uwer zegestang.
| |
| |
Doch slaat myn vier wat sterk aan 't blaaken,
Daar 't Rome en zynen Godtsdienst raakt;
Wie kan dien yver in my wraaken,
Die weet hoe 't Roomsche strafvier blaakt?
Die Rome kent en 't bloetvergieten,
Waar mede 't zich zoo vuyl bekladt,
(Dat Godt en menschen moet verdrieten)
En 't geene ik zag in uwe Stadt?
Maar om de schoonheit af te maalen
Der Dichtkunde, en haar groote kracht,
Wordt zy, als voor Apolloos straalen,
Hier mede op 't schoutoneel gebragt.
Zy blinkt hier in een Redevoering,
Die eertydts klonk in 't hooge Koor
Der Amstelstadt; wier zagte roering,
In Roomsche taal, streelde elks gehoor.
Myn Zoon ontvoude deze Rede,
Door zyne veder hier vertaalt,
Opdat zy myn gezicht voldeedde,
Hoe hoog de kunst wierde opgehaalt.
| |
| |
Ik voege haar by myn Gezangen,
Manhafte Heyrvoogdt, die den lof
Van 't Lusthuis Aigermont vervangen,
Door tweelingschap van beider stof.
Hier prykt de Dichtkunst in haar waarde,
Als haare toon de ziel verrukt,
En boven deze zichtbaare aarde
Verheft; als d'aardtsche last haar drukt.
Doch schoon de Rede schynt doorweeven
Met stof die 't Schoolbestier betreft;
Zoo kan zy echter 't denkbeeldt geeven,
Hoe Febus kunst moet zyn beseft.
Hier zietmen Koningen verschynen,
En Vorsten; Queekers van de kunst,
Waar voor de laster moet verdwynen
Der schenderen dier hemelgunst.
Dit noopte my om 't stuk te voegen
By myne zangen, U gewydt:
't Zal uwen grooten geest genoegen,
In 't slyten van een' korten tydt.
| |
| |
Ontfang het dan met myn gedichten,
In uwe hoede en veiligheit,
Als blyken myner eerbiedtspligten,
Door myne Zangheldin bereidt,
Doorluchte Veldtheer, om uw daaden
Te kroonen met uw lauwrebladen.
Uwe hoog-edelheits
onderdanige, gehoorzame, en volvaardigste dienaar
François Halma.
Leeuwarden den 20. van Grasmaandt, 1715.
|
|