't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– AuteursrechtvrijOp de zangwyze van den LXXVII Psalm. P. 175.Maar nu moetmen verder letten,
Of de Doop de zielesmetten
Door ‘t uitwendig water heelt,
| |
[pagina 282]
| |
En Godts gaven meededeelt.
Kan de kracht van ‘t water dringen
Tot het hart der doorspelingen?
Reinigt water ‘t zielgebrek,
Naar het goddelyk besprek?
2 Neen: alleen het bloet des Heeren,
(Als de Kruisgezanten leeren)
Met den Heilgen Geest verzelt,
Is ‘t waar uit de reinheit welt.
‘t Bloet dat, aan Godts recht voldoende
Met de Godtheit ons verzoende,
Maakt de ziel van smetten rein,
Als de waare heilfontein.
3 ‘t Water is het eigen teken
Daar Godts Geest by wordt geleken,
Als dat all’ onreinigheit
Door zyn kracht van ‘t lichaam scheidt.
Wy, onrein met zwarte plekken,
Worden zuiver van de vlekken,
Door de kracht van ’s Heeren Geest,
Die al ‘t zielgebrek geneest.
4 Dies al hoortmen, door verbloeming,
Van het Doopsel de benoeming,
Als het heilig Waterbadt,
Dat de kracht in zich bevat
Om de zondensmet te heelen,
En Godts liefde mee te deelen,
Zoo is ‘t echter ‘t water niet
Daar dees’ werking door geschiedt.
| |
[pagina 283]
| |
5 Godt spreekt dus met groote reden,
Om de kracht des Doops t’ontleeden,
Als hy in het Teken fluit
‘t Geen ‘t verbeeldelyk beduidt.
Water reynigt alle zaaken
Die den aardschen toestant raaken:
Zoo verdryft Godts Geest al ‘t quaadt
Dat de ziel als vuyl misstaat.
6 Ia, Godt geeft door dees’ beteekning
Ons een zgeel, tot verzeekring
Dat wy zuiver voor hem staan,
En vrymoedig mogen gaan
Tot den troon van zyn genade,
Opdat onze ziel zich baade
In des hemels wellustvloedt,
Altoos vol van ‘t zalig goedt.
Ruste.
7 Doch nu staat ons toe t’ontknoopen,
Wien men moet met water doopen,
En of kindren gaan gepaart
Met de geen die zyn bejaart,
En des Heeren naam belyden.
Heeft de Heer in deeze tyden
Ook het Doopzel ingezet
Op den voet der oude Wet?
8 Kindren wierden eer besneeden,
En dus aangemerkt als leden
Van de Kerk en Godts verbondt,
Waarin ‘t zaadt van Abram stont.
Ook besneedtmen huisgezinnen
Dienmen tot den schoot zag winnen
Van de Kerk in Israël,
Naar het Goddelyk bevel.
9 Doch, om klaar het stuk t’ontvouwen,
Moetmen ook den Doop beschouwen
Van de vreemden, daar’t Geloof
| |
[pagina 284]
| |
‘t Heiltoneel voor openschoof;
Deezen stont den Tempel open
Als zy dan zich lieten doopen,
Boven ‘t offer voor hun schuldt,
En ‘t Besnyden werd vervult.
10 Mannen, kinderen, en vrouwen
Mogtmen in dien Doop beschouwen,
Als die, zonder onderscheidt,
Wierden in’t verbondt geleidt.
Zoo nieuw’ in de Niewe tyden
Huisgezinnen Gode wyden
Door den Doop, ‘t geen klaar beduidt
Al ‘t geen ‘t Huisgezin besluit.
11 Godts genade tot de kindren
Zietmen nu geensins vermindren,
Overzulks is ‘t redelyk
Dat zy mede draagen ‘t blyk,
Datze, naar de vaste spooren,
Tot des Heeren ryk behooren,
Als gerechtigt tot zyn doodt,
Die den Hemel opensloot.
12 ‘t Oud besnyden is verandert
In den Doop, nu Iesus standert,
Word gevolgt van zyne schaar.
Hierdoor word het openbaar
Dat wy met den Heilant stryden,
Zelfs in ‘t grootste martellyden:
Stryden onder zyn banier,
En veldtheerelyk bestier.
ZIELZUCHT.
13 Heer des Doops, by ondervinding
Zietmen klaar, dat, door verblinding,
| |
[pagina 285]
| |
Zich het menschdom vonden smeedt,
En zich jammerlyk vergeet,
In verkeertheit door te dryven.
‘t Water komtmen kracht toeschryven,
Die, naar d’Evangelileest,
Hoort aan Iesus Bloet en Geest.
14 ‘t Water is, naar uwen regel,
Ons een teken en een zegel,
Van d’afwassching onzer schuldt,
En dat gy aan ons vervult
Uw beloften; eer gegeeeven,
Datg’ in ons het nieuwe leven
Zoud verwekken, door den vloedt
Van den Geest in ons gemoedt.
15 Weer dan van ons die verkeertheit,
Vreemt van uwe Godtgeleerdheit,
Dat het zichtbaar Waterbadt
Deeze kracht in zich bevat,
Dat het kan het misdryf heelen,
En de wassching meededeelen,
Tot verdryving van de smet
Daar ‘t gemoedt is meê bezet.
16 ‘t Bloet gevloeit uit Iesus wonden,
Reinigt ons van alle zonden,
En gaat met den Geest gepaart,
Als uw heilig woordt verklaart,
Heilig Godt, dat wy belyden:
Koom dan onze zielen wyden
| |
[pagina 286]
| |
Door dat Doopzel tot uw ryk,
Waarvan ‘t water geeft een blyk!
*****
17 Gy hebt uw verbondt ontsloten,
Voor al uwe bontgenooten,
Goede Godt, en voer hun zaadt.
Dus zynw’ in den kindtschen staat
Tot uw erfdeel aangenomen;
Laat nu uw genadestroomen
Op ons vlieten: door den Doop
Toen bevestigt in de hoop.
18 Laat die vroege Doop ons leeren,
Datm’ ons tot den hemel keeren,
Als door Iesus bloet gekocht,
En zoo vroeg aan hem verknocht.
Heilge Geest, koom ons bewerken,
En in ‘t waar geloove sterken
Cvan het Evangelilicht,
Daar de Doop ons toe verplicht!
|
|