't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Op de zangwyze van den XLII Psalm. P. 79.Wie zoekt 's hemels troost en leven?
Wie begeert te zyn bevrydt,
Om niet in 't verderf te sneeven
Dat noch tyt noch eeuwen slyt?
In den doodt van eeuwigheit
Voor het Ongeloof bereidt,
En den schenders van Godts wetten,
Die zich tegen Godt aanzetten?
2 Waar wordt 's menschen troost gevonden,
In het leven en de doodt?
Wie geneest zyn zielewonden?
Wie verquikt hem in den noodt?
Als hy door zyn broosheit sterft,
's Hemels troost en liefde derft,
| |
[pagina 98]
| |
Daar zich Godt in laat genieten,
Als zy in de ziel komt schieten?
3 Iesus, die in 't gloeiend Oosten,
Als de Levenszon verscheen,
Kan alleen de ziel vertroosten
In des levens bitterheen:
Ia, wanneer de doodt hier 't licht
Dooft met haaren fellen schicht,
En men alles moet verlaaten,
Rykdom, eer, en hooge staaten.
4 Iesus moetmen toebehooren,
Als die ons heeft vrygekocht,
Draagende des Vaders tooren,
En op niew met Godt verknocht,
Door zyn uitgestorte bloet;
Zoodat hy ons 't hoogste goedt,
Dat wy misten, heeft verworven,
Als hy is aan 't kruis gestorven.
5 Hy, getrouw in alle zaaken,
Rakende des Heeren huis,
Quam ons vry van schulden maaken,
Door zyn offer aan het kruis:
Hier verwon hy 't helsch gewelt,
Hier werd 't Aartsserpent gevelt,
Zoodat hy 't betriomfeerde,
En 's doodts prikkel hem niet deerde.
6 Iesus quam 't rantzoen betaalen
Voor ons, slaaven van de hel;
Zoodat wy ons heil zien straalen
Uit hem als Emmanuël.
't Heil waarin hy ons bewaart,
Zoodat ons geen leet bezwaart,
Zonder wil van zynen Vader,
Die ons hoedt met hem te gader.
| |
[pagina 99]
| |
Ruste.
7 Ia, geen haair kan ons ontvallen
Zonder zyn voorzienigheit.
Dus heeft Iesus voor ons allen
Eenen vasten troost bereidt.
Zoodat ons geen lyden schaadt,
Kruis, noch doodt, noch eenig quaadt;
Ia dat alle ding moet strekken
Om ons Godewaarts te trekken:
8 Om ons naar het ryk te leiden
Daar de Heilant zit gekroont;
Daar ons d' Engelen verbeiden,
En Godt zynen glans vertoont:
Naar het eeuwig starrenhof,
Daar het klinkt van 's Heeren lof,
Dienmen onvermoeit hoort zingen
Van ontelbre Hemelingen.
9 Hier toe komt de Heer ons sterken,
Met verzekering van 't goedt,
Daar wy in geloof om werken,
Onwaardeerbaar voor 't gemoedt:
't Goedt dat onze ziel verzaadt,
Onvermengt met droevig quaat,
Waar toe 't hart zich voelt ontvonken;
Ons voor d' eeuwigheit geschonken.
10 Godt komt onzen wille buigen,
Zoodat hy gewillig wordt;
Om uit Iesus kracht te zuigen,
Door zyn' Geest hier toe geport.
Dan, dan zoektmen niet dan Godt,
Als 't volkomen zalig lot,
Daar de ziel kan rust in vinden.
Ia zich gansch in voelt verslinden.
11 Maar, om tot dien troost te raaken,
Dientmen 't middel te verstaan;
't Geen bestaat in deeze zaaken,
| |
[pagina 100]
| |
(Naar de Goddelyke blaan;)
Datmen zyn elende kent,
Die ons van den Hemel wendt;
Dan doedat wy zyn ontslagen,
En verlost van schuldt en plaagen.
12 Verder moetmen naarstig letten,
Hoemen Gode dankbaarheit
Zal betoonen naar zyn wetten,
En geopenbaart bescheit.
Hy die dit, door hemeldrift,
Heeft in zyne ziel gegrift,
Zal een' vasten troost verwerven,
Zoo in 't leven als in 't sterven.
ZIELZUCHT.
13 'k Zoek in u myn troost en leven,
Godt van myne zaligheit
'k Voel my naar u heen gedreven,
Die my 't leven hebt bereidt.
'k Zoek myn heil in uwen Zoon,
Die voor my de zegekroon
Door zyn lyden heeft verworven,
Als hy is aan 't kruis gestorven.
| |
[pagina 101]
| |
14 'k Wil al 't eigendom verzaaken
Dat my aan de wereldt hecht,
Om uit bandt en boei te raaken,
Die my knellen, naar uw recht.
Dit, dit is myn zalig goedt,
Dat ik ben door Iesus bloet,
O myn Godt, geslaakt van schulden,
Die uw vierschaar niet kan dulden.
15 'k Roem, ô goedertieren Vader,
Dat ik myn Verlosser ken,
En u in vertrouwen nader,
Als die Iesus eigen ben:
Die myn ziel heeft vrygekocht,
En haar aan hem heeft verknocht,
Om de wereldt af te sterven,
En den hemel te verwerven.
16 Hy behoedt ons door zyn sterkte,
Zoodat ons niets wedervaart,
Van al 't geen uw raadt beperkte,
Daar hy ons niet in bewaart;
Ia dat ons geen lyden deert,
En van ons blyft afgeweert,
Naar uw heilig welbehagen;
Of dat wy het konnen draagen.
17 Leer ons, Heer, te recht dan kennen
Ons' elend' en droeven staat,
Opdat wy ons hart ontwennen
Van den hoogmoedt, dien gy haat:
Leer ons hoe wy zyn verlost,
En 't geen 't Iesus heeft gekost
Om voor ons de schuldt te boeten,
En uw gramschap te verzoeten.
*****
18 Leer ons, Heer, naar u te streeven
Door den pligt van dankbaarheit;
Sterk in ons het niewe leven,
| |
[pagina 102]
| |
Dat ons naar den hemel leidt:
Daar wy u, menschlievend Godt,
Altoos hebben tot ons lot,
En, met hoogverheven klanken,
Eeuwig uwe goedheit danken.
19 Heer, wy pryzen uw genade,
Die ons van de doodt bevrydt;
Dat ons harte vroeg en spade
Zy tot uwen dienst gewydt.
Stort in ons den hemelgloet,
Uwen Geest, die ons gemoedt,
Tot den hemel koom' ontvonken,
Ons in Iesus bloet geschonken!
|
|