't Gereformeert gezangboek over de voornaamste gevallen en waarheden van 't Christendom
(1712)–François Halma– AuteursrechtvrijOp de zangwyze van den CIV Psalm. P. 48.Dat geene vrees ooit onze harten prang',
Geen schrik maak' oit ons voor de menschen bang,
Die 't booze lyf alleen maar konnen schaaden,
Als zy verwoedt hun wraak aan ons verzaaden,
| |
[pagina 71]
| |
Maar vreezenwe veeleer den Opperheer,
Met majesteit bekleedt en eeuwig' eer,
Verwekker van de blixemen en dondren;
Den Heer, alleen den werker aller wondren.
2 Laat ons ontzien hem daar het al door leeft,
Voor wien de hel zelf met verschrikking beeft,
Den Godt voor wien al 't wereldtruim moet buigen;
Daar hemel, zee, en aarde van getuigen.
Die ziel en lyf kan smyten in den gloet
Van zyne wraak, die nimmer wordt verzoet,
Den solferpoel, gebluscht door gunst noch tyden,
Maar daarmen moet onsterfelyk in lyden.
3 Dat elk van ons verschrikke voor dit lot,
En vieriglyk betrachte Godts gebodt,
Het middel om de Godtheit te behaagen;
't Een noodige voor ons om na te jaagen,
Het middelpunt van 's menschen zaligheit,
De weg die ons naar 's hemels woning leidt.
Dat uwe vrees, o Heer, dan in ons woone,
Opdat u elk gehoorzaamheit betoone:
4 Opdat wy u beminnen met ontzagh,
En beeven voor uw aanschyn nacht en dag,
Als kinderen die uwe hoogheit eeren,
En zich geheel tot uwe wetten keeren.
Dan word van ons de zaligheit bewerkt,
Door geenen loop van tyden afgeperkt.
D' onsterflykheit die nimmer word geschonden,
Waarin wy zyn geheel in Godt verslonden.
|
|