Davids Harpzangen, of de CL Psalmen van den koninklyken Profeet David, en andere heilige Mannen
(1707)–François Halma– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |
En 't geroep, dat gansche dagen
Uit myn harte en boezem vliet.
Och, verberg uw aanschyn niet Ga naar margenoot+
Voor myn leet, maar neig uw ooren,
Om myn klagten aan te hooren,
En kom myn verdriet verzagten, Ga naar margenoot+
Of ik moet van rou versmagten.
2 Hoor my ten benaauden dage
Haastelyk, wanneer ik klaage.
Want myn tyt, op 's levens baan, Ga naar margenoot+
Is gelyk de rook vergaan.
Myn verdorde schronkelbeenen,
Zyn als uitgebrande steenen
Van den haart. myn bange harte Ga naar margenoot+
Is als gras verdort door smarte.
3 'k Ben van droefheit neêrgesmeeten,
Zoodat ik vergeete t'eeten.
Myn gebeente kleeft aan 't vleesch, Ga naar margenoot+
Door myn zuchten, angst en vrees.
'k Ben, door leet en zwaare pyne,
| |
[pagina 354]
| |
Ga naar margenoot+Als een roerdomp der woestyne.
'k Schyne een uil der wildernissen,
Omdat ik uw gunst moet missen.
4 'k Zit versuft in eenzaamheden.
't Lyden dringt door al myn leden.
Ga naar margenoot+'k Waake en leeve in ongemak,
Eenzaam, als een mussche op 't dak.
Ga naar margenoot+'k Zie my alle dagen smaaden
Van den vyandt: 'k wordt verraaden;
Want men hoort ze by my zweeren,
Die my door hun woeden deeren.
I. Ruste.
Ga naar margenoot+5 Ja, ik eete broodt als assche,
Als ik my in traanen wassche,
Daar ik mynen drank meê meng;
Want uw gramschap treft my streng.
Ga naar margenoot+'k Moet, van wegen uwen tooren
En verstoortheit, schier versmooren:
Want gy hebt my zeer verheven,
Doch my weder neêrgedreven.
| |
[pagina 355]
| |
6 Myne dagen zyn vervlogen Ga naar margenoot+
Als een schaduwe, voor d'oogen
Afgegaan: ik smelte als wasch,
En verdorre als nietig gras.
Maar gy, Heer, zult eeuwig blyven. Ga naar margenoot+
Uw gedachtnis zal beklyven
Van geslachte tot geslachte;
Want uw heil blyft in gedachte.
7 Gy zult opstaan en beschermen Ga naar margenoot+
't Heilig recht, en u ontfermen
Over Sion, 't geen versterft,
Als het uwe liefde derft.
Want de tydt dat uw genade
Het met uwe gunst verzaade,
Die bestemt is, wordt vernomen
Nu alreê te zyn gekoomen.
8 Want uw knechten, die vast weenen, Ga naar margenoot+
Hebben met het gruis en steenen
Medelyden van de stadt,
Die gy u verkoren hadt.
| |
[pagina 356]
| |
Kom, ô Heer, haar breuk geneezen,
Ga naar margenoot+Dan zal 't heidendom u vreezen;
En uw heerlykheit zal ryzen,
Wyl de Koningen die pryzen.
Ga naar margenoot+9 Als de Heer, dien wy betrouwen,
Sions muuren op komt bouwen,
En in heerlykheit verschynt,
Zoodat rouwe en leet verdwynt:
Ga naar margenoot+Als hy zich in gunst zal wenden
Tot hen, die nu in elenden,
Gansch ontbloot, zyn neêrgezeeten,
En geen raadt noch uitkomst weeten:
I I. Ruste.
10 Als hy hun gebedt en smeeking
Gunstig hoort, in hun verbreeking:
Ga naar margenoot+Zulks wordt eeuwiglyk gedacht
En gemeldt by 't nageslacht.
't Wordt naaukeuriglyk beschreeven,
Voor de geen die noch niet leeven,
Want zy zullen Gode loven,
| |
[pagina 357]
| |
Door zyn gunst gedaalt van boven.
11 Omdat hy uit d'oppertranssen Ga naar margenoot+
Van zyn heiligdom, vol glanssen,
Naar beneden heeft gezien,
Om den zynen hulp te biên;
Omdat hy het aartsch gewemel
Klaar beschouwt heeft uit den hemel.
Om 't gezucht van hen te hooren, Ga naar margenoot+
Die in dootsche kerkers smooren.
12 Opdat zy Godts naam vertellen,
En zyn' lof in Sion spellen, Ga naar margenoot+
Die luidruchtig, door de stem,
Klinke in 't groot Jeruzalem.
Als de volken zullen naadren, Ga naar margenoot+
En gezamentlyk vergaadren;
Ook de vreemde koningkryken,
Om nooit van den Heer te wyken.
I I I. Ruste.
13 Hy liet alle myne krachten Ga naar margenoot+
Op den weg van druk versmagten:
| |
[pagina 358]
| |
Hy heeft my ter neêrgestort,
En myn levenstyt verkort.
Ga naar margenoot+'k Zeide: smoor my, door uw plaagen,
Niet in 't midden myner dagen,
O myn Godt, hoor myn gebeden,
Gy, die woont in d'eeuwigheden.
14 Nimmer zullen uwe jaaren
Door den tyt daar heene vaaren:
Van geslachte tot geslacht
Wordt uw Majesteit gedacht.
Ga naar margenoot+D'aarde, in duisternis gwonden,
Zette gy op vaste gronden
In 't begin, en 's hemels boogen
Zyn het werk van uw vermogen.
Ga naar margenoot+15 Deeze zullen, door de tyden,
In hun kracht verandering lyden,
En gelyk een kleedt vergaan,
Daar gy eeuwig zult bestaan.
In de hooge hemelkringen
Zalmen zien veranderingen,
| |
[pagina 359]
| |
Alsmen een gewaadt ziet splyten,
En door ouderdom verslyten.
16 Gy, wiens jaaren nimmer enden, Ga naar margenoot+
Zult de hemelen omwenden,
Dat ze bryzelen als gruis,
En voorby gaan met gedruis.
Dan zultge ons met heil bekroonen, Ga naar margenoot+
Dat uw knechten zullen woonen,
En hun zaadt, dat gy verlichtte,
Eeuwig voor uw aangezichte.
|
|