vervolledigen. Het dient gezegd dat dit soort heelal toentertijd in de mode was, en men vindt het ook terug bij Eddington. Léon Rosenfeld (afgestudeerd aan de universiteit van Luik) redigeerde onder leiding van Théophile De Donder trouwens een werk over de uitbreiding van de algemene relativiteit naar een vijfdimensionale ruimte-tijd (heelal van Kaluza-Klein).
De school van De Donder had een beslissende invloed op de jonge Georges Lemaître, een invloed die tot nu toe ruim onderschat is gebleven. Het was mede door de raadgevingen van zijn professor Maurice Alliaume dat hij in belangrijke mate heeft bijgedragen tot de introductie van de relativiteit in Leuven, en door de besprekingen in
Revue des Questions scientifiques dat hij, tussen 1920 en 1923, kennis kreeg van bijna alle referenties betreffende de beperkte en de algemene relativiteit. Het staat vast dat Lemaître
La gravifique en ook enkele werken van Vanderlinden langdurig bestudeerde alvorens in 1923-1924 bij Eddington te gaan werken. Het is dus niet verwonderlijk dat Lemaîtres proefschrift aan het MIT handelde over een statisch (niet-homogeen) bolsymmetrisch gravitatieveld. Tussen de bijzondere gevallen van dit model bevinden zich het Einstein-heelal (massief en statisch) en het de Sitter-heelal (zonder massa maar in expan-
Model van het universum van Lemaître volgens zijn leerling Odon Godart. In: Ciel et Terre, LXXXIII, 1967. Brussel, Académie royale de Belgique. ▪
ont eu une influence prépondérante sur loeuvre de Lemaîte, n'ont pas osé s' aventurer sur un terrain jugé trop glissant.
sie). Dit bracht de jonge priester op het idee van een soort ‘interpolatie’ van de twee heelallen. In 1927, in zijn fundamenteel kosmologisch artikel, gaf hij een dynamische vorm van deze ‘interpolatie’ in het kader van de homogene en isotrope heelalmodellen. Deze ‘interpolatie’, een heelal met constante massa, bolvormig, asymptotisch exponentieel uitdijend, in het verleden naar een Einstein-heelal, in de toekomst naar een de Sitter-heelal, gekenmerkt door een zero-dichtheid van de materie, was voor Lemaître het uitgelezen kader voor een verklaring van de door Hubble waargenomen roodverschuiving van het spectrum van verafgelegen sterrenstelsels.
In het begin van de jaren '30, na de formulering van zijn ‘oeratoom’-hypothese (zie de bijdrage van Helge Kragh) en na onderzoek van de mogelijkheid van de vorming van sterrenstelsels met behulp van zijn niet-homogeen bolsymmetrisch model, wendde Lemaître zich geleidelijk naar de eigenlijke kosmologie. Vanaf dan ging de kosmologie een andere richting uit. Immers, de algemene relativiteit kon niet volstaan om de totstandkoming van en de overvloed aan elementen in de kosmos te verklaren. De kosmologie moest dus de methoden van de kernfysica integreren. Lemaître was niet voorbereid om de ontwikkeling van dit soort fysica, waarin bijvoorbeeld Gamow, Meyer en Teller zouden uitblinken, te volgen. Zij waren de eersten om expliciet een theorie op te stellen die betekenis gaf aan de ‘oeratoom’-hypothese van Lemaître (die nooit enige vergelijking heeft opgesteld die dit ‘atoom’ effectief beschrijft).
Na de oorlog lieten de meeste kosmologen de ideeën van een ‘explosief’ begin van het heelal, zoals Lemaître en nadien Gamow en zijn school hadden voorzien, gedurende meer dan tien jaar links liggen. Immers, voor een groot aantal fysici, onder wie Einstein maar ook Eddington, leek de initiële singulariteit, vandaag big bang genoemd, eerder naar de metafysica dan naar de fysica te verwijzen. Hermann Bondi (o1919), Fred Hoyle (o1915) en Thomas Gold (o1920) lanceerden het zgn. model van continue schepping van materie, het stationaire heelal, waarbij het universum op ieder moment en op alle plaatsen van de ruimte