| |
| |
| |
Geert Vanpaemel ▪ Bijlage ▪ Wetenschapsgeschiedenis in België
De wortels van de Belgische wetenschapsgeschiedenis gaan terug tot de Renaissance. In deze tijd, bewogen door het humanisme dat aan de Leuvense universiteit ook de beoefening der natuurwetenschappen stimuleerde, ontstond een nieuwe waardering voor de klassieke wetenschap. In 1548 werd te Leuven de eerste kritische editie van Ptolemaeus' Tetrabiblos gepubliceerd, tezamen met twee middeleeuwse traktaten over kegelsneden en spiegels. Het woord vooraf, geschreven door Gemma Frisius (1508-1555), benadrukt de noodzaak om de vooruitgang van de wetenschappen te funderen op een gedegen kennis van de oude werken. Ook Gerard
Valerius Andreas, Bibliotheca Belgica, Leuven, 1623. Titelblad. © B.U.L. ▪
Mercator (1512-1594) besteedde veel zorg en tijd aan zijn editie van Ptolemaeus' Geographia. Historische argumenten werden eveneens verwerkt in een rede uit 1542 over het nut en het wezen van de wiskunde, uitgesproken door nog een andere Leuvense wiskundige, Justus Velsius (1502-1581).
Enige historische interesse voor de ontwikkeling van hun vak kwam bij de wiskundigen vaak voor. Zo begint Simon Stevin (1548-1620) zijn Arithmétique (Leiden, 1585) met een inleiding waarin hij de ‘inventeurs de ces reigles’ opsomt, van al-Khwarizmi tot Bombelli. Ook de Leuvense hoogleraar Adriaan van Roomen (1561-1615) besteedt aandacht aan historische nota's in zijn werken Ideae mathematicae (Leuven, 1593) en In Archimedis Circuli dimensionem expositio et analysis (Genève, 1597).
Daarnaast verschenen vanaf de 17de eeuw de eerste bibliografische verzamelwerken die latere historici het basismateriaal aanreikten voor hun verder onderzoek. De twee edities van de Bibliotheca Belgica (Leuven, 1623 en 1643) van de Leuvense historicus Valerius Andreas (1588-1655) kunnen beschouwd worden als het eigenlijke vertrekpunt van de Belgische wetenschapsgeschiedenis.
| |
| |
Zijn Fasti Academici uit 1635 (tweede uitgave 1650) is de eerste degelijke geschiedenis van de Leuvense universiteit.
De interesse voor de Belgische intellectuele geschiedenis nam sterk uitbreiding tijdens de 18de eeuw. Hoewel van een echte geschiedschrijving nog maar weinig terecht kwam, werd een aantal belangrijke bio-bibliografische werken gepubliceerd. In 1739 verscheen de Bibliotheca Belgia van Jan-Frans Foppens (1689-1761) en van 1763 tot 1770 het achttiendelige Mémoires pour servir à l'histoire littéraire des XVII provinces des Pays-Bas, de la principauté de Liège et de quelques contrées voisines, van de hand van Jean-Noël Paquot (1722-1803), professor Hebreeuws aan het Drietalencollege te Leuven. Historische argumenten spelen ook een rol in het werk van de jezuïet François-Xavier de Feller (1735-1802), Dictionnaire historique ou histoire abrégée de tous les hommes qui se sont fait un nom par le génie, les talents, les vertus, les erreurs, etc., depuis le commencement du monde jusqu'à nos jours (1781). Ten slotte dient ook vermeld de nog steeds zeer gewaardeerde Dictionnaire historique de la médecine ancienne et moderne (1751, tweede editie 1778) van de Henegouwse arts Nicolas-François-Joseph Eloy (1714-1788).
Het eerste werk dat meer beoogde te zijn dan een geannoteerde bibliografie, is de verhandeling De inventis Belgarum, voorgelegd op 15 mei 1786 door Pieter-Jozef Heylen (1737-1793) aan de Academie te Brussel. De inventis maakt een inventaris van de voornamelijk technische uitvindingen die aan Belgen (of Nederlanders) zijn toe te schrijven of die in onze cultuur een belangrijke rol hebben gespeeld, zoals de wol- en linnennijverheid, de olieverf, de steenkoolontginning, de koper- en ijzernijverheid, de zeevaart, het kantwerk, enz. Heylen maakt een indeling van de geschiedenis in drie perioden. De eerste periode betreft de geschiedenis tot aan het einde van de Romeinse overheersing; de tweede periode loopt tot aan de regering van Keizer Karel. Hij besluit met enkele recente ontdekkingen uit de experimentele fysica.
De Theresiaanse Academie droeg veel bij tot het totstandkomen van een nationale geschiedschrijving. De wetenschapsgeschiedenis was daarin slechts matig vertegenwoordigd, als onderdeel van een veel ruimere encyclopedische behandeling van schrijvers, filosofen en geleerden. Het gaat hier vooral om compilatiegeschriften, zoals de niet-gepubliceerde verhandeling Vue générale des diverses théories de la terre, qui ont été imaginées depuis les temps les plus réculés, jusqu'à nos jours van de zeer actieve, maar over het algemeen weinig originele abbé Théodore-Augustin Mann (1735-1809). De bibliografische traditie bleef ook in de volgende decennia overwegend.
Aan de vooravond van de Belgische onafhankelijkheid verscheen ten slotte nog een te vermelden biografische encyclopedie, die tot inspiratie heeft gediend voor de volgende generatie historiografen. De volledige titel omschrijft uitvoerig de opzet van het werk: Biographie du royaume des Pays-Bas, ancienne et moderne ou histoire abrégée, par ordre alphabétique, de la vie publique et privée des Belges et Hollandais qui se sont fait remarquer par leurs écrits, leurs actions, leurs talents, leurs vertus ou leurs crimes, extraite d'un grand nombre d'auteurs anciens et modernes, et augmentée de beaucoup d'articles qui ne se trouvent rapportés dans aucune biographie (Luik, 1828). Auteur is de Luikse onderwijzer Mathieu-Guillaume Delvenne (1778-1843). Na 1830 verschenen nog enige andere biografische werken, tot in 1866 het eerste deel verscheen van de Biographie nationale, uitgegeven op initiatief van de Academie.
De basis van het Belgisch wetenschapsbestel werd gelegd tijdens een bewogen periode van nauwelijks twintig jaar. Tussen 1815 en 1835 werden de belangrijkste wetenschappelijke instituten opgericht: de universiteiten, de Militaire School, de Brusselse Academie en de Sterrenwacht. Een belangrijke generatie jonge geleerden trad aan, voornamelijk gevormd in de wiskunde, de scheikunde en de geologie. De eerste tekenen van een toenemende professionalisering werden zichtbaar. De Belgische wetenschapper werd zich bewust van zijn maatschappelijke positie en nam zijn plaats in het culturele leven.
| |
| |
Het mag niet verwonderen dat in deze scharnierperiode de wetenschapsgeschiedenis grote belangstelling wekte. Bij de opening van het academiejaar 1819 aan de Gentse universiteit hield de rector Frans-Peter Cassel (1784-1821) een rede Oratio de utilitate Studii Historiae Scientiarum physicarum, waarin hij wees op het nut van de wetenschapsgeschiedenis in het onderwijs van de wetenschappen. Het is niet bekend of deze rede enige weerklank heeft gevonden; alleszins vinden we in de daaropvolgende decennia een aanzienlijk aantal wetenschapshistorische bijdragen, geschreven door Gentse geleerden, onder andere in de cultureel-wetenschappelijke tijdschriften Annales Belgiques des Sciences, Arts et Littérature, Messager des Sciences et des Arts, Mercure belge, en in het door Jean Garnier (1766-1840) en Adolphe Quetelet (1796-1874) opgerichte Correspondance mathématique et physique. De meeste van deze bijdragen zijn biografisch van aard.
Kort na de Belgische onafhankelijkheid verschenen enkele geschriften die de geschiedenis van de Belgische wetenschap in een ruimer cultureel licht stelden. Eén der eerste publicaties was van de hand van Octave Delepierre (1802-1879), advocaat en archivaris te Brugge, en auteur van het Aperçu historique et raisonné des découvertes, inventions, innovations et perfectionnemens en Belgique, dans les sciences, les arts, l'industrie etc. depuis les Romains (Brugge, 1836). Dit kleine boekje schetst wel een zeer romantisch beeld van de Belgische wetenschapsgeschiedenis: ‘Het is geenszins mijn bedoeling details te verstrekken over opmerkelijke figuren en feiten uit de Belgische geschiedenis, maar mij te beperken tot de topfiguren die ofwel uitvindingen hebben gedaan of die op hun terrein voor een belangrijke vooruitgang hebben gezorgd’. Volgens Delepierre heeft België belangrijke bijdragen geleverd tot de diamant- en tapijtindustrie, de handel, de landbouw, de kunsten, de wetenschappen, de letteren en de boekdrukkunst. Hij schuwt daarbij niet de stoutmoedige hypothese: Copernicus' revolutionaire astronomie zou voorafgegaan zijn door de gelijkaardige hypothesen van de ‘Belg’ Nicolaus van Cusa, en niet Columbus maar de Vlaamse zeelieden waren de echte ontdekkers van Amerika. Alleszins is duidelijk dat Delepierre de wetenschappelijke bijdragen van België heel hoog aanslaat en ze graag vergelijkt met de artistieke en technische hoogtepunten uit onze geschiedenis. In 1840 publiceerde Delepierre nog de wetenschappelijke en literaire correspondentie van abbé Mann, één van de voornaamste leden van de Theresiaanse Academie.
Dezelfde integratie van wetenschap in het ruimere culturele panorama is ook aanwezig in de meer originele en degelijk uitgewerkte Lectures relatives à l'histoire des sciences, des arts, des lettres, des moeurs et de la politique en Belgique, et dans les pays limitrophes, een bundeling in vier volumes van afzonderlijke biografische nota's, opgesteld tussen 1818 en 1837 door Felix-Victor Goethals (1798-1872), stadsbibliothecaris te Brussel. De keuze van de personen is wellicht ingegeven door het materiaal dat Goethals ter beschikking stelde; het is moeilijk een coherent criterium te formuleren dat deze geschiedschrijving kan weergeven. Zo vinden we Dodoens en Vesalius, maar niet Mercator; Plancius, maar niet Stevin; Gregorius a Sancto Vincentio, maar niet van Helmont. In 1840 verscheen nog een tweede, driedelige bundeling notities onder de titel Histoire des lettres, des sciences et des arts en Belgique et dans les pays limitrophes. In dezelfde lijn kan ook de Archives des arts, sciences et lettres (Gent, 1860) van de Waverse archivaris Alexandre Pinchart (1823-1884) worden geplaatst.
Vooral de geschiedenis van de geneeskunde vond een aantal bekwame beoefenaars. In 1841 publiceerde de Gentse hoogleraar chirurgie Adolphe Burggraeve (1806-1902), auteur van een Précis de l'histoire de l'anatomie (1840), een lijvige Etude sur André Vésale. De Mechelse arts Philippe-Jacques van Meerbeek (1813-1872) leverde in hetzelfde jaar zijn Recherches historiques et critiques sur la vie et les ouvrages de Rembert Dodoens af, en in Leuven verscheen in 1846 een boek over Rega, sa vie et ses oeuvres van de hand van Joseph-François Malcorps (1812-1879). In het bijzonder verschenen tal van studies over van Helmont, die in het Belgisch medisch corps een groot aanzien genoot. Zo schreef de Académie de Médecine in 1866 een prijsvraag uit voor een historisch werk over van Helmont;
| |
| |
laureaat was de Brusselse arts Willem Rommelaere (1836-1916), wiens werk twee jaar later werd gepubliceerd. Vele van deze werken zijn nu nog steeds bruikbaar. De auteurs spaarden zich geen moeite om de oorspronkelijke werken op te zoeken en uitspraken van vroegere auteurs nauwkeurig te verifiëren. Zo schrijft Burggraeve in zijn werk over Vesalius: ‘de meeste details die we hebben opgegeven, moeten het grootste vertrouwen inboezemen, vermits we ze uit de geschriften van onze landgenoot hebben overgenomen. Het is dus een echte autobiografie die we aan de lezer aanbieden’.
De belangrijkste medisch-historicus uit deze periode is ongetwijf eld de Antwerpenaar Cornelius Broeckx (1807-1869). In 1837 werd zijn verhandeling Essai sur l'histoire de la Médecine belge bekroond en uitgegeven door de Société de Médecine de Gand. Broeckx wilde met dit werk niet enkel een opsomming geven van de Belgische bijdragen tot de moderne geneeskunde (zoals door de Société was gevraagd), maar veeleer een beschrijving geven van de Belgische geneeskunde uit wetenschappelijk, politiek en institutioneel oogpunt. Ook Broeckx steunde voornamelijk op direct onderzoek van de oorspronkelijke bronnen. Hij bezat een bibliotheek van meer dan 1.500 medische werken van Belgische auteurs. Broeckx' publicatielijst is uitzonderlijk lang en gevarieerd. Te vermelden zijn Coup d'oeil sur les institutions médicales avant le XIXe siècle (1841), Histoire du Collegium medicum antverpiense (1858), Histoire du Collegium medicum bruxellense (1862), Prodrome de l'histoire de la Faculté de médecine de l'ancienne Université de Louvain, depuis son origine jusqu'à sa suppression (1865), en verschillende studies over Yperman en vooral van Helmont. Met Broeckx vinden we ook een eerste verdediger van de oprichting van een universitaire leerstoel voor de geschiedenis van de geneeskunde. Met bitterheid moest hij telkens weer vaststellen hoe weinig bekend de Belgische medische geschiedenis was bij zijn collega's. ‘Hieromtrent durf ik, spijtig genoeg, niet veel te hopen. Het is waar dat wat ik gedaan heb om de geschiedenis van de geneeskunde onder de aandacht te brengen niets bijzonders is, maar noch de autoriteiten, noch de professoren, noch onze collega's zijn mij tot op heden ter hulp gekomen. Ik ben de “vox clamantis in deserto”’, schreef hij in 1865 aan een collega.
Toch bestonden enkele (vrije) cursussen in de geschiedenis van de geneeskunde te Luik (Jean-Guillaume Royer (1798-1867), cursus tussen 1840 en 1867) en Gent (Victor Deneffe (1835-1908), cursus tussen 1864 en 1866), maar beide initiatieven waren van korte duur. Om het historisch onderzoek te bevorderen, stichtte Philippe-Jacques van Meerbeek het tijdschrift Gazette Médicale Belge.
De geschiedenis van de natuurwetenschappen kwam heel wat langzamer van de grond. Net als bij de geneeskunde ging het ook hier in de eerste plaats om biografische studies over de grote voorlopers. De plantkundige Jean Kickx (1803-1864) schreef tussen 1838 en 1852 enkele Esquisses sur les ouvrages de quelques anciens naturalistes belges (over respectievelijk Busbecq, van Sterbeeck, de Boodt en de Laet) in het Bulletin van de Academie. Ook de eerste publicaties van Quetelet over Gregorius a Sancto Vincentio, Gemma Frisius en Simon Stevin horen in deze categorie thuis. Biografische nota's werden ook geschreven door Frédéric baron de Reiffenberg (1795-1850), conservator van de Koninklijke Bibliotheek, onder andere over Martin Dorpius en Adriaan van Roomen, hoewel deze studies eigenlijk als bijproduct moeten worden gezien van een veel ruimer onderzoeksproject dat leidde tot vijf verhandelingen Sur les deux premiers siècles de l'Université de Louvain (1829-37).
Over 't algemeen lijken de wetenschappers in deze periode zich vrij weinig voor de oudere geschiedenis te hebben geïnteresseerd. Wel verschenen overzichten over recente ontwikkelingen, zoals Jean Garniers artikel Histoire des sciences pendant la Révolution française in Mercure belge (1817) of de Academie-verhandeling Sur les inventions et perfectionnements dans l'industrie depuis la fin du XVIIIe siècle jusqu'à nos jours (1838) van Natalis Briavoinne (1799-1869). Een belangrijke uitzondering is de volumineuze studie over de geschiedenis van de meetkunde Aperçu historique sur l'origine et le développement des méthodes en géométrie, particulièrement de celles qui se rapportent à la géométrie moderne, suivi d'un mémoire de géométrie sur deux principes généraux de la science, la dua- | |
| |
Borstbeeld van Adolphe Quetelet. Brussel, Paleis der Academiën © A.R.B. ▪
lité et l'homographie van de Franse wiskundige Michel Chasles (1793-1880), bekroond op 5 mei 1830 door de Academie, maar slechts verschenen als negende deel (1837) van de Mémoires couronnés et Mémoires des savants étrangers. Hoewel het historische overzicht in de titel slechts als een ‘inleiding’ wordt aangekondigd, vormt het Aperçu wel een substantieel werk van meer dan vijfhonderd bladzijden. Meer dan de helft daarvan zijn gewijd aan noten, die eigenlijk meer als korte zelfstandige verhandelingen moeten worden beschouwd. Chasles' aanpak vond in België echter geen navolging.
Het eigenlijke fundament van de Belgische wetenschapsgeschiedenis werd gelegd door de Gentse wiskundige, meteoroloog, astronoom en statisticus Adolphe Quetelet. Zijn belangrijkste werken zijn Histoire des sciences mathématiques et physiques chez les Belges (1864) en Sciences mathématiques et physiques au commencement du XIXe siècle (1867). De invloed van Quetelet was bijzonder groot, zowel in de algemene oriëntatie van zijn wetenschapshistorische en -filosofische opvattingen, als in de beperking van zijn onderzoek tot de wis- en natuurkunde, waardoor de andere wetenschappen slechts moeizaam in het ruimere kader van de nationale wetenschapsgeschiedenis konden worden geïntegreerd.
Quetelets eerste pogingen om een coherent beeld te schetsen van de geschiedenis van de wetenschappen in België dateren uit 1825, bij de redactie van een officieel rapport ter ondersteuning van de oprichting van een observatorium te Brussel. Quetelet greep de glorierijke Belgisch-Hollandse traditie met name in de sterrenkunde aan om te pleiten voor een actief ondersteuningsbeleid van de wetenschappen vanwege de overheid. Wetenschapsgeschiedenis was en bleef steeds voor Quetelet een gelegenheid om zijn visie op de ontwikkeling van de eigentijdse wetenschap te luchten. Aan het einde van zijn Histoire des sciences mathématiques et physiques chez les Belges verwoordt hij nogmaals deze overtuiging op expliciete wijze: ‘Ik had me bij het schrijven van dit werk voorgenomen de fasen aan te geven waarin de ontwikkeling van de exacte wetenschappen en van de daaruit voortgekomen kennis zich in België heeft voorgedaan: ik wilde tezelfdertijd de ontwikkeling bestuderen die men volgens de huidige stand van zaken moet volgen’. Zo ook toen hij in 1835 door de Britse Association for the Advancement of Science werd uitgenodigd een rapport te schrijven over de situatie van de Belgische wetenschappen. Het resultaat was een Aperçu de l'Etat actuel des Sciences mathématiques chez les Belges (1837), in België gepubliceerd in Correspondance mathématique et physique, waarin opnieuw de geschiedenis het basismateriaal vormde waaruit argumenten werden gesmeed ter bevordering van zijn actieve wetenschapspolitiek.
Quetelet beschouwde de wetenschap als een betrouwbare waardemeter van het culturele niveau van een beschaving. Zijn stelling was dat zonder culturele en politieke onafhankelijkheid een natie niet kon bijdragen tot de internationale wetenschappelijke beweging. De bloeiperiode van de Belgische wetenschap in de 16de eeuw was enkel mogelijk geweest doordat ze samenviel met een Gouden Eeuw op cultureel, politiek en economisch vlak. Het daaropvolgende repressieve beleid van de Spaanse autoriteiten had volgens Quetelet de culturele identiteit van het Belgische volk bijna geheel vernietigd. Daardoor was het de Belgische geleerden onmogelijk geweest van deel te nemen aan de ontwikkeling
| |
| |
van de wetenschappen, precies op het ogenblik dat de internationale wetenschappelijke vooruitgang een hoge vlucht nam. Nog volgens Quetelet was ten slotte de Belgische onafhankelijkheid de noodzakelijke voorwaarde geweest voor een nieuwe bloei van de Belgische wetenschap.
Quetelet geloofde in een directe analogie tussen enerzijds de ontwikkeling van het wetenschappelijke denken, en anderzijds de individuele ontwikkeling van de mens en de politieke geschiedenis van een natie. Dit liet hem toe de rol van de wetenschap te integreren als een belangrijk onderdeel van het culturele leven. Tegelijk echter met deze brede visie op de culturele waarde van wetenschap, verdedigde hij een eerder enge, positivistische opvatting over de aard van de wetenschap. In talloze geschriften herhaalde hij dat de maturiteit van een wetenschap kon worden afgelezen van de mate waarin ze een mathematische formulering toeliet. Enkel de wis- en natuurkunde beantwoordden aan deze normen; andere wetenschappen zoals scheikunde en geologie, hoewel enorm populair in zijn tijd, kwamen bij hem veel minder aan bod.
Een essentieel aspect van Quetelets historische geschriften is de nadruk op de ontplooiing van een wetenschappelijke gemeenschap als essentiële voorwaarde voor wetenschappelijke vooruitgang: ‘De mens heeft in zijn eentje met zijn arbeid heel wat gerealiseerd: hij is zó ver gegaan als men van zijn verstand kon verwachten, en dit geldt in de eerste plaats voor de wiskundige wetenschappen; maar geldt dit ook voor de observatiewetenschappen, in het bijzonder wat betreft de studie van onze wereldbol en de grote fenomenen die over het hele oppervlak van de aarde moeten worden opgespoord?’ Slechts door bundeling van de individuele inspanningen kon de wetenschap haar hoogste volmaaktheid bereiken. De geschiedenis van de wetenschappen in België bevestigde hem in zijn opvattingen: ‘De Belg heeft steeds een zin gehad voor organisatie en collegialiteit, kostbare eigenschappen voor de cultuur der wetenschappen en voor alles wat in het algemeen ons intellectueel vermogen bezighoudt’. Quetelet was daarmee een pionier van wat later een externalistische geschiedschrijving werd genoemd: een onderzoek naar de maatschappelijke voorwaarden waarin wetenschap kon gedijen, in tegenstelling tot een internalistische aandacht voor de ontwikkeling van concepten, wetten, theorema's en experimenten.
De klemtonen die Quetelet in de geschiedenis van de Belgische wetenschappen had gelegd, bleven nog lange tijd doorwerken en hebben mogelijk het humanistische programma van George Sarton (1884-1956) beïnvloed. Directe navolging heeft Quetelet nauwelijks gehad. Zijn assistent en biograaf Edouard Mailly (1810-1891) schreef in 1883 een tweedelige Histoire de l'Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles dat volledig in het kader van Quetelets opvattingen paste. Invloed van Quetelet is ook merkbaar in de bijdrage van Emile Rousseau Histoire des sciences physiques, mathématiques et naturelles in het derde deel van Patria Belgica (1875), en in de jubileumbundel ter gelegenheid van vijftig jaar onafhankelijkheid Cinquante Ans de Liberté (1881), waarvan het tweede deel de geschiedenis van de wetenschappen in België (na 1830) behandelt, geschreven door Charles en Eugène Lagrange en Alfred Gilkinet. Ook vinden we echo's van Quetelets inzichten terug in het werk van een historicus als Henri Pirenne (1862-1935).
Werd de algemene kijk van Quetelet op de Belgische wetenschapsgeschiedenis vrij algemeen aanvaard, dan verschilden de historici en wetenschappers wel grondig van mening over zeer concrete thema's. Eén van deze thema's was de rol van de oude Leuvense universiteit, gesticht in 1425 en afgeschaft in 1797. De oude Alma Mater, die lange tijd kon genieten van een monopolie op het hoger onderwijs in onze streken, was voor sommigen het symbool van het Ancien Régime, in het bijzonder van de invloed van de Roomse Kerk op het intellectuele leven in ons land. Het debat over de Leuvense universiteit bracht de latente tegenstellingen in het Belgische wetenschappelijke leven van de 19de eeuw aan de oppervlakte. In 1853-54 kwam het een eerste keer tot een confrontatie tussen de scheikundige Jean-Servais Stas (1813-1891) en de Leuvense rector Pierre-François-Xavier de Ram
| |
| |
(1804-1865). In een opmerkelijke rede voor de ‘Classe des Sciences’ noemde Stas de Leuvense universiteit in de laatste eeuw van haar bestaan ‘een obstakel voor iedere vorm van vooruitgang in het land’. De kwaliteit van het onderwijs werd volgens Stas het best gegarandeerd door een effectieve staatscontrole die de privileges en monopolies van instellingen aan banden kon leggen. De Ram reageerde een jaar later met een rede voor de ‘Classe des Lettres’; hij ontkende niet de staat van verval waarin de universiteit was geraakt, maar meende toch andere omstandigheden te kunnen aanvoeren, in het bijzonder de autoritaire inmenging van de regering in een evolutie die men best op haar beloop had gelaten.
Talrijke historici hebben zich met de geschiedenis van de Leuvense universiteit beziggehouden. In 1871 publiceerde de Luikse ingenieur Armand Stévart
Borstbeeld van Pierre-François-Xavier de Ram. Brussel, Paleis der Academiën. © A.R.B. ▪
(1840-1905) het boekje Procès de Martin Etienne Van Velden professeur à l'université de Louvain. Stévart had in de archieven van de Leuvense universiteit documenten gevonden van een proces uit 1691 tegen een hoogleraar aan de artesfaculteit die het copernicaanse stelsel had verdedigd. Dat de Leuvense universiteit nog in 1691 een dergelijke actie had nodig geacht, was voor Stévart een teken van ‘een machtig obscurantisme’ en van ‘de volstrekte decadentie’ die heerste in de Alma Mater, ‘een vervallen instelling zonder eigenlijke waarde, die enkel teert op haar oude roem’.
In 1884 verschenen twee studies die de verdediging van de universiteit opnamen. In Revue des Questions Scientifiques schreef de Leuvense hoogleraar Philippe Gilbert (1832-1892) een artikel over Les sciences exactes dans l'ancienne Université de Louvain (opnieuw gepubliceerd in 1927). De ingenieur en katholieke politicus Arthur Verhaegen (1847-1917), een nazaat van de laatste rector van de oude universiteit, gaf in 1884 een gedetailleerde studie uit, gebaseerd op het familiearchief en uitsluitend handelend over de laatste decennia van de universiteit, Les cinquante dernières années de l'ancienne Université de Louvain (1740-1797).
De controverse over de rol van de Leuvense universiteit in de Belgische wetenschapsgeschiedenis had ook uitlopers naar het debat over de zaak Galilei, dat vanaf de jaren 1870 opnieuw aan publieke belangstelling won. Vooral de reeds genoemde Gilbert schreef hierover verschillende omvangrijke studies. Ook de opkomst van het neothomisme wakkerde bij katholieke geleerden de belangstelling voor de antieke wetenschap aan. De jezuïet Julien Thirion (1852-1918) schreef in 1900 een werk over L'évolution de l'astronomie chez les Grecs en de Leuvense hoogleraar Jacques Laminne (1864-1924) publiceerde drie jaar later Les quatre éléments: le feu, l'eau, l'air et la terre. Histoire d'une hypothèse. Op analoge wijze werd de antieke wetenschappelijke traditie handig met hedendaagse thema's verbonden door de Leuvense landbouwkundige Alphonse Proost (1847-1931) in Causeries sur l'histoire des sciences (1901).
In dezelfde lijn van katholiek geïnspireerde ideeëngeschiedenis past ook het werk van Georges Monchamp (1856-1907), wiens monumentale studie L'histoire du cartésianisme en Belgique in 1886 door de Academie werd bekroond en uitgegeven. Monchamp schetst een eerder optimistisch beeld van de ontvangst van het cartesianisme in onze streken, waarbij enerzijds het cartesianisme wordt ontdaan van zijn meer materialistische aspecten en anderzijds Belgische filosofen nogal gemakkelijk als
| |
| |
cartesianen worden voorgesteld. Een apologetische ingesteldheid was Monchamp niet vreemd, maar het is verrassend dat hij de door hem getekende openheid van het Belgische intellectuele leven niet zag als een gevolg van katholieke tradities of de positieve invloed van de Leuvense universiteit. Volgens Monchamp was de openheid een gevolg van de Spaanse regeringspolitiek die, zo meende hij, nooit rechtstreeks had ingegrepen in de intellectuele debatten, zoals dat wel was gebeurd in Nederland en Frankrijk. Monchamps Histoire is geen zuivere wetenschapsgeschiedenis; de natuurwetenschap vormt slechts één onderdeel van een voornamelijk filosofische studie over het cartesianisme. Toch blijft het omwille van de rijke documentatie en nauwkeurige lezing van de teksten nog steeds het standaardwerk over de geschiedenis van het cartesianisme in onze streken.
Enkele jaren later publiceerde Monchamp een tweede werk, Galilée et la Belgique. Essai historique sur les vicissitudes du système de Copernic en Belgique (1892), een antwoord op het boek van Stévart, dat in 1891 opnieuw was uitgegeven. Opnieuw verdedigde Monchamp het standpunt van de Belgische geleerden in een wel zeer optimistische benadering: ‘Hoewel de grote meerderheid van de Belgische geleerden zich heeft uitgesproken tegen Copernicus, is het ook zo dat allen, op enkele uitzonderingen na, eensgezind en met nog veel meer geestdrift het systeem van Ptolemaeus hebben verworpen ten voordele van dat van Tycho Brahe’.
Het moet duidelijk zijn dat de geschiedschrijving op het einde van de 19de eeuw heel vaak ideologische of politieke achtergronden had, die evenwel de kwaliteit van het onderzoek niet hoefden te schaden. Dat geldt ook voor een aantal wetenschapshistorische publicaties in Vlaanderen, waar de Vlaamse beweging de geschiedenis ontdekte in haar streven naar culturele bewustwording. Er verschenen tal van populaire werkjes, geschreven door lokale historici of heemkundigen, zoals Biographie de Simon Stevin (1849) van Charles Carton (1802-1863) of Simon Stevin, zijn leven en werken (1888) en Rembert Dodoens (1890) van Alfons De Cock (1850-1921). Van groter belang was het werk van Jean-Hubert van Raemdonck (1817-1899) over Gerard Mercator. In 1869 verscheen van zijn hand Gérard Mercator. Sa vie et ses oeuvres. Typerend voor de algemene oriëntatie van zijn onderzoek is dat van Raemdonck verschillende artikels wijdde aan het vraagstuk van de nationaliteit van Mercator, die door Duitse historici als Duitser werd beschouwd. Hij lag ook aan de basis van het Mercatormuseum te Sint-Niklaas.
Een eigen plaats in de Belgische wetenschapsgeschiedenis wordt ingenomen door Lt.-Gen. Henri-Emmanuel Wauwermans (1825-1902), die een lange reeks boeken en artikels publiceerde over de geschiedenis van de geografie. Zijn meest bekende werk verscheen in 1895, Histoire de l'école cartographique belge et anversoise du XVIe siècle, eigenlijk een vervolg op een eerder werk over Hendrik de Zeevaarder. Wauwermans situeerde de Antwerpse cartografie op de overgang van een periode van individuele ondernemingen naar een methodisch georganiseerde exploratie. In de lijn van Quetelet en Monchamp benaderde Wauwermans de wetenschapsgeschiedenis als een cultureel gegeven, dat enkel kan begrepen worden als onderdeel van een ruimere context. Het succes van de Antwerpse school lag volgens hem niet enkel in wetenschappelijke begaafdheid: ‘Het was noodzakelijk dat een klasse van intelligente kunstenaars, een reële commerciële behoefte die hun werk honoreerde en een ver ontwikkelde middelbare opleiding op hetzelfde moment aanwezig waren. De stand van zaken in Antwerpen was inderdaad van die aard dat ik het nodig acht dit aan te tonen in een studie over de commerciële zeden, opleiding en praktijk te Antwerpen, alvorens de eigenlijke geschiedenis van deze school, die hiervan in een zekere zin het resultaat is, aan te vatten’.
Van 1901 tot 1903 verscheen een artikelenreeks van de meteoroloog Jean Vincent (1851-1932) over de geschiedenis van de weerkunde in België. Het werk is grotendeels gebaseerd op de geschriften van Quetelet, Monchamp en anderen, maar biedt toch originele bijdragen met betrekking tot de meer recente geschiedenis.
| |
| |
Rond de eeuwwisseling was de belangstelling voor de geschiedenis der wetenschappen in België op een hoogtepunt, zowel bij historici als wetenschappers. Eindelijk vond de wetenschapsgeschiedenis ook een plaats in het hoger onderwijs. Reeds vele malen was een voorstel geopperd om de wetenschapsgeschiedenis aan de universiteiten te onderwijzen. In 1829 had Charles de Brouckère (1757-1850) nog gepleit voor academisch onderwijs in de geschiedenis van de wiskunde en de geneeskunde. Ook Quetelet had in die periode de wetenschapsgeschiedenis gedoceerd aan het Museum voor Kunsten en Wetenschappen te Brussel, een origineel initiatief voor openbaar onderwijs dat slechts een kort leven beschoren was. Maar het duurde nog tot 1890 voor aan de rijksuniversiteiten een cursus in de geschiedenis van de wis- en natuurkunde als verplicht vak aan het curriculum van de faculteit wetenschappen werd toegevoegd. De cursus was beperkt in omvang en werd toegewezen aan een lid van de faculteit, als aanvulling op zijn ‘normale’ opdracht. Het succes van de leerstoel was bijgevolg erg afhankelijk van de persoonlijkheid van de aangestelde docent. Sommige van de docenten deden nooit zelf onderzoek. Te Leuven werd de cursus toegewezen aan Jean-Charles de la Vallée Poussin (1827-1903), te Brussel aan Eugène Brand (1861-1936). Geen van beiden heeft aan historisch onderzoek gedaan. Maar te Gent en te Luik werden docenten benoemd die daadwerkelijk aan de beoefening van de geschiedenis van de wiskunde in ons land hebben bijgedragen.
In Gent werd de cursus toevertrouwd aan Paul Mansion (1844-1919). Mansion was al enkele jaren tevoren begonnen met een gelijkaardige cursus in de normaalschool, maar de integratie van deze cursus in het universitaire curriculum maakte het hem mogelijk aan zijn onderwijs een veel ruimere draagwijdte te geven. De cursus was op de eerste plaats encyclopedisch van aard, gaande van de vroegste bronnen tot de Moderne Tijd. Mansion noemde zijn cursus expliciet niet ‘kulturgeschichtlich’: ‘hij behandelt de geschiedenis van de vooruitgang van de natuurkundige en wiskundige wetenschappen in de loop der tijden, niet de evolutie van dit soort kennis bij dit of dat volk in één of andere periode, niettegenstaande dit een interessant gegeven is in het licht van de ontwikkeling van de beschaving’. De basis van Mansions onderwijs was Hieronymus Georg Zeuthens boek Geschichte der Mathematik im Altertum und Mittelalter. Natuurkunde kwam daarbij vrijwel niet aan bod. Wel behandelde Mansion het werk van Galilei als grondlegger van de moderne fysica,
Borstbeeld van Constantin Le Paige. Privé-verzameling. © C.H.S.T. ▪
en gaf hij uiteraard ook een overzicht van de verschillende astronomische stelsels en hun geschiedenis.
Mansion deed ook zelf historisch en filosofisch geïnspireerd onderzoek, meestal gecombineerd met zuiver wiskundig werk, bijvoorbeeld in verband met de niet-euclidische meetkunde. Als inleiding op zijn leerboek Cours d'Analyse infinitésimale (1887) schreef hij een veertig pagina's dikke verhandeling over de geschiedenis van het vak. Verder publiceerde hij artikels over Galilei en Copernicus. Mansion werd bij zijn emeritaat in 1910 opgevolgd door Arthur Claeys (1875-1949), die echter geen historisch onderzoek deed.
Aan de Luikse universiteit werd de geschiedenis van de wis- en natuurkunde gedoceerd door Constantin Le Paige (1852-1929). Net als zijn collega's aan de andere universiteiten was ook Le Paige een bekwame wiskundige voor wie de wetenschapsgeschiedenis op het tweede plan stond. Toch evolueerde Le Paige steeds meer naar historisch onderzoek. Eén van zijn eerste bijdragen op dit gebied was de uitgave van de correspondentie van de 17de-eeuwse Luikse wiskundige René-François de Sluse in Boncompagni's Bulletino
| |
| |
di Bibliografie e di storia delle scienze matematiche e fisiche
Borstbeeld van Théophile de Donder. Brussel, Paleis der Academiën. © A.R.B. ▪
(1884). Le Paige zou zich in het bijzonder richten op de geschiedenis van de wiskunde in de Luikse regio. In 1890 verscheen van hem Notes pour servir à l'histoire des mathématiques dans l'Ancien Pays de Liège, later aangevuld door enkele studies over de astronoom Govaart Wendelen. Le Paige was van mening dat de Luikse regio tijdens de 11de eeuw een internationaal centrum van wiskundige activiteit was geweest. Een tweede glorieperiode vond plaats in de 16de en 17de eeuw. Deze lokale studies werden afgewisseld met onderzoek over meer algemene thema's, zoals over de ontwikkeling van de wiskundige notaties of over het werk van Kepler en Descartes.
Het is moeilijk te oordelen over de invloed van deze colleges op het wetenschappelijk leven in ons land. De verschillende docenten gaven telkens een geheel andere invulling aan hun vak. Het valt op dat enkele ‘grote’ namen uit de Belgische wetenschap de cursus hebben gedoceerd. In Leuven werd de la Vallée Poussin in 1926 opgevolgd doorGeorges Lemaître (1894-1966). In Brussel werd in 1931 Théophile De Donder (1872-1957) benoemd. Geen van hen deed echter historisch onderzoek, waardoor het onderwijs niet echt van de grond kwam. In 1928 werd de cursus van het verplichte curriculum geschrapt, om enkele jaren later helemaal te verdwijnen. Enkel in Brussel bleef de wetenschapsgeschiedenis als vrije cursus tot na de Tweede Wereldoorlog behouden. Was het universitaire onderwijs in de wetenschapsgeschiedenis geen succes, het vak vond binnen en buiten het academische milieu een aantal zeer competente beoefenaars. Een uitmuntend voorbeeld is de jezuïet Henri Bosmans (1852-1928), die meer dan tweehonderd artikels over de geschiedenis van de wiskunde publiceerde. Zijn werk betreft voornamelijk de wiskunde in de Nederlanden tijdens de Renaissance, in het bijzonder het werk van de Vlaamse jezuïeten. Nog steeds is zijn werk van onschatbare waarde voor de historiografie van de wiskunde in onze streken. Ondanks het feit dat hij bijna blind was, bestudeerde en kopieerde hij tal van originele documenten, waarvan sommige intussen verloren zijn gegaan.
Een andere markante figuur is de ingenieur Paul Ver Eecke (1867-1959). Geboeid door de antieke wetenschap, stortte hij zich op het werk van Archimedes. Dit resulteerde in 1921 in de publicatie van een Franse vertaling van diens volledige oeuvre. Daarna volgden Coniques van Apollonius van Perga (1924), Arithmétique van Diophantes (1926), Sphériques van Theodosius (1927), Section du cylindre et du cône van Serenus van Antinoe (1929), Collection mathématique van Pappus van Alexandrië (1933), Optique en Catoptrique van Euclides (1938), de wiskundige traktaatjes van Didymus, Diophanes, Anthemius en Bobbio (1940) en Commentaires sur le premier livre des Eléments d'Euclide van Proclus (1948). In 1960, het jaar van zijn overlijden, verscheen nog een heruitgave van de OEuvres complètes d'Archimède, aangevuld met een vertaling van de Commentaires van Eutocius van Askalon. Ver Eecke volgde heel getrouw de Griekse tekst; wiskundige verduidelijkingen werden in de voetnoten aangebracht. Daarnaast publiceerde Ver Eecke ook nog een vertaling van het Libre des nombres carrés van Leonardo van Pisa (1952).
Ook binnen de universiteiten werd wetenschapshistorisch onderzoek verricht door hoogleraren over hun eigen vakgebied. In het bijzonder de geschiedenis van de scheikunde vond een aantal enthousiaste beoefenaars. Een opmerkelijke publicatie is Histoire de la chimie (1920) van de Gentse hoogleraar
| |
| |
Maurice Delacre (1862-1938). Ook van de Brusselse hoogleraar Jean Timmermans (1882-1971) verscheen een Histoire de la chimie (1947), waarin een afzonderlijke sectie is voorbehouden aan de scheikunde in België. Ten slotte leverde ook Albert Bruylants (1915-1990) verdienstelijk werk met enkele gedetailleerde studies over de scheikunde aan de Leuvense universiteit.
De Luikse geoloog Armand Renier (1876-1951) hield verschillende historische voordrachten over het geologisch onderzoek in België en Kongo, die in 1942 werden uitgegeven onder de titel L'age de la terre et autres essais. Als vervolg op deze lezingen zou Renier in de jaren na de Tweede Wereldoorlog enkele belangrijke studies wijden aan het geologisch werk van Robert de Limbourg en André Dumont. In Leuven schreef Arthur Vierendeel (1852-1940) een Esquisse d'une histoire de la technique (1921), waarvan het eerste deel ook een overzicht bevat van de geschiedenis van de wiskunde, de mechanica en de thermodynamica en de elektriciteitsleer.
Fernand van Ortroy (1856-1934), hoogleraar geografie te Gent, bestudeerde de oude cartografie. Hij publiceerde kritische bibliografieën van verschillende cartografen en wiskundigen, zoals Gerard en Cornelis de Jode, Gemma Frisius, Gerard Mercator, Petrus Plancius, Petrus Apianus en Abraham Ortelius. Tot een echte geschiedschrijving is hij zelf niet gekomen, maar zijn zeer nauwkeurige opzoekingen vormen nog steeds een zeer bruikbaar werkinstrument voor hedendaagse historici. Zijn werk werd voortgezet door één van zijn studenten, Jan-Baptist Denucé (1878-1944).
De Luikse wiskundige Lucien Godeaux (1887-1975) publiceerde verschillende artikelen over het wiskundig onderzoek tijdens de eerste helft van de 20ste eeuw. Van grotere historische omvang zijn zijn Esquisse d'une histoire des sciences mathématiques en Belgique (1943) en een artikel over Les sciences mathématiques dans le Hainaut (1946). Ook te vermelden in deze periode zijn de studies over Govaart Wendelen van Florent Silverijser (1934-36), de eerste geschriften van de instrumenthistoricus Henri Michel (1885-1981) en ook deze van de Gentse bioloog Paul
George Sarton. © C.H.S.T. ▪
van Oye (1886-1969).
Een aparte plaats in de Belgische wetenschapsgeschiedenis is voorbehouden aan de Gentenaar George Sarton. Als student vatte Sarton interesse op voor de geschiedenis van de wetenschappen vanuit een zeer ruime filosofische en culturele optiek. Hij liep college bij Mansion, en schreef een dissertatie over Les principes de la mécanique de Newton. Als doctor in de wis- en natuurkunde vestigde hij zich te Wondelgem bij Gent, waar hij zich volop aan de wetenschapsgeschiedenis ging wijden. Hij schreef in 1912: ‘Ik heb op dit moment geen enkele positie. Welnu, ik heb besloten mijn leven te wijden aan de onbaatzuchtige studie van de wiskundige methodologie en de geschiedenis van de wetenschappen’. Een jaar later stichtte hij op eigen risico het tijdschrift Isis, dat tot op heden het meest belangrijke tijdschrift van het wetenschapshistorische vakgebied is gebleven. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog week Sarton uit naar de Verenigde Staten, waar hij vanaf 1915 leeropdrachten kreeg in de geschiedenis van de wetenschappen aan de universiteit van Harvard. In 1919 werd hij vast benoemd als onderzoeker aan het Carnegie Institute te Washington. Enkele jaren later richtte hij de History of Science Society op, die vanaf 1941 de verantwoordelijkheid voor de uitgave van Isis (en het in 1931 gestichte Osiris) op zich heeft genomen.
| |
| |
Sarton was een encyclopedische geest, die door zijn grote talenkennis en uitgebreide eruditie in staat was de wetenschapsgeschiedenis op een zeer brede basis te beoefenen. Tot zijn belangrijkste publicaties behoort het vijfdelige Introduction to the History of Science (1927-47), waarin, gebaseerd op een studie van de oorspronkelijke teksten, de wetenschapsgeschiedenis van de Oudheid tot de 15de eeuw wordt behandeld. Van grote invloed was ook The history of science and the new humanism (1931), dat op een heldere wijze zijn visie op de rol en het nut van de wetenschapsgeschiedenis uiteenzet. Volgens Sarton had de ontwikkeling van de natuurwetenschappen de moderne maatschappij grondig verdeeld. Humanisten en wetenschappers leken weinig begrip voor elkaar te kunnen opbrengen. Voor de humanist was wetenschap een puur technische aangelegenheid; de wetenschapper van zijn kant had weinig begrip voor de ideologische inhoud van de humanistische ideeën. Sarton beschouwde de wetenschapsgeschiedenis als bindmiddel tussen deze beide aspecten van de moderne beschaving: ‘Het meest bedreigende conflict van onze tijd ligt verscholen in het verschil van mening en benadering dat bestaat tussen letterkundigen, historici, filosofen - de zogenaamde humanisten - enerzijds en wetenschappers anderzijds. [...] Tussen de oude humanist en de wetenschapper is er slechts één brug, de geschiedenis van de wetenschap, en de constructie van deze brug is de belangrijkste culturele opdracht van onze tijd’.
De ontwikkeling van de wetenschapsgeschiedenis in de Verenigde Staten heeft veel te danken aan het werk van Sarton. In België is het niet tot een dergelijke ontplooiing gekomen. Aan de universiteiten ging de belangstelling voor de wetenschapsgeschiedenis in de jaren '30 eerder achteruit. Enkel aan de Université Libre de Bruxelles wist het onderwijs in de geschiedenis van de wetenschappen zich een vaste plaats te verwerven door de inzet van één man, Jean Pelseneer (1903-1985). Pelseneer was al in 1931 aangeduid door De Donder als vervanger voor zijn cursus geschiedenis van de wis- en natuurkunde. Pelseneer was fysicus van opleiding en, net als De Donder, zeer geïnteresseerd in de relativiteitstheorie. Vanaf de jaren '30 richtte hij zijn aandacht steeds meer op de geschiedenis van de fysica. Na een studieverblijf in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, waar hij onder meer George Sarton ontmoette, werd hij in 1933 secretaris van het pas opgerichte Belgisch Comité voor de Geschiedenis van de Wetenschappen.
Zijn eerste publicaties betreffen enkele onuitgegeven manuscripten van Hooke en Newton. Een deel van zijn colleges publiceerde hij onder de titel Esquisse du Progrès de la Pensée mathématique. Des Primitifs au IXe Congrès international des Mathématiciens (1935). Het boek is ‘een logische geschiedenis van het wiskundig denken - dit wil zeggen geen geschiedenis die begint met de oudst gekende documenten, maar een beschrijving van een evolutie die in de eerste plaats die tijdgenoten bespreekt die men als primitief omschrijft, en die ook rekening houdt met elementen welke in overvloedige mate door de folklore worden aangevoerd’. De basisopvatting van Pelseneer was dat de oorzaken van wiskundige vooruitgang samenvielen met deze die ook op filosofisch gebied werkzaam waren. Deze oorzaken dienden op maatschappelijk en meer bepaald economisch vlak gezocht te worden. De ideologische strekking van zijn werken komt ook tot uiting in een werk geschreven tijdens de oorlogsjaren, maar slechts nadien gepubliceerd, Morale de Savants d'Hippocrate à Einstein (1946). Na de Tweede Wereldoorlog doceerde Pelseneer aan de Brusselse universiteit de geschiedenis van de wis- en natuurkunde en vanaf 1946 ook Histoire de la pensee scientifique, een cursus die openstond voor studenten van alle faculteiten.
De belangstelling voor de wetenschapsgeschiedenis lijkt in de periode kort voor en na de Tweede Wereldoorlog weer te zijn toegenomen. In Vlaanderen was dit vooral te danken aan Albert J.J. Van de Velde (1871-1956), die vanaf 1925 te Gent doceerde over de scheikunde van de levensmiddelen. Zijn historische bijdragen betreffen voornamelijk de scheikunde en de biologie. Van de Velde was sterk onder de indruk van zijn leermeester, de Gentse botanicus en flamingant Julius MacLeod (1857-1919), die in 1915 al een pamflet publiceerde The Place of Science in History. Tegen de achtergrond van het
| |
| |
Albert J.J. Van de Velde. © Foto uit privé-bezit ▪
oorlogsgeweld plaatste MacLeod de wetenschap als enige mogelijkheid tot vreedzame vooruitgang. Hij betoogt: ‘Door de geschiedenis van deze vooruitgang te onderwijzen kan men betere mensen bekomen, enerzijds door ze te confronteren met de goede voorbeelden, anderzijds door de kracht van hun denken te ontwikkelen. Dergelijke instructie helpt het gevoel van routine te bestrijden; het vormt een natuurlijke introductie tot de professionele instructie en kan er aldus toe bijdragen dat aan een belangrijke sociale behoefte van onze tijd wordt voldaan’.
Van de Velde nam deze redenering over. Vooral na zijn emeritaat in 1941 zette hij zich in voor de vulgarisatie van de wetenschappen in brede lagen van de maatschappij, in het bijzonder steunend op voorbeelden uit de wetenschapsgeschiedenis. In 1945 publiceerde hij Lichtzuilen uit het verleden, een verzameling biografieën van Yperman, Vesalius, Dodoens, Stevin, van Helmont en Palfijn. Van de Velde was ook actief als spreker bij talrijke herdenkingen, in het bijzonder bij het vierde eeuwfeest van Simon Stevin in 1948. Voor het bij die gelegenheid gepubliceerde gedenkboek maakte hij een volledige bibliografie op van alle werken die geschreven zijn door en over Stevin. De geschriften van Van de Velde zijn niet alle even waardevol of origineel, maar tot zijn beste werk behoren de twaalf deeltjes van de Zuid- en Noord-Nederlandsche Bibliographie over Natuur- en Geneeskunde tot 1800, verschenen tussen 1937 en 1941. Ook schreef hij over meer recente geschiedenis, in 1928 een geschiedenis van het Kruidkundig Genootschap Dodonaea (1887-1927), in 1944 over Het Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres van zijn oorsprong in 1897 tot in 1944. Ten slotte weze nog vermeld de door Van de Velde bezorgde uitgave van de geschriften van Julius MacLeod (1942). Van de Velde was ook medeoprichter van de Bestendige Commissie voor de Geschiedenis van de Wetenschappen bij de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België (1941) en van het Museum voor Wetenschap en Techniek, dat in 1948 te Gent werd geopend.
De geschiedenis van de wetenschappen vond in de decennia na de Tweede Wereldoorlog in België een nieuwe generatie bekwame beoefenaars. Zonder volledig te willen zijn, noemen we de studies van Marcel Florkin (1900-1979) over de geschiedenis van de fysiologie en de biochemie, Antoine de Smet (o1909) over de geschiedenis van de cartografie, Paul van Oye en Paul Brien (1894-1975) over de geschiedenis van de biologie, Henri Michel over de geschiedenis van de wetenschappelijke instrumenten, Leo Elaut (1897-1978) en Franz-André Sondervorst (1909-1986) over de geschiedenis van de geneeskunde, Leo Vandewiele (o1910) over de geschiedenis van de farmacie en Paul Bockstaele (o1920) over de 16de- en 17de-eeuwse wiskunde. Daarnaast verschenen ook interessante werken geschreven door filologen zoals Albert Lejeune (o1916) over de optica van Euclides of Joseph Mogenet (o1913) over de byzantijnse astronomie.
Hoewel vele van deze auteurs deel uitmaakten van een universiteit of wetenschappelijke instelling, bleef een institutionele organisatie van de wetenschapsgeschiedenis achterwege. Een in 1964 gehouden enquête onder de rectoren en decanen van de Belgische universiteiten wees uit dat er geen enkel centrum bestond voor systematische studie van de geschiedenis der wetenschappen of voor opleiding
| |
| |
van historici van de wetenschappen. Wel bestonden, in beperkt aantal, enkele cursussen over de geschiedenis van bepaalde vakken, onder meer over wiskunde, plantkunde en geneeskunde. Terwijl op internationaal gebied de wetenschapsgeschiedenis uitgroeide tot een zelfstandig onderzoeksgebied met eigen methoden en publicaties, konden de Belgische historici niet uitstijgen boven het niveau dat reeds in de jaren '50 was bereikt. Een aantal initiatieven dateert uit die tijd: de oprichting van het Nationaal Centrum voor de Geschiedenis van de Wetenschappen aan de Koninklijke Bibliotheek Albert I (1957), de stichting van het tijdschrift Scientiarum Historia (1959) en de oprichting van het Zuid-Nederlands Genootschap voor de Geschiedenis van de Geneeskunde, Wiskunde en Natuurwetenschappen (1960). Zelfs de oprichting van het Nationaal Comité voor Logica, Geschiedenis en Filosofie van de Wetenschappen, onder de hoede van de Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique en de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, kon nauwelijks vooruitgang brengen: het nam in wezen een aantal activiteiten van het Belgisch Comité over. Slechts vanaf de jaren '80 groeide weer een nieuw elan. Aan zowat alle universiteiten ontstonden onderzoeksgroepen die vanuit verschillende invalshoeken de geschiedenis van de wetenschappen bestudeerden.
Met de steun van de universitaire overheden, de academiën en het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek is de wetenschapsgeschiedenis er bij het begin van de jaren '90 in geslaagd een bescheiden plaats in te nemen in het wetenschappelijk onderzoek in België.
|
|