| |
| |
| |
Marie-Thérèse Isaac en Claude Sorgeloos De verspreiding van de wetenschappen in de centrale scholen
▪ Wetgeving en algemene programma's
‘De Republiek heeft geleerden nodig!’. Zo gesteld, kan deze scherpe repliek worden opgevat als een provocatie. Toch waren onderwijs en opvoeding voor de revolutionaire beweging centrale gedachten en actiepunten. Voordat de revolutionaire vloedgolf de instellingen van het Ancien Régime wegveegde, had het onderwijs in ons land nochtans een - zowel in vorm als inhoud - gewaagde hervorming ondergaan. De pauselijke opheffing van de jezuïetenorde in 1773 stelde de Oostenrijkse regering in staat haar plannen voor de vernieuwing van het onderwijs in de Nederlanden vaste vorm te geven. Op 21 september 1773 installeerde Karel van Lotharingen een comité dat alle zaken moest afhandelen die voortkwamen uit de opheffing van de Sociëteit in de Nederlanden. Het comité, waarvan de leden sterk door de Verlichting waren beïnvloed, legde Wenen een rapport voor dat als basis zou dienen voor de reorganisatie van de schoolprogramma's. Het werd uitgewerkt door de Commission royale des Etudes. Amper vier jaar na de opheffing van de jezuïetenorde ontving iedere instelling voor voortgezet onderwijs - beheerd door de publieke overheid, hetzij door een religieuze orde - het Plan provisionnel d'études ou instructions pour les professeurs des classes respectives dans les pensionnats, collèges ou écoles publiques aux Pays-Bas joint à l'ordonnance de L'Impératrice-Reine portant règlement pour la discipline et la police dans les pensionnats et collèges des Pays-Bas, uitgevaardigd op 22 september 1777. De hervorming betrof dus het voortgezet onderwijs. De schrijvers van het Plan waren duidelijk vertrouwd met het Essai sur l'éducation nationale (1763) van Louis-René de Caradeuc de La Chalotais (1701-1785), procureur-generaal bij het parlement van Bretagne, wiens ideeën we terugvinden in verschillende
verhandelingen uit de revolutionaire invloedssfeer.
De inspanningen van de Oostenrijkse regering lagen in de lijn van de ‘Aufklärung’ en voorzagen in de opbouw van een nieuw onderwijsbestel dat aan twee basisvereisten voldeed: de kritische geest werd aangescherpt en men deed een beroep op de rede. De herziening is opmerkelijk wat de wetenschappelijke vakken betreft, daar deze het studieprogramma op tal van plaatsen inkleurden. Het is echter duidelijk dat onze voorouders, die zich aan hun tradities vastklampten, hierop mentaal niet waren voorbereid. Het Plan provisionnel kreeg heel wat aanvallen te verduren, waardoor de Oostenrijkse regering besloot juist die maatregelen die een opening naar grotere vooruitgang inhielden, in te trekken. Dit volstond niet om de gemoederen te bedaren. De politieke tegenstand groeide en liep uit op de Brabantse Omwenteling. De daaropvolgende troebele periode begunstigde geenszins het pedagogisch denken. Na de vorming van de Verenigde Belgische Staten (januari - december 1790) volgden het herstel van het Oostenrijkse Bewind (december 1790 - november 1792), de eerste Franse bezetting (november 1792 - maart 1793), de tweede Oostenrijkse restauratie (maart 1793 - juni 1794) en een nieuwe Franse bezetting, die twintig jaar zou duren (1794-1815). De mentaliteitsverandering onder het Franse Bewind was onherroepelijk.
De aanhechting van de Oostenrijkse Nederlanden en het Prinsbisdom Luik bij de Franse Republiek in 1795 plaatste onze gewesten onder de door Parijs uitgevaardigde wetten. Zo komt het dat door het decreet van 7 pluviôse van het jaar V (16 januari 1797) de wet van 3 brumaire van het jaar IV (25 oktober 1795) - de zogenaamde wet Daunou betreffende de hervorming van de drie onderwijsniveaus - van kracht werd in de departementen van de Dijle (hoofdplaats: Brussel), de Schelde (Gent), de Wouden (Luxemburg), Jemappes (Bergen), de Leie (Brugge), de Nedermaas (Maastricht), de Twee Nethen (Antwerpen), Samber en Maas (Namen) en de Ourthe (Luik). We zullen nadruk
| |
| |
leggen op het niveau van het secundair onderwijs, want het is - zoals onder het vorige bewind - juist op dit niveau dat de nieuwe opvattingen over het onderwijs het duidelijkst tot uiting zijn gekomen. In het secundair onderwijs bestudeerde men trouwens werken van geleerden die naam hadden gemaakt omwille van hun bijdrage aan de wetenschappelijke vooruitgang. Hieruit blijkt dat men bereid was zich aan de nieuwe kennis aan te passen. De wet Daunou was - althans voor het secundair onderwijs - de directe erfgenaam van twee rapporten: het eerste is van Condorcet (1792); het tweede - dat overigens weinig van het eerste afwijkt - werd geschreven door Lakanal (1794). Het rapport van Lakanal diende als basis voor het decreet van 7 ventôse van het jaar III (25 februari 1795). De colleges werden daarmee opgeheven en door centrale scholen vervangen. Hoewel de ideeën van Condorcet en Lakanal hun toepassing vonden in de wet Daunou, verloren ze hierin heel wat van hun draagkracht. De wet Daunou behield niettemin de aan de twee eerdere projecten ontleende gedachte van een experimentele pedagogie, gebaseerd op het onderwijs van de wetenschappen en toepasbaar over het hele grondgebied. Elke centrale school moest beschikken over een bibliotheek, een plantentuin, een kabinet voor natuurlijke historie en een kabinet voor experimentele natuur- en scheikunde. Gezien de grote aanwezigheid van wetenschappelijke vakken in de programma's en door de nieuwe manier van onderwijzen, mogen we spreken van een ware revolutie in het wetenschappelijk onderwijs. De algemene filosofie van deze scholen was doordrongen van de republikeinse ideologie: het onderwijs werd beschouwd als een wereldlijke aangelegenheid, gebaseerd op de rede. De wet Daunou voorzag ook hoger onderwijs, aangeboden in speciale scholen en erop gericht de vorming van leerlingen uit de centrale scholen te vervolledigen.
De wet stipuleerde de opdeling van de leerstof in drie afdelingen. De ordening gebeurde op basis van twee criteria: de leeftijd der leerlingen en de aard van de leerstof. De eerste afdeling ontving leerlingen vanaf 12 jaar. Men onderwees er tekenen, natuurlijke historie en oude talen (met een optie levende talen). In de tweede afdeling, vanaf 14 jaar, behandelde men wiskunde, natuurkunde en scheikunde. In de derde afdeling, vanaf 16 jaar, onderwees men algemene spraakkunst, bellettrie, geschiedenis en rechtswetenschap. De wetenschappelijke disciplines moesten de Republiek toelaten de ontwikkeling van getalenteerde jongeren uit alle sociale klassen te stimuleren om er later gebruik van te kunnen maken. De burgerlijke opleiding, gebaseerd op geschiedenis en rechtswetenschap, moest de leerlingen kneden tot verantwoordelijke burgers. De opvatting van de school zelf onderging een transformatie: met een open blik op de wereld en met de vinger aan de pols van de intellectuele vooruitgang beoogde ze kennis aan te bieden die gebaseerd was op waarnemingen en experimenten. De manier waarop kennis moest worden verworven, was in grote mate geïnspireerd door de filosofie van de Engelse empiristen, van wie John Locke (1632-1704) de bekendste vertegenwoordiger is. Het plan was in ieder departement van toepassing, maar de organisatie van de lessen, de bepaling van de duur en de inhoud ervan, het vaststellen van de periode en de duur der vakanties, werden overgelaten aan de beoordeling van elke school afzonderlijk. Dit stelde een aantal problemen waarvoor de minister van binnenlandse zaken een oplossing zou proberen te vinden. Daarin is hij niet geslaagd, aangezien de centrale scholen kort daarna door de wet van 11 floréal van het jaar X (1 mei 1802) werden opgeheven. In de aangehechte departementen functioneerden ze nog gedurende enkele maanden.
| |
▪ Leraren
De wetenschappers uit de Oostenrijkse Nederlanden, voor het merendeel afkomstig van de oude universiteit van Leuven, hebben zich noodzakelijkerwijs moeten aanpassen. Enkelen werden leraar aan een centrale school, wat hen betaald werk verschafte na de opheffing van de onderwijsinstellingen en geleerde genootschappen uit het Ancien Régime. De situatie is vergelijkbaar met die in Frankrijk, waar wetenschappers als Silvestre-François Lacroix (1765-1843), Adrien-Marie Legendre (1752-1833), Joseph-Diez Gergonne (1771-1859) en Louis-François-Antoine Arbogast (1759-1803) les gaven in centrale scholen.
Te Brussel werd de leerstoel natuurlijke historie bezet door Joseph-François-Philippe van der Stegen de Putte (1754-1799). Jurist van opleiding, schepen van de stad Brussel in 1783, burgemeester in 1794, was hij op het vlak van de wetenschappen een autodidact, gespecialiseerd in plantkunde. Hij publiceerde verschillende artikels over plantkunde en scheikunde in Esprit des Journaux, een Guide du naturaliste dans les trois
| |
| |
règnes de la nature (Brussel, 1792) en een vertaling van Linnaeus' Systema naturae (Brussel, 1796). Een deel van zijn Cours d'histoire naturelle comprenant les ordres et genres de végétaux et des animaux werd uitgegeven in 1806. Van der Stegen de Putte was een veelbelezen man, vertrouwd met de meeste wetenschappelijke verworvenheden uit de 18de eeuw; zijn kennis beperkte zich zeker niet tot het domein van de natuurwetenschappen. Na het vroegtijdig overlijden van van der Stegen de Putte werd de cursus natuurlijke historie overgenomen door de plant- en delfstofkundige André Rozin (ca. 1755-1825). Deze voormalige redacteur en vertaler van Esprit des Journeaux had voordien les gegeven in natuur- en scheikunde aan de centrale school van Gent. Op zijn actief staan een Herbier portatif des plantes qui se trouvent dans la région de Liège (Luik, 1791) en verschillende artikels over plantkunde. In 1802 verscheen zijn Essai sur l'étude de la minéralogie avec application particulière au sol français, et surtout à celui de la Belgique, een onderdeel van de cursus natuurlijke historie die hij te Brussel onderwees.
De Gentenaars konden genieten van de kennis van de plantkundige Bernard Coppens (1756-1801), een dokter in de geneeskunde die zich had specialiseerd in botanica. Een gedeelte van zijn cursus zou hij publiceren onder de vorm van een Terminologie botanique. De plantkundige Adrien Dekin (†1823), die aan het Muséum d'Histoire naturelle les had gekregen van Louis-Jean-Marie Daubenton (1716-1806), bekleedde de leerstoel natuurlijke historie te Antwerpen. Aan hem danken we een Catalogue des plantes indigènes et naturalisées dans le département des Deux-Nèthes (1814) en een Florula Bruxellensis. Te Brugge werd de leerstoel bezet door de arts Joseph Devaux, overleden in 1804. Een andere geneesheer, Auguste Duvivier, onderwees natuurwetenschappen in Bergen. Jacques Dutreux gaf les te Luxemburg, Jacmart te Namen. In Maastricht onderwees de arts van Langenacker slechts één jaar; daarna werden de lessen geschorst wegens een gebrek aan leerlingen. De meeste leraren in natuurlijke historie waren dus afkomstig uit het medisch corps.
Op het vlak van de natuur- en scheikunde kon de centrale school van Brussel er prat op gaan een geleerde van internationaal formaat onder haar leraren te tellen. Het betreft de natuur- en scheikundige Jan-Baptist van Mons (1765-1842), tevens verbonden aan het Institut national. Vóór zijn benoeming had hij reeds zijn Principes d'électricité (jaar II), evenals een becommentarieerde uitgave van de Philosophie chimique (jaar III) van de Franse scheikundige Fourcroy gepubliceerd. In de periode dat hij les gaf aan de centrale school zou hij blijven publiceren: een Pharmacopée manuelle (jaar IX) en een vertaling van de Synonymie des nomenclatures chimiques modernes van Luigi Vincenzo Brugnatelli (1802). Zijn artikels in het te Parijs uitgegeven Annales de Chimie, in Esprit des Journaux en in zijn eigen Journal de chimie et de physique, dat tussen 1801 en 1804 te Brussel verscheen, vulgariseren de recentste wetenschappelijke ontdekkingen. Een deel van zijn cursus is in 1802 uitgegeven door zijn leerling François Gérard onder de titel Théorie de la combustion ou essai sur les combinaisons thermoxigènes.
In Luik had de leerstoel natuurkunde normaal gezien bekleed moeten worden door een zonderlinge figuur: de natuurkundige demonstrateur Etienne-Gaspard Robert (1763-1837), genoemd Robertson. De Franse Revolutie was voor deze leerling van de Parijse natuurkundigen Mathuzen-Jacques Brisson (1723-1806) en Jacques-Alexandre-César Charles (1746-1823) een keerpunt in zijn carrière. Hij wijdde zich aan natuurkundige demonstraties, waarbij hij niet alleen gebruik maakte van wetenschappelijke principes, maar tevens ‘spookeffecten’ veroorzaakte door optische instrumenten te koppelen aan geluidsinstrumenten. Rond die tijd, in 1797, werd hij aangesteld als leraar in natuuren scheikunde aan de centrale school van het departement van de Ourthe. Omwille van het succes in Parijs verkoos Robert in Frankrijk te blijven. Daarop vroeg de administratie van het departement aan François Villette (1729-1809) om de cursus op te starten. Villette was lid van de onderwijscommissie van het Ourthe-departement, vervaardigde wetenschappelijke instrumenten, gaf demonstraties over experimentele natuurkunde en was directeur van het kabinet van de Luikse Société d'Emulation. Ook Villette weigerde de functie. Uiteindelijk nam een andere natuurkundige, Jean-Marie Vanderheyden, de cursus op zich. Vanderheyden werd geboren in 1767 en voltooide zijn opleiding in Leuven, waar hij tussen 1790 en 1797- het jaar waarin de universiteit werd opgeheven - natuurkunde, wiskunde en scheikunde onderwees.
In Namen had men een leraar natuur- en scheikunde voor wie een schitterende loopbaan in het verschiet
| |
| |
lag: de uit Luik afkomstige Gérard-Joseph Christian (1776-1832). Na een kort verblijf aan de centrale school van het departement van Samber en Maas week hij uit naar Frankrijk, waar hij tussen 1816 en 1829 directeur was van het Conservatoire national des Arts et Métiers. Hij schreef technische verhandelingen: een dertiendelige Description des Machines (Parijs, 1812-1829) - een werk dat een synthese tracht te bieden van de technologische verworvenheden van de Industriële Revolutie -, een belangrijk Traité de méchanique industrielle (Parijs, 1822) en bijdragen in het maandblad L'lndustriel. Jan-Pieter Minckelers (1748-1824) ten slotte moet niet meer worden voorgesteld. Minckelers werd opgeleid door de jezuïeten en vervolgde zijn studies aan de universiteit van Leuven. Nadien zou hij er aan de artesfaculteit natuurkunde onderwijzen. Gelijktijdig met Alessandro Volta (1745-1827) droeg hij bij tot de ontdekking van een uit steenkool afgeleid ontvlambaar gas, waarmee hij vanaf 1785 zijn laboratorium verlichtte. Het was deze briljante natuurkundige die in Maastricht de leerstoel natuur- en scheikunde bekleedde. Zijn wetenschappelijke bezigheden beperkten zich overigens niet uitsluitend tot natuurkunde. Zijn aandacht ging tevens uit naar metrologie, natuurlijke historie, geologie, paleontologie en meteorologie.
Louis-Joseph Lémerel verkreeg de leerstoel natuuren scheikunde te Bergen. Hij was op dat moment al 75 jaar. Hij was echter noch scheikundige, noch fysicus; te Leuven had hij medicijnen gestudeerd. Onder het Oostenrijkse Bewind had hij enkele ammoniakfabrieken opgericht, de eerste chemische ondernemingen in Henegouwen. Zijn technische kwaliteiten op scheikundig vlak gaven hem dus een onderwijsfunctie in deze discipline. Hij legde zijn ambt echter kort na zijn aantreden neer; zijn opvolger was Jean-Pierre Ricourt, een technicus die voordien in een hospitaal had gewerkt. De arts Pierre Beyts, geboren in 1761 en gevormd te Leuven, volgde in Parijs lessen in natuurlijke historie bij Daubenton, elektriciteit bij Lefèbvre, astronomie en natuurkunde bij Monnier. Hij kreeg er ook les van Sage, d'Arcet en Fourcroy. In 1797 werd hij leraar natuur- en scheikunde te Brugge. Naast zijn onderwijsopdracht had hij ook een medische praktijk. Hij had zo'n degelijke reputatie opgebouwd dat de prefect van het Schelde-departement hem smeekte om in Gent de cursus natuur- en scheikunde te aanvaarden. In het belang van zijn patiënten weigerde hij de functie. In 1801 legde Beyts zijn ambt te Brugge neer en werd hij opgevolgd door Joseph Devaux, de leraar in natuurlijke historie.
Te Luxemburg ten slotte benoemde men eerst de hoofdapotheker van het hospitaal van Straatsburg tot leraar in natuur- en scheikunde; vervolgens ging de functie naar Jean-Baptiste van den Sande (1746-1820), een Brusselse apotheker en natuurkundige die lid was geweest van de opgeheven Académie impériale et royale de Bruxelles. De geologische rijkdom van Luxemburg liet hem toe mineralogische prospecties uit te voeren en artikels te publiceren over de lood-, ijzer-, kobalt- en kopermijnen in de departementen van de Wouden en de Ourthe in het Journal de Chimie van zijn collega van Mons.
Machine. In: Gérard-Joseph Christian, Instruction pour les gens de la campagne, sur la monière de preparer le lin et le chanure sans rouissage, Parijs, 1818. © B.U.L. ▪
| |
| |
De leerstoel wiskunde was over het algemeen voorbehouden aan wiskundigen. Te Brussel onderwees de uit de genie afkomstige Michel Ghiesbreght (1741-1827) al sinds 1764 meetkunde, algebra, hydraulica en architectuur aan de Académie des Beaux-Arts de Bruxelles. Te Brugge werd de wiskundige Aloys Hahn, sinds 1779 repetitor in de wiskunde aan de Leuvense universiteit, in 1786 bevorderd tot leraar logica, natuurkunde en wiskunde. De Luxemburgse leraar Jean-Jacques Erpelding had voordien ook al wiskunde gegeven aan het plaatselijk Theresiaans College. In Bergen koos men voor de geneeskundige Anthoine, voordien titularis van een cursus wiskunde te Leuven. Beaulieu onderwees wiskunde te Namen, Vassaut te Antwerpen en Thomas te Maastricht. Laatstgenoemde publiceerde in 1801 zijn Leçons graphitechniques élémentaires.
Eveneens te Luik had Louis-François Thomassin (1768-1825) reeds wiskunde onderwezen voordat hij benoemd werd aan de centrale school van de Ourthe. Hij kende veel van statistische technieken. Thomassin schreef een Mémoire statistique du département de l'Ourthe - tot in 1879 onuitgegeven gebleven - en een Instruction sur les nouvelles mesures et exécution de l'arrêté des consuls du 13 brumaire an IX (Luik, jaar X). Het aanleren van de nieuwe maten was een taak die veel wiskundeleraren uit de centrale scholen met elkaar gemeen hadden aangezien ze omwille van hun bekwaamheid in het rekenen lid waren van de departementale commissies voor maten en gewichten. De resultaten van hun standaardisering zijn gepubliceerd; zo kennen we Ghiesbreghts Table de conversion ou réductions des anciens poids et mesures de Bruxelles (Brussel, 1802), het Tableau de comparaison entre les mesures anciennes du département de Jemappes et celles qui les remplacent dans le nouveau système métrique van Anthoine, Richer en Malghem (Brussel, jaar X), en enkele werken van Minckelers.
Enkele leraren waren echte specialisten in hun vakgebied, maar het was in de centrale scholen geen algemene regel dat de persoonlijke vorming van de leraar overeenkwam met zijn onderwijsopdracht. Er is het voorbeeld van Alexandre Pitou, een gewezen kapitein van het tweede bataljon van de Loiret, die na afloop van zijn militaire loopbaan ambtenaar werd bij de administratie van het arrondissement en daarna leraar in natuurlijke historie te Luik. Jean-Baptiste Hellebaut (1774-1819), wiskundeleraar te Gent, was jurist en oud-primarius van de Leuvense universiteit. Ook van der Stegen de Putte is een mooi voorbeeld van een autodidact.
De wetenschappers die aan de centrale scholen les gaven, stonden dikwijls aan de oorsprong van de onder het Franse Bewind opgerichte wetenschappelijke genootschappen of namen deel aan hun activiteiten. De Brusselse Société d'Histoire naturelle werd in 1795 gesticht door van der Stegen de Putte en Rozin. Van Mons, Faujas de Saint-Fond, Thouin, Desfontaines, Lestiboudois, Roucel, Coppens, Gmelin en de gebroeders Dekin waren er lid van. Een aantal buitenlanders was corresponderend lid. De leraren van de centrale school speelden ook een belangrijke rol in de in 1799 opgerichte Société libre des Sciences et des Arts, d'Agriculture et de Commerce. Van Mons werd in 1795 secretaris van de Société de Médecine, Chirurgie et Pharmacie de Bruxelles. Hij stond tevens aan de basis van de Société d'Emulation des Sciences physiques, chimiques et naturelles. De in 1800 gestichte Société de Littérature de Bruxelles telde eveneens verschillende leraren onder haar leden, onder wie de Brusselaar Rozin en de van Namen afkomstige Christian. In Luxemburg namen de leraren bij gelegenheid deel aan de activiteiten van de in 1799 opgerichte Commission d'Agriculture, du Commerce et des Arts en van de in 1801 gestichte Société libre. In Bergen installeerde men - naar het model van het Parijse genootschap met dezelfde naam - een Société philomathique.
| |
▪ Natuurlijke historie
De wetgever begreep heel goed dat men voor het onderwijs boeken nodig had, dat de studie van natuurwetenschappen observatiemogelijkheden vereiste, en dat voor natuur- en scheikunde experimenten noodzakelijk waren. Daarom stelde de wet van 3 brumaire van het jaar IV een pakket wetenschappelijke voorzieningen ter beschikking van de centrale scholen: een bibliotheek, een kabinet voor natuurlijke historie, een kruidtuin, een kabinet voor natuurkunde en een scheikundig laboratorium.
De bibliotheken hadden een dubbele functie. Ze moesten in de eerste plaats leraren en studenten voorzien van de noodzakelijke leerboeken; bovendien moesten ze uitgroeien tot openbare bibliotheken, toegankelijk voor iedereen. De boeken waren voor het merendeel afkomstig uit de verzamelingen van
| |
| |
de door de nieuwe machthebbers opgeheven religieuze gemeenschappen en openbare instellingen. Verscheidene bibliothecarissen kloegen evenwel over de ouderdom van de collecties en betreurden de overheersende aanwezigheid van theologische, devotische en patristieke werken, waarvan de pedagogische en wetenschappelijke waarde te verwaarlozen was. Ongeveer alle leraren verlangden een exemplaar van de Encyclopédie, en dit omwille van de methodische aanpak, de overzichtelijke indeling per wetenschap en de bruikbaarheid tijdens de lessen. Ze wensten eveneens werken van Lavoisier, Berthollet, Chaptal, Fourcroy, Haüy, Buffon, Nollet en Ozanam - kortom, recente en belangrijke wetenschappelijke boeken die in de fondsen van de opgeheven kloosters over het algemeen ontbraken. Een aantal leraren putte uit zijn persoonlijke bibliotheek of kocht zelf boeken aan die noodzakelijk werden geacht voor de cursussen. In ieder departement was men verplicht vooraf opzoekwerk te laten verrichten in de Parijse depots om te zien of er geen dubbels waren. Het Ministerie van Binnenlandse zaken van zijn kant deed een lofwaardige inspanning door de centrale scholen boeken toe te sturen die de Conseil d'Instruction publique had goedgekeurd: het Traité de minéralogie van Haüy, de werken van Chaptal en de fysica van Brisson, om er slechts enkele te noemen. Het is trouwens bemoedigend vast te stellen dat de indeling van Haüy al van bij de aanvaarding algemeen in de cursussen natuurlijke historie is ingevoerd, net zoals de werken van Brisson in de lessen fysica.
De kabinetten voor natuurlijke historie kwamen maar langzaam tot stand. Men sprak alle mogelijke middelen aan: aankoop van privé-collecties, ruil, mecenaat, overname van verzamelingen van emigranten of van instellingen die door het nieuwe regime waren opgeheven (althans wanneer er iets was overgebleven na het bezoek van de Fransen). Het Muséum national d'Histoire naturelle te Parijs schonk de scholen specimens, teneinde hun verzamelingen te vervolledigen of er de basis van te leggen. Dit was het geval in Antwerpen (specimens voor dierkunde, plantkunde, mineralogie, en zestig instrumenten voor natuurkunde), Brussel (mineralen, schelpen en koralen), Luik, Luxemburg, Maastricht en Bergen. Denken we aan de ‘objets de science’ die de ‘agences d'extraction’ enkele jaren voordien naar Frankrijk hadden gezonden, dan was dit eigenlijk niet meer dan een herstel van de oorspronkelijke toestand.
René-Just Haüy, Traité de minéralogie, Parijs, 1801. © B.U.L. ▪
De centrale school van Luik verwierf het natuurhistorisch kabinet van Jacques-Philippe Preston, een verzamelaar van Engelse afkomst. Dit kabinet bevatte mineralen, schelpen, koralen en fossielen. De inventaris vermeldt tevens een hoorn van een neushoorn, een zeeschildpad, ‘een deel van het lichaam van een versteende krokodil’, krabben, de kop en het gewei van een eland, alsook etnologische voorwerpen, waaronder een ‘case indienne avec plusieurs ornements des sauvages’. Deze voorwerpen waren reeds een basis voor het onderwijs. De aankoop van het kabinet van J.P. Becquevort vulde de Preston-collectie aan met opgezette vierpotigen en vogels. Pitou, de leraar natuurlijke historie, trok naar Keulen om er de verzameling van baron Stupch aan te kopen, maar die was uiteindelijk te duur. De administratie spoorde de gemeentelijke agenten in het Ourthe-departement dan maar aan monsters van mineralen of fossielen naar de centrale school te sturen, echter zonder veel succes.
| |
| |
Vergeleken bij hun collega's in de andere departementen waren de Brusselse studenten geprivilegieerd. Tijdens het eerste academiejaar stelde van der Stegen de Putte - in afwachting van een eigen schoolverzameling-zijn eigen kabinet ter beschikking. De lessen vonden dan ook bij hem thuis plaats. Op die manier kregen de studenten de kans een mooie verzameling mineralen, edelstenen, metaalhoudende gesteenten, schelpen, op sterk water gezette slangen, planten en
Alex Schaepkens, Sint-Pietersberg nabij Maastricht. Tekening, 1859. Luik, Bibliotlièque de l'Université de Liège. © B.U.L. ▪
gedroogde paddestoelen te bestuderen. Het kabinet van de centrale school kwam er uiteindelijk toch dankzij de inzet van de leraren van der Stegen de Putte en Rozin en van bibliothecaris Laserna Santander. De specimens waren afkomstig uit het kabinet van de Theresiaanse Academie, dat naast specimens geschonken door de leden voorwerpen bevatte uit de in 1781 versnipperde verzameling van Karel van Lotharingen. Het kabinet werd aangevuld met stalen van planten en mineralen die men had meegebracht van pedagogische excursies. Het kabinet was ondergebracht in een salon van het voormalige paleis van Karel van Lotharingen - de zetel van de centrale school - en was voor het publiek toegankelijk. Na de opheffing van de centrale school zou de botanische collectie met zorg verder worden onderhouden door Josse Dekin. Diens broer, Adrien Dekin, zou worden aangesteld als conservator van de wetenschappelijke kabinetten. De verzamelingen zouden verder aangroeien door ruil of door aankopen van de stad Brussel. De inhoud van de collecties was afgestemd op de lessen. Specimens maakten systematisch onderzoek mogelijk. Zo is bekend dat van der Stegen de Putte maar zijdelings aandacht heeft geschonken aan de vissen. Immers, zijn eigen kabinet en dat van de centrale school telde slechts enkele exemplaren. Dit voorbeeld onderstreept a contrario de belangrijkheid van de verzamelingen.
In Bergen was geen enkel groot natuurhistorisch privé-kabinet te vinden. De advocaat en bibliofiel Jean-Baptiste Leclercqz bezat wel een verzameling mineralen, maar deze collectie was onmogelijk te gebruiken daar de eigenaar het Franse regime niet genegen was. Auguste Duvivier verschafte zich te Parijs enkele kisten met planten en zaden uit het Muséum, en kocht een aantal verzamelingen met vogels, schelpen, koralen, fossielen en een herbarium. Hij wilde ook de eerbiedwaardige collegiale van Sainte-Waudru ter beschikking stellen om er een kruidtuin en een natuurhistorisch kabinet in onder te brengen: de lambrizering en het houtwerk van de kapellen van Saint-Matthieu en Saint-Eloi leken hem uiterst geschikt voor het kabinet. Duvivier, die in zijn lessen de mineralogie moest behandelen, was dan weer bijzonder geïnteresseerd in een ‘sarcophage jugé de porphire d'Egypte’ - de tombe van Alix de Namur, echtgenote van Willem IV van Henegouwen. Het was inderdaad de gewoonte in kabinetten voor mineralogie enkele voorwerpen uit marmer of siersteen op te nemen.
| |
| |
De verzamelingen van de Luxemburgse centrale school werden hoofdzakelijk samengesteld met specimens uit Parijs. Een inventaris uit 1801 vermeldt ongeveer tweehonderd mineralogische stalen...en twee fossielen. Deze cijfers staan in schril contrast met de honderden voorwerpen in sommige prive-collecties. De inventaris rept met geen woord over voorwerpen van zoölogische aard, maar merkt op dat de afdeling planten onder meer granen, schorsen, wortels en gedroogde planten bevatte. Een inventaris uit 1804 bespreekt 214 mineralogische monsters, wat evenmin omvangrijk is. Waarschijnlijk hebben ook van den Sandes mineralogische prospecties het kabinet verder aangevuld.
De kern van het natuurhistorisch kabinet van de centrale school van de Nedermaas werd gevormd door de door van Langenacker verworven verzameling van weduwe Sauer uit Maastricht. In 1799 ontdekte men in de Sint-Pietersberg een verzameling beenderen van een ‘reusachtig fossiel’, een ‘enorme krokodil’. Het betrof een mosasaurus, die in eerste instantie in de centrale school werd ondergebracht en onder de hoede van Minckelers werd geplaatst. Na een bliksembezoek van Bernard-Germain-Etienne de La Ville-sur-Illon, graaf van Lacépède (1756-1825), stuurde prefect Loysel - zelf een scheikundige en natuurwetenschapper - de mosasaurus naar het Parijse Muséum d'Histoire naturelle. Deze episode doet sterk denken aan een gelijkaardig voorval uit 1795, toen een kaak van een mosasaurus uit de collectie Hoffmann naar Parijs werd gezonden. Het Muséum gaf slechts een collectie mineralen in ruil. In 1802 kon men voor het kabinet nog een andere verzameling fossielen op de kop tikken. Een privé-persoon had deze collectie in de omgeving van Maastricht ontdekt en ze aan de centrale school verkocht. Het kabinet werd bovendien aangevuld met mineralen die een eigenaar van een steengroeve gratis aan de school had afgestaan. In 1804 telde het kabinet 66 nummers.
De kruidtuinen werden aangelegd in de bijgebouwen van de centrale scholen, meestal oude kloostergebouwen. De Gentse tuin werd ingericht door de plantkundige Bernard Coppens in de voormalige abdij van Baudeloo. Charles van Hulthem (1764-1832) had
De zoneclips van 1764.
Kaart in: Abrégé d'astronomie van de Franse sterrenkundige Jérôme Lalande, Parijs, 1795. © B.U.L. ▪
| |
| |
Kwadrant. In: Abrégé d'astronomie van de Franse sterrenkundige Jérôme Lalande, Parijs, 1795. © B.U.L. ▪
deze site uitgekozen opdat de gebouwen en de planten van de abdij zouden bewaard blijven. Andere exotische planten kwamen uit de abdij van Ename: dadelpalmen, magnolia's en palmbomen, waaronder twee eerbiedwaardige Chamaerops humilis, in 1599 door Albrecht en Isabella aan de abdij geschonken. Coppens en van Hulthem werden geholpen door de tuinier en sierplantkweker Jean-Henri Mussche (1765-1834), die in belangrijke mate bijdroeg tot de uitbreiding van de voor het publiek toegankelijke tuin. Na de opheffing van de centrale scholen werd de tuin gered dankzij de inspanningen van van Hulthem en de discrete steun van keizerin Joséphine, die Napoleon ertoe kon overhalen de school niet tot kazerne om te bouwen en de tuin niet tot exercitieplein te verbouwen. De tuin werd verrijkt met schenkingen van de plantkundige André Thouin, directeur van de Parijse Jardin des Plantes, de prins van Salm-Dyck (cactussen en vetplanten), vader
P. Vitzthumb, Twee kastanjebomen in de botanische tuin van Brussel. Gewassen tekening. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I. © K.B. ▪
| |
| |
en zoon Michaux (Amerikaanse soorten) en verschillende andere mecenassen uit van Hulthems persoonlijke kennissenkring. Deze in de schoot van de centrale school aangelegde tuin heeft bijgedragen tot de bloei van de Gentse botanische en horticulturele school. Onder het Hollands bestuur werd hij overgedragen aan de universiteit van Gent. We onderstrepen nog dat van Hulthem één van de weinige bibliothecarissen was die een bibliografische cursus organiseerde. Het was een uitgebreide, bij Condorcet aansluitende geschiedenis over de beschaving, de ideeën en de vooruitgang van het menselijk verstand, met de 18de eeuw als eindpunt. Van Hulthem behandelde ook de geschiedenis van de wetenschappen; de cursus sloot met een bespreking van enkele figuren uit de Verlichting, zoals Voltaire, Condillac, Franklin, Lacépède, Lalande en andere eigentijdse wetenschappers.
Te Brussel werd een kruidtuin aangelegd voor het oude paleis van Karel van Lotharingen. De exotische planten waren afkomstig uit verzamelingen van emigranten en uit het kasteel van Laken, de voormalige
Georges Cuvier, Tableau élémentaire de l'histoire naturelle, Parijs, jaar VI. © B.U.L. ▪
Boven en rechts:
Kevers en vlinders. Etienne-François Geoffroy, Histoire abrégée des insectes qui se trouvent aux environs de Paris, Parijs, 1762. © B.U.L. ▪
residentie van de gouverneur-generaal. Van der Stegen de Putte beschikte - zoals gezegd - zelf over een botanische collectie, die hij grootmoedig ter beschikking stelde van de centrale school. Zijn opvolger, André Rozin, werd bijgestaan door Josse Dekin. Diens titel van tuinier deed niets af aan zijn grote bekwaamheid op het vlak van de plantkunde. Van de opgeheven universiteit van Leuven nam men een aantal serres over die geschikt waren voor het kweken van exotische planten. De tuin was geopend voor het publiek op zonen feestdagen. De verzameling, die Augustin-Pyrame de Candolle (1778-1841) in vervoering bracht tijdens
| |
| |
zijn bezoek aan Brussel, zou na de opheffing van de centrale school worden overgenomen door de stad, nadien door de staat. De Antwerpse tuin werd ondergebracht in het voormalig klooster van de ongeschoeide karmelieten. De plantkundige en apotheker Van den Berghe ontfermde zich erover. De planten waren afkomstig uit tuinen en oranjerieën van emigranten. Men ontving ook botanische specimens uit het Muséum d'Histoire naturelle, verstuurd door René-Louiche Desfontaines (1752-1833). Een inventaris uit 1802 vermeldt 1.152 planten. In 1804 werd de tuin overgebracht naar her Sint-Elisabethgasthuis en herleid tot een ‘hortus medicus’. Pas na 1815 kwam hij opnieuw tot bloei. In die tijd kon men er 1.690 planten bewonderen.
Te Bergen was de aan de leerlingen van de centrale school voorbehouden tuin tevens de allereerste kruidtuin in de stad. Pas aan het begin van de 19de eeuw zou men nieuwe projecten voor de aanleg van openbare plantentuinen lanceren. Leraar Duvivier vestigde al zijn hoop op de collectie en de serres van het kasteel van Seneffe, maar wegens de hoge transportkosten moest men hieraan verzaken. In de plaats daarvan kreeg hij specimens uit het Muséum, opgestuurd door Antoine-Laurentde Jussieu (1748-1836). Duvivier gaf les in de tuin; in de zomer voorzag hij ook uitstapjes naar het platteland. Om die reden verkoos Duvivier plantkunde te onderwijzen tijdens de zomermaanden. Van der Stegen de Putte, die zijn cursus plantkunde liet samenvallen met de bloeitijd, volgde hem in deze keuze. De centrale school van Luik had 250 exotische planten, afkomstig uit de tuin van het kasteel van Seraing - het buitenverblijf van de prins-bisschoppen - en uit die van de abdij van Saint-Laurent. Bij de aanleg van een botanische tuin te Brugge overwoog de departementale administratie - beïnvloed door het wijdverbreide utilitarisme - heel even de tuin te gebruiken voor lessen in landbouw. De kruidtuin van Luxemburg ten slotte was blijkbaar niet veel bijzonders, ook al stond hij ter beschikking van de Société d'Agriculture.
De cursus natuurlijke historie was een nieuw vak, ingevoerd in het secundair onderwijs door de wet van 3 brumaire van het jaar IV. De Luikse leraar Pitou wilde in zijn lessen een aantal grondbeginselen uit de astronomie, de geologie, de plantkunde en de dierkunde aanleren, gaande van het oneindig grote naar het oneindig kleine en van het levenloze naar het levende. In de lessen mineralogie werden eerst de hemellichamen besproken, vervolgens de aarde. De beschrijving van de mineralen werd voorafgegaan door een inleiding met de voornaamste scheikundige begrippen, waarbij werd gerefereerd aan de door de Conseil des Mines opgestelde terminologie en aan het belangrijke Traité de minéralogie, in 1801 gepubliceerd door Haüy. De plantkunde was gebaseerd op de werken van de in 1708 overleden maar toen nog steeds gezaghebbende Joseph Pitton de Tournefort, op het systeem van Linnaeus en ook op de zeer recente classificatie van Antoine-Laurent de Jussieu. Deze indeling, welke de Jussieu in 1787 had gepubliceerd in Genera plantarum, nuanceerde de methodische classificatie van Linnaeus. Zoals de meeste van zijn collega's onderwees Pitou hoe planten moesten worden verzameld en bewaard, en vooral hoe ze moesten worden beschreven - de basis van iedere systematiek. Het door Georges Cuvier (1769-1832) gepubliceerde Tableau
| |
| |
élémentaire de l'histoire naturelle des animaux (Parijs, jaar VI) was Pitou's voornaamste bron voor de dierkunde. Cuvier besprak de werken van Linnaeus en Buffon, zijn eigen ontdekkingen en die van Geoffroy (zoogdieren), Lamarck (koralen) en Lacépède (vissen en reptielen), en de specimens van het Muséum. Pitou maakte zijn leerlingen dus vertrouwd met de meest recente verworvenheden van de natuurlijke historie. Zoals in andere centrale scholen werd te Luik het hoofdstuk over het dierenrijk voorafgegaan door een uiteenzetting over de mens en diens anatomie.
De cursus natuurlijke historie van Auguste Duvivier te Bergen was onderverdeeld in anatomie, dierkunde, mineralogie en plantkunde. Het hoofdstuk over de menselijke anatomie, voornamelijk gebaseerd op de werken van Théodore Tronchin, Théophile de Bordeu, Felix Vicq d'Azyr en Antoine Portal - allen geneeskundigen uit de Verlichting - was bijzonder uitgebreid. Immers, de onderliggende gedachte was dat de mens in het universum een centrale plaats inneemt. Recente werken, zoals die van Georges-Alexandre Gosse en Lazzaro Spallanzani over de spijsvertering en het maagsap, werden samengevat. Voor de dierkunde baseerde Duvivier zich op Cuviers Tableau en op de werken van Lacépède. Reeds vóór dat alle centrale scholen een exemplaar van het Traité de minaralogie hadden ontvangen, verwees Duvivier in de lessen delfstoffenkunde naar Haüys eerste werken, zoals het Essai d'une théorie sur la structure des cristaux (Paris, 1784) en naar artikels die Haüy had gepubliceerd in het Journal des Mines en die in 1797 in een publicatie van de Conseil des Mines waren samengebundeld onder de titel Extrait d'un traité élémentaire de mineralogie. In de lessen plantkunde tenslotte verklaarde Duvivier de evolutie van de classificaties van Tournefort, Linnaeus, Lamarck en de Jussieu.
Te Brugge omvatte het programma een inleiding op de grondbeginselen van de astronomie en een grondige studie van de drie rijken der natuur. De cursus bestreek het ganse universum, ‘alle wezens waarvan het bestaan kan worden waargenomen’. Devaux baseerde zijn lessen niet op het werk van Cuvier, maar op de Elémens d'histoire naturelle van Aubin Louis Millin (Parijs, 1797), een door Parijs goedgekeurd handboek. Voor de mineralogie vond Devaux waarschijnlijk inspiratie in Buffons Théorie de la terre. Dit werk was zowel vanuit geologisch als theologisch standpunt belangrijk. In vergelijking met de meer
Kristallen. In: René-Just Haüy, Traité de minéralogie, Parijs, 1801. © B.U.L. ▪
recente mineralogische werken van Tobern-Olof Bergman, Jöns-Jacob Berzelius, Jean-Baptiste Romé de l'Isle, Barthélemy Faujas en René-Just Haüy was het echter wel een beetje achterhaald. Te Luxemburg maakte Dutreux bij de voorbereiding van de lessen dierkunde, plantkunde en mineralogie gebruik van Buffon, Linnaeus en Brisson. In Gent baseerde Coppens zich voor dierkunde op Cuvier, voor mineralogie op Daubenton en voor plantkunde op eigen nota's.
Aanvankelijk verklaarde de Brusselse leraar van der Stegen de Putte de indeling van het plantenrijk in 24 klassen aan de hand van het systeem van Linnaeus, dat hij zelf in vertaling liet publiceren. Later viel hij evenwel terug op een eigen systeem, geïnspireerd door de onderzoekingen van Antoine-Laurent de Jussieu, en maakte hij een vergelijking tussen beide classificatieschema's. In tegenstelling tot die van Linnaeus, hield zijn systematiek rekening met meerdere kenmerken van planten. Zijn opvolger Rozin, van Zweedse afkomst en een leerling van de zoon van Linnaeus, legde opnieuw de klemtoon op Linnaeus, wiens 24 klassen hij voor het gemak van de leerlingen tot 12 terug bracht. In de lessen dierkunde verwezen zowel van der Stegen de Putte als Rozin naar het Tableau
| |
| |
van Cuvier. Voor meer specifieke onderwerpen refereerden ze aan andere auteurs (vb. aan Réaumur voor de insecten). Dat wetenschappelijke illustraties en natuurhistorische kabinetten van belang waren om de leerstof op een meer aanschouwelijke wijze voor te stellen, kan niet voldoende worden onderstreept. In de lessen dierkunde hanteerde van der Stegen de Putte de platen van Buffon. Platen werden aangewend om het gebrek aan zoogdieren in het natuurhistorisch kabinet te verdoezelen, een probleem dat zich in alle centrale scholen stelde.
Het werk van de leraren beïnvloedde uiteraard de leerstofkeuze. Van der Stegen de Puttes plantkunde was erg uitgediept omdat hij zelf voor alles plantkundige was en omdat het academiejaar met dit deel van de cursus aanving. Voor dierkunde en mineralogie bleef er dan ook niet veel tijd over. Hoewel hij bij de verklaring van de ordening der planten rekening hield met
Papegaai. In: Buffon, Oiseaux et insectes, Parijs, 1770. © B.U.L. ▪
de werken van de Jussieu, legde hij toch veel nadruk op Linnaeus, die hij zelf bestudeerd en vertaald had. Het is trouwens zo dat hij vanaf het jaar VI een vertaling van een deel van Linnaeus' Amoenitates academicae (Stockholm-Leipzig, 1749-1779; Erlangen, 1787-1790) door een leerling tijdens het openbaar examen liet verdedigen. Ook Coppens in Gent had de neiging voorrang te geven aan plantkunde. Rozin, auteur van verschillende botanische en mineralogische bijdragen, verwaarloosde in zijn cursus het deel over dierkunde ten voordele van de twee resterende hoofdstukken. Hij prefereerde de mineralogie, zijn eigen specialiteit. Zijn cursus mineralogie werd ingeleid
François-Joseph Lestibaudois, Botanographie Belgique...,Rijsel, 1781. © B.U.L. ▪
| |
| |
François-Joseph Lestibaudois, Botanographie Belgique...,Rijsel, 1781. © B.U.L. ▪
Jean-Antoine Chaptal, Elémens de chymie, Parijs, jaar V. © B.U.L. ▪
Verslag van de prijsuitreiking aan de centrale school van Samber en Maas. Luik, Bibliothèque de l'Université de Liège. © B.U.L. ▪
| |
| |
Bekendmaking der prijzen van de centrale school van Luik, jaar VIII. In: Gazette de Liège; Du Citoyen J.F. Desoer, 11 fructidor jaar VIII. © B.U.L. ▪
met enkele scheikundige begrippen en experimenten. Rozin hield rekening met recente inzichten: reeds van bij de publicatie van het Traité de minéralogie nam hij Haüys classificatieschema over en vanaf het jaar VII verwees hij naar de Annales de chimie voor de ontdekking van glucine door Nicolas-Louis Vauquelin en voor experimenten in verband met de verbranding van bergkristal. Hij deed tevens enkele proeven op het vlak van dierkunde; met een microscoop onderzocht hij ‘animacules’, een term uit de werken van Spallanzani. Dit weerhield hem er niet van les te geven over zijn eigen - vaak aanvechtbare - opvattingen, zoals over de assimilatie van water met een metaal.
Op verschillende niveaus werd een brug geworpen tussen de zuivere en de toegepaste wetenschappen. De leraren streefden ernaar hun leerstof af te stemmen op hun eigen departement, een band te smeden met de industrie en het professionele leven, en de studenten voor te bereiden op het hoger onderwijs. Dit utilitaristisch streven had men gedeeltelijk overgeërfd van Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) en de samenstellers van de Encyclopédie, die de herwaardering van de nijverheden en ambachten hadden bevorderd. De leerlingen bezochten af en toe een manufactuur. Te Luik was de mineralogie een belangrijk onderdeel van de cursussen. De plaatselijke leraar achtte het waarschijnlijk dat enkele van zijn leerlingen zouden moeten ‘toezien op de marmer-, steenkool-, aluin-, ijzer- erts- en zinkertsontginningen’. Hij gaf hen dus ‘enkele details’ mee ‘over de mijnarbeid in het algemeen en over de verschillende bewerkingen die het erts moet ondergaan vooraleer het gebruikt kan worden’. Ook de Brusselse leraar Rozin legde de klemtoon op mineralen uit de Belgische departementen. Te Luxemburg besprak de leraar natuurlijke historie de ‘inheemse lichamen’ uit de drie rijken der natuur en hun ‘medicinale en economische eigenschappen, hun gebruik in de kunsten in de streek waar ze zijn ontstaan’, waardoor hij zijn cursus een vergelijkende en relativistische noot gaf. In de centrale school van Brugge legde Devaux de nadruk ‘meer bepaald op mineralogische voorwerpen die op één of andere wijze in verband staan met de Kunsten en Ambachten’. Dit was eveneens het geval in Bergen, waar Duvivier bleef stilstaan bij de mineralen en de klei die gebruikt werden voor de vervaardiging van porselein en plateelwerk, en bij de gewassen die verwerkt werden in de manufacturen. Het is ook opmerkelijk dat men inde scholen van
| |
| |
de aangesloten departementen voor plantkunde het handboek gebruikte van François-Joseph Lestiboudois, leraar aan de centrale school van het département du Nord. Dit werk is een adaptatie van de Flore française (1778) van Lamarck en inventariseert alle planten in België en Noord-Frankrijk. De leerkrachten konden er dus voorbeelden in opzoeken van inheemse planten die tijdens uitstapjes naar het platteland moesten worden verzameld. Lestiboudois werd gebruikt in Brussel en in Bergen.
De meest briljante leerlingen kregen prijsboeken als beloning. Het ging steeds om recente wetenschappelijke boeken. Te Brussel ontvingen de bekroonde studenten Histoire naturelle des quadrupèdes van Buffon, Histoire naturelle des serpents et quadrupèdes ovipares van Lacépède, Elémens de chimie van Lavoisier en Elémens d'histoire naturelle et de chimie van Fourcroy, een werk dat op indirecte wijze de vooruitgang onderstreept die in de 18de eeuw dankzij scheikundige analyses op het vlak van de mineralogie werd gerealiseerd. Ook de door van der Stegen vertaalde systematiek van Linnaeus was één van de prijzen...Te Luxemburg voegde men er de Manuel du naturaliste aan toe. Dit werk was geliefd bij verzamelaars. Het behandelt in alfabetische volgorde alle producten van de natuur. Ook te Luik waren de prijzen voor natuurlijke historie algemene werken (vb. de Dictionnaire d'histoire naturelle van Valmont de Bomare) of werken die aan een specifiek onderdeel van de cursus waren gewijd: Elémens de chimie et de minéralogie van Chaptal, Système sexuel des végétaux van Linnaeus en Flore française van Lamarck - drie mijlpalen in de geschiedenis van de wetenschappen.
De cursus natuurlijke historie had dus duidelijk een exhaustief karakter en neigde naar een inventaris van de tastbare wereld in de lijn van Condillac, aan wie we deze obsessie voor classificatie en systematiek in de drie bestudeerde rijken moeten toeschrijven. Alle leraren trachtten daarenboven deze ‘eeuwige orde die de Natuur regeert’, deze orde die aanvankelijk bij van der Stegen de Putte nog een goddelijke oorsprong had, maar nadien bij Rozin en zijn collega's materialistisch zou worden, op verschillende niveaus over te leveren. Het weze gezegd dat de centrale scholen geen religieus onderwijs verstrekten. Zoals Jacques Roger schreef: ‘het volstond niet de werking van de natuur in vraag te stellen; het was noodzakelijk uit te leggen waarom deze werking niet anarchistisch van aard was’.
| |
▪ Wiskunde
Openbare demonstratielessen in natuurwetenschappen, fysica en scheikunde lokten steeds een ruim publiek. Voor de wiskunde was dit enigszins anders. Aangezien van een groot spektakel geen sprake was, was de interesse van buiten de school quasi nihil. Toch blijkt uit het aantal inschrijvingen dat deze discipline bij de leerlingen buitengewoon veel succes had. Vooral de rekenkunde was onmisbaar voor beroepen in de commerciële sector. Bovendien was de wiskunde in het algemeen een verplichte inleiding op de experimentele natuurkunde.
Gaan we na welke auteurs de leraren raadpleegden bij de voorbereiding van hun lessen, dan duikt steeds dezelfde naam op: Etienne Bézout (1730-1783). Zijn Cours de mathématiques à l'usage des gardes du pavillon et de la marine kende talrijke heruitgaven. Dit geldt zowel voor de editie 1791-1792 (de delen I en II verschenen te Versailles, deel III werd uitgegeven te Parijs) als voor de zesdelige editie die in 1798 eveneens te Parijs tot stand kwam. Zijn Cours de mathématiques à l'usage du corps d'artillerie beleefde ook verscheidene uitgaven. De grootste verspreiding in onze streken kende de vierdelige editie die in het jaar VIII te Parijs werd uitgegeven. Ze komt trouwens voor in een catalogus die werd opgesteld door de bibliothecaris van de centrale school van Bergen.
Uit de antwoorden op een enquête van de minister van Binnenlandse zaken (20 germinal van het jaar VII) blijkt dat vijf leraren hun lessen uitsluitend baseerden op de cursus van Bézout: Ghiesbreght te Brussel, Thomassin te Luik, Beaulieu te Namen, Vassaut te Antwerpen en Erpelding te Luxemburg. Enkel Aloys Hahn te Brugge liet Bézout onvermeld. Hahn, die gewoon was les te geven aan universitairen, had moeite om zich aan het niveau van het secundair onderwijs aan te passen, vooral wegens de gebrekkige voorkennis van zijn leerlingen. Hij besloot deze leemte op te vullen door zijn leerstof over drie jaar te spreiden en zijn cursus aan te vangen met de eerste rekenkundige principes zoals uiteengezet door Biot aan het begin van de laatste uitgave van Elémens d'algèbre van Clairaut (Parijs, jaar V). De eerste editie van Clairaut (1746) werd dus geactualiseerd vooraleer ze aan de leerlingen werd onderwezen. Het werk van Biot achtte men geschikt voor het onderwijs in de centrale scholen en werd verspreid onder de titel Traite élémentaire d'arithmé- | |
| |
tique à l'usage de l'Ecole centrale des Quatre-Nations. Het programma van het jaar IX toont de volgorde der hoofdstukken bij Hahn: eerst de rekenkunde en haar toepassing in de handel, vervolgens de algebra en ten slotte de meetkunde, met daarin de rechtlijnige driehoeksmeting en de toepassing van de algebra op de meetkunde. Hahn richtte zijn lessen steeds op praktische, in hoofdzaak commerciële toepassingen. Hij schonk veel aandacht aan het nieuwe systeem van maten en gewichten. In de meetkunde verwees hij naar Elémens de géométrie van Legendre en naar Elémens de géométrie descriptive van Lacroix. Voorts raadpleegde hij het Traité de trigonométrie rectiligne et sphérique, dat
voorkomt in de vermeerderde uitgave van Elémens de géométrie (Parijs, 1771) van Thomas Simpson. Hij verwees tevens naar Lagrange en Laplace, wat opnieuw bewijst dat hij zijn cursus onmiddellijk aan nieuwe inzichten aanpaste. Lagranges Mécanique analytique verscheen in 1788 en zijn Théorie des fonctions analytiques werd voor het eerst gedrukt in het jaar V op de persen van de Imprimerie de la République. De talrijke uitgaven van Laplaces Exposition du système du monde tonen aan dat de auteur voortdurend rekening hield met de vooruitgang van de wiskundige analyse. De numerieke grootheden werden haast onmiddellijk herzien. Laplace heeft tevens een aantal publicaties over waarschijnlijkheidsrekening op zijn actief staan. Ten slotte kan nog worden onderstreept dat zowel Lagrange als Laplace een belangrijke rol hebben gespeeld bij de hervorming van het metriek stelsel.
De in het departement van de Dijle aangestelde Michel Ghiesbreght baseerde zich uitsluitend op Bézout. De inhoud van zijn lessen was zeker niet modern: de algebra kwam nooit op het programma. Hij stelde zich uitdrukkelijk tot doel elementaire en bruikbare kennis over te dragen. Zijn cursus was opgebouwd als volgt: rekenkunde met de berekening van breuken en vierkantswortels, de regel van drie en de commerciële toepassingen ervan, alsook het nieuwe systeem van maten en gewichten dat in de loop van het schooljaar 1798-99 was ingevoerd. Mechanica en hydraulica heeft hij naar eigen zeggen slechts één jaar onderwezen. Ghiesbreght wilde de meetkunde aantrekkelijker maken door zich tot eenvoudige dingen, zoals lijnen, hoeken, vlakken, figuren, cirkels en volumes, te beperken. Eerst onderwees hij trigonometrie ‘zonder hulp van de cirkel’. Pas in de jaren IX en X introduceerde hij de studie van de sinus en cosinus, waarvan hij verwachtte dat ze zijn leerlingen beter zou voorbereiden, en kreeg zijn cursus een bredere inhoud.
Thomassin, aangesteld in het departement van de Ourthe, verwees enkel voor algebra, meetkunde en trigonometrie naar Bézout; voor rekenkunde had hij eigen notities. Opnieuw valt op dat de cursussen waren afgestemd op commerciële beroepen. De aangeleerde rekenkunde was bestemd voor handelaars. Na de rekenkunde volgde de algebra, wat een ‘moderne’ methodiek verraadt. Dan kwamen de meetkunde en de stereotomie. Wat de trigonometrie betreft, spande Thomassin zich in de onmiddellijke toepassingen ervan aan te tonen in de landmeetkunde, bij het nivelleren, bij het verhogen of verlagen van vlakken, in de mechanica, in de hydraulica, in de mijnbouw, in de metaalnijverheid en in de manufacturen. In de zomermaanden werd de leerstof toegepast tijdens pedagogische wandelingen; de leerlingen oefenden zich dan in het gebruik van geografische en topografische kaarten. In het tweede deel van zijn cursus legde de leraar vooral de nadruk op de bruikbaarheid van de meetkunde voor architecten, landmeters en schilders. Thomassin beëindigde zijn cursus met de sferische trigonometrie en met ‘de toepassing van de algebra op de meetkunde’.
Te Bergen baseerde Anthoine zich op de cursus van Bézout en op eigen notities van toen hij les gaf te Leuven. Zijn aantekeningen waren gebaseerd op de werken van Euler en Lagrange - die in aansluiting op Euler in Frankrijk belangstelling had gewekt voor de getallenleer -, en op Lacailles Elémens de mathématiques, waarvan in 1759 te Parijs een nieuwe editie was verschenen onder de titel Leçons élémentaires de mathématiques, ou Elémens d'algèbre et de géométrie. Bibliothecaris Delmotte stuurde de minister een brief waarin hij meedeelde dat de bibliotheek van de centrale school een aantal fundamentele werken miste. Om de meeste titels hadden de leraren uitdrukkelijk gevraagd. De brief bevat onder de rubriek ‘wiskunde’ niet minder dan 35 namen van auteurs; naast de werken van Bézout, Bossut, Legendre, Euler, Laplace, Bernouilli en Condorcet, verzocht Anthoine eveneens om Récréations mathématiques van Ozanam, dat tientallen oefeningen en ‘problemen’ bevat.
Te Luxemburg slaagde de leraar - in tegenstelling tot zijn collega's in de andere departementen en ondanks zijn goede intenties - er niet in bij de leerlingen enig
| |
| |
enthousiasme voor zijn vak te wekken. Op 3 fructidor van het jaar VII kloeg Erpelding bij de centrale administratie over het feit dat hij zelfs de algebra niet had kunnen afwerken omdat enkele leerlingen na een paar lessen waren gestopt, terwijl anderen op verschillende tijdstippen in het jaar en zonder enige voorbereiding aan de cursus waren begonnen. Voor die groep had hij echter - naar het voorbeeld van Bézout - speciale ‘cahiers’ gemaakt. Details over het programma dat hij hoopte af te werken vinden we in een reglement uit 1799. In het eerste jaar wilde Erpelding ‘de rekenkunde, de meetkunde, de rechtlijnige trigonometrie, de vier regels voor het algebraïsch rekenen en de vergelijkingen van de eerste graad’ behandelen. We herinneren eraan dat de ‘moderne’ optie inhield dat de algebra werd aangeleerd vóór de meetkunde. In het tweede deel van de cursus moest het programma in hoofdzaak bestaan uit ‘een uiteenzetting over de machten en de worteltrekking, vergelijkingen van de tweede graad en hoger, de toepassing van de algebra op de rekenkunde en geometrie, de sferische trigonometrie, de integraal- en differentiaalrekening en de gemengde wiskunde’. Maar zoals we net hebben kunnen vaststellen, zou dit programma nooit worden gerealiseerd.
Charles-Philippe Thomas, leraar te Maastricht, was een uitzonderlijk iemand. Van alle cursussen is die van hem wellicht het best gekend, vooral dankzij zijn leerplan voor het jaar VIII. Hij behandelde achtereenvolgens de rekenkunde, de algebra en de meetkunde. Aan het einde van dit programma wilde hij ‘een uiteenzetting geven over de principes van de differentiaal- en integraalrekening volgens de verschillende gekende methoden’. De beginners maakten zich eerst vertrouwd met verscheidene optelsystemen, waarna ze zich oefenden in het aftrekken, vermenigvuldigen en delen. Daarna kwamen de breuken, machten, vierkantswortels en derdemachtswortels, gevolgd door de gewone en de samengestelde regel van drie, de intrestregel en de discontobepaling, de rekenkundige en meetkundige reeksen, de logaritmen en hun toepassingen, de nieuwe maten en gewichten. De toepassing van de rekenkunde op het dagelijkse en professionele leven werd benadrukt. De algebra, die onmiddellijk op de rekenkunde volgde, moest de leerlingen in staat stellen vergelijkingen op te lossen tot de vierde graad en de binomiumformule van Newton te bewijzen aan de hand van de principes van Lagrange. In de meetkunde verdiepte Thomas zich, nadat hij eerst de rechten, cirkels, hoeken, vlakken en hun meting had behandeld, in de studie van de lichamen, de rechtlijnige en sferische trigonometrie en de toepassing van de algebra op de meetkunde. De leerlingen werden door dit ambitieuze leerplan niet afgeschrikt. Integendeel, ondanks de beslissing van de leraar de lessen over drie jaar te spreiden, waren ze bijzonder talrijk. We zijn hier dus ver verwijderd van het leerplan dat in onze colleges werd gevolgd onder het Oostenrijks Bewind en waarin de wiskunde - ondanks de grote inspanningen van de regering - slechts een ondergeschikte rol kreeg toebedeeld.
Op de prijsuitreikingen kregen de leerlingen boeken die hen in staat moesten stellen hun kennis verder uit te diepen. De cursus van Bézout behoorde bijna steeds tot de prijzen. In het Ourthe-departement voegde men er de Cours de mathématiques van Charles Bossut, de in het Frans vertaalde Elémens d'algèbre van Leonhard Euler, de Histoire des mathématiques van Jean-Etienne Montucla en de Tables de logarithmes van Jean-François Callet aan toe. In Maastricht werden twee andere werken van Bossut aangeboden: Calcul intégral en Arithméthique, algèbre et géométrie. Ook Elémens d'algèbre van Guillaume Le Blond en - toch veelzeggend - het in 1785 gepubliceerde La Parfaite intelligence du commerce van Malisset d'Hertereau werden weggeschonken. Te Luxemburg weerspiegelden de prijsboeken de gebrekkige voorbereiding waarover de leraar kloeg: de leerlingen ontvingen geen boek over wiskunde maar de werken van Condillac. De boekhandelaars in deze stad waren trouwens niet altijd in staat gespecialiseerde wetenschappelijke teksten te verstrekken; de vraag was er klein.
Natuurlijk is de wiskundige wetenschap in de loop van de revolutionaire periode niet bruusk veranderd, maar toch moeten we vaststellen dat de ‘vernieuwing’ toen haar intrede deed. De ‘analyse’, een term die zowel op de algebra slaat als op de methode waarbij hulpmiddelen uit de algebra worden gehanteerd, werd gezien als een methode die zowel in het onderzoek als in het exposé van de ontdekkingen moest worden toegepast. Ze moest dus zo snel mogelijk worden aangeleerd. De leraren in de departementen van de Leie, de Ourthe en de Nedermaas onderwezen haar onmiddellijk na de rekenkunde. Eén van de sterke punten van de tweede helft van de 18de eeuw is trouwens het zoeken naar de algebraïsche oplossing van vergelijkingen: Euler, Bézout, Lagrange, Vandermonde en Condorcet
| |
| |
waren op dit vlak bijzonder verdienstelijk. Werken van de eerste drie werden in de centrale scholen gebruikt, ofwel als basis van een cursus, ofwel als prijsboeken. Bézout, op wie praktisch alle leraren een beroep deden (sommigen zelfs exclusief), leunde aan bij Euler, maar zijn benadering van de wiskunde bleef ‘klassiek’. De inhoud van zijn cursus roept volgende bemerkingen op: op het vlak van de rekenkunde, meetkunde en circulaire en sferische trigonometrie - disciplines die hij nochtans aanleerde aan de hand van toepassingen - bleef Bézout traditioneel; op het vlak van de algebra daarentegen introduceerde hij in zijn handboeken de infinitesimaalrekening. Hij voerde echter een rekenconcept in dat reeds op het einde van de 18de eeuw achterhaald was. Vergelijkt men de boeken van Bézout met andere handboeken uit het Ancien Régime, dan stelt men vast dat ze worden overtroffen door de meetkunde van Lacroix en Legendre en door de infinitesimaalrekening van Lacroix. Niettemin waren het de meest gebruikte handboeken in de centrale scholen van de Belgische departementen en de Republiek. Door de duidelijke en pedagogisch verantwoorde opstelling waren ze uiterst geschikt voor beginners. Bézouts werken weerspiegelen het streven naar praktische vorming. Echter, een ‘moderner’ benadering, meer aangepast aan de nieuwe stand van zaken, had erin bestaan al meteen voorrang te geven aan de analytische beschouwing. Bézout heeft deze stap niet durven zetten, evenmin als Bossut, wiens Cours de mathématiques à l'usage des élèves du Génie (Parijs, jaar II-III) in dezelfde geest is opgesteld. We moeten ons bijgevolg scharen achter de vaststelling van de enquête uit het jaar VII: in de wiskunde bleef men handboeken hanteren die, hoewel vernieuwd en duidelijk op de doelgroep afgestemd, niet onmiddellijk de intellectuele vooruitgang weerspiegelen.
Hoe het ook zij, het feit dat enkele leraren Lacroix, Legendre en Laplace vermeldden, toont aan dat de meest recente werken snel werden aanvaard. Voortaan kregen nieuwe wiskundige ontdekkingen ook buiten de geleerde wereld ruime bekendheid. De opname ervan in de leerplannen ging snel, maar verbetering bleef mogelijk. We herinneren eraan dat Lacroix stellig wenste dat er geen breuk meer zou zijn tussen de op school gebruikte handboeken en de in de gespecialiseerde werken beschreven ontdekkingen: ‘jarenlange ervaring [...] in de centrale school der Vier Naties [...] heeft mijn keuze der methoden en de volgorde hunner uiteenzetting bepaald. De vooruitgang der wetenschappen brengt voor bepaalde perioden met zich mee dat een herziening van de grondbegrippen noodzakelijk wordt om ze in overeenstemming te brengen met het algemeen systeem der kennis en om hen in dezelfde vorm te gieten als de recente ontdekkingen waarop ze een inleiding vormen’.
Met de aanpassing van de leerplannen aan de wetenschappelijke vooruitgang en de dagelijkse realiteit zette het wiskundig onderwijs in de centrale scholen een aarzelende, doch beslissende stap voorwaarts. Het utilitaristisch concept van de cursus komt evenwel tot uiting in de commerciële en militaire toepassingen ervan (vb. in de landmeetkunde en bij het gebruik van kaarten en plannen). De meetkunde vormde de grootste gemene deler tussen de intellectuele ingenieur en de gewone ambachtsman.
| |
▪ Natuur- en scheikunde
Als gevolg van de door de Oostenrijkse regering genomen hervormingsmaatregelen bezat de universiteit van Leuven een mooie verzameling instrumenten voor fysica en scheikunde. Na de opheffing in 1797 bleken de restanten van deze collectie bijzonder gegeerd. De centrale school van Brussel slaagde erin het grootste deel ervan te verwerven voor haar natuurkundekabinet. Deze kern werd aangevuld met wat overbleef uit de verzamelingen van de vroegere Académie de Bruxelles. Daar de instrumenten uit Leuven bij het begin van het eerste academiejaar nog niet waren aangekomen, stelde de verzamelaar en geldschieter Walckiers zijn eigen toestellen ter beschikking. In 1784 had hij al eens iets gelijkaardigs gedaan. Toen stelde hij zijn natuurkundekabinet ter beschikking van de Academie. Later mocht ook de centrale school van Gent er gebruik van maken. Het bij elkaar brengen van toestellen voor natuur- en scheikunde nam niettemin veel tijd in beslag, zoals blijkt uit van Mons' scherpe opmerking uit 1801: ‘Tot nu toe was ik gedwongen bij de uitvoering van mijn proeven gebruik te maken van een oude ijzeren ketel zonder rooster, maar deze manier van werken is weinig leerzaam, noch aangenaam voor mijn leerlingen’. Experimenten werden tevens uitgevoerd tijdens de prijsuitreiking, in aanwezigheid van de ouders van de leerlingen en al wie geïnteresseerd was. De meeste leerlingen van van Mons waren tussen 18 en 29 jaar oud. Met andere woorden, ook
| |
| |
Optische instrumenten.
In: Guyot, Nouvelles recréations physiques et mathématiques, Parijs, 1770. © B.U.L. ▪
volwassenen - amateurs in natuurwetenschappen, natuurkunde en scheikunde - volgden zijn cursus.
Verheyden probeerde tevergeefs voor zijn lessen aan de Luikse centrale school van zijn Brusselse collega's dubbels te verkrijgen uit het natuurkundekabinet van Leuven. Hij bestelde dan maar toestellen bij de Luikse bouwer François Villette. Die leverde slechts enkele machines. De vervaardiging van de overige apparaten werd stopgezet omdat men niet betaalde. In het jaar IX telde het kabinet 127 toestellen, waaronder klassiekers zoals de weegschaal van Roberval en de Maagdenburger halve bollen, maar ook recente instrumenten zoals het pistool van Volta. Andere toestellen, waaronder een windkogel om het reactieprincipe aan te tonen, lagen in de lijn van de vermakelijke natuurkunde volgens Nollet, maar hadden een onbetwistbare pedagogische waarde. Van de in Luik bewaarde instrumenten waren enkele op een wel erg vreemde manier op het nieuwe regime afgestemd. De inventaris vermeldt inderdaad een ‘pièce d'illumination’ dat in
| |
| |
Optische experimenten.
In: Guyot, Nouvelles recréations physiques et mathématiques, Parijs, 1770. © B.U.L. ▪
| |
| |
lichtgevende letters het opschrift ‘Vive la République’ kon weergeven. De vorming van een laboratorium voor scheikunde verliep veel trager. Reeds in het eerste jaar werd een cursus scheikunde voorzien, maar de uitvoering van dit plan moest naar het volgende jaar worden verschoven aangezien enkele essentiële zaken in het laboratorium ontbraken.
Te Maastricht kocht men vanaf 1798 zeven toestellen van de Hollandse verzamelaar F.P. Pastor. Hieronder enkele belangrijke stukken, zoals een elektrisch toestel, twee microscopen, een pneumatisch toestel en instrumenten van Engelse bouwers. In 1804 bevatte het natuurkundige kabinet 43 stukken. De inventaris van het laboratorium voor scheikunde vermeldt 74 stukken, waaronder zowel distilleerkolven als toestellen die essentieel zijn om experimenten uit te voeren.
De uitrusting van het natuurkundekabinet en vooral die van het scheikundelaboratorium van de centrale school van Bergen werd aangekocht bij lokale en Parijse apothekers. Door een chronisch geldgebrek werd de aankoop van de duurste stukken, in het bijzonder die van een elektrisch toestel, met twee jaar uitgesteld. Het natuurkundekabinet te Luxemburg herbergde de overblijfselen van de verzamelingen van het voormalig Theresiaans College, de nieuwe zetel van de centrale school. Deze collecties waren, eerst in 1790 bij de intrede van de Brabantse patriotten in Luxemburg en vervolgens tijdens de Revolutie, toen de troepen van generaal Blaise Colomban Bender tijdens het beleg van 1795 in het college waren ondergebracht, voor het grootste deel vernietigd, beschadigd of gestolen. Wat overbleef waren dertien apparaten (waaronder Maagdenburger halve bollen en twee elektrische toestellen), één planetarium en vier globes en sferen voor de lessen aardrijkskunde en astronomie. Een inventaris uit 1803 vermeldt slechts enkele bijkomende instrumenten.
In tegenstelling tot de leerstoel wiskunde trok die voor natuur- en scheikunde een publiek dat geïnteresseerd was in experimenten. De wetenschappelijke werken waarop de leraren hun cursussen baseerden waren beslist modern; zo gebruikte men het Traitè élémentaire ou principes de physique van Brisson, een leerling van abbé Nollet. Een derde editie van dit boek verscheen te Parijs in het jaar VIII. Brisson heeft trouwens ook belangrijk didactisch werk geleverd. Voor de lessen scheikunde haalde men informatie bij Macquer, Lavoisier, Chaptal, Fourcroy, Barruel (zijn Physique
Lijst met instrumenten voor het natuurkundig kabinet van de centrale school van Luik, besteld bij François Vilette. © C.H.S.T. ▪
réduite en tableaux raisonnés) en Nicolas Lémery, die - overleden in 1715 - helemaal niet tot de ‘nouvelle chimie’ behoorde maar aan zijn theoretische cursussen toch praktische toepassingen koppelde. Pierre-Joseph Macquer behoorde evenmin tot de jongere generatie scheikundigen. Zijn Dictionnaire de chimie was echter een uitstekend vertrekpunt voor een kennismaking met meer eigentijdse geleerden. De uit 1778 daterende heruitgave was nog steeds een belangrijk referentiewerk.
Te Brugge onderscheidde Pierre Beyts zich van zijn collega's doordat hij zijn cursus niet dicteerde. Hij ging op dezelfde manier tewerk als zijn Parijse meesters; de leerlingen moesten boeken kopen die hij onmisbaar achtte voor de opleiding: Traitè élémentaire ou prin- | |
| |
cipes de physique van Brisson en Philosophie chimique van Fourcroy, dat in 1792 voor het eerst verscheen te Parijs. Naast deze twee verhandelingen werden ook het in 1793 door Lavoisier gepubliceerde Traitè élémentaire de chimie, Barruels La Physique réduite en tableaux raisonnés (Parijs, jaar VII) en Chaptals Elémens de chimie aanbevolen. Wat dit laatste werk betreft, ging het waarschijnlijk om de derde uitgave in drie volumes, gedrukt te Parijs in het jaar V. Die kende omwille van de economische omstandigheden een enorm succes. De continentale blokkade maakte een optimaal gebruik van de bodemschatten in Frankrijk noodzakelijk. Chaptal leverde informatie over de methode om uit zeezout soda te winnen, over de ver-
Volta en zijn zuil. © C.H.S.T. ▪
vaardiging van zeep en over een werkwijze om snel leer te looien. Beyts was een uiterst zorgzame leraar. Voor zijn laboratorium vaardigde hij een praktisch reglement uit. Het laboratorium was acht uur per dag geopend - van 's morgensvroeg tot zes à acht uur 's avonds - zodat de leerlingen het optimaal konden gebruiken. Het laboratoriumdagboek, waarin de proeven werden opgetekend, kon op elk moment van de dag worden geraadpleegd. De leerlingen mochten er passages die hen bijzonder interesseerden uit overnemen. Beginners konden aldus handelingen inoefenen die bij haast alle proeven te pas kwamen: ‘nu en dan bewonderen ze met welk geduld men meet, weegt, de materie waarop men werkt in schaaltjes opbergt om toch maar niets te verliezen tijdens de operatie...De experimenten die de nieuwe ontdekkingen bevestigen zullen met zorg worden herhaald en hun toepassing in de kunsten en ambachten zal worden onderwezen.’ Beyts vermeldde ook steeds de toepassingen van de uitgevoerde proeven.
Beyts' cursussen werden ieder jaar aangevuld. Het volstaat enkel de grote lijnen te schetsen. In de lessen natuurkunde bestudeerde hij de algemene eigenschappen van lichamen, de beweging, de statische mechanica, de hydrodynamica, de optica, de fysische astronomie, het magnetisme en de elektriciteit. Vooraleer hij met scheikunde begon, bereidde Beyts zijn leerlingen voor met lessen over de elastische vloeistoffen en gassen en over de nieuwe scheikundige terminologie van Lavoisier. Zijn cursus behandelde achtereenvolgens de vorming, de aard en de spontane vernietiging van dierlijke en plantaardige materie, de ‘wijn-, azijn- en rottende gisting’, enz.
De centrale school van Brussel had haar reputatie te danken aan Jan-Baptist van Mons, die ook door Chaptal, Fourcroy en Berthollet werd bewonderd. De natuurkunde en de scheikunde konden volgens hem enkel worden onderwezen aan de hand van waarnemingen en experimenten. We weten echter niet met zekerheid of in zijn lessen de waarneming aan de theorie voorafging of omgekeerd. Aan de andere kant integreerde van Mons in zijn cursus elke ontdekking die de vooruitgang van de behandelde discipline illustreerde. De ontdekking van de voltazuil, door Volta in een persoonlijke brief aan van Mons meegedeeld, werd in maart 1800 officieel bekendgemaakt in een brief die gericht was aan Joseph Banks (1743-1820), voorzitter van de Royal Society. Reeds in het schooljaar 1800-01
| |
| |
sprak van Mons hierover in zijn cursus. Bovendien was het een voor die tijd uitzonderlijke gebeurtenis - temeer omdat het ging om secundair onderwijs - dat de Duitse natuurkundige Christian-Friedrich Pfaff aan de centrale school van Brussel de werking van de elektrometer kwam uitleggen. De natuurkundige stelde er eveneens zijn eigen condensator voor. Deze proef werd daarna beschreven in het Journal de chimie et de physique.
In de lessen natuurkunde bestudeerde van Mons de warmte, het licht, de elektriciteit en het gewicht, en verklaarde hij de werking van verschillende apparaten, waaronder de thermometer, de pyrometer, de lens, de microscoop, de Leidse fles, enz. In de lessen scheikunde behandelde hij de samenstelling van lucht, de theorie van de verbranding, het koolzuurgas, de samenstelling en de ontbinding van water, waterstof en de zuren. Vervolgens schakelde hij over naar de studie van de dierlijke en plantaardige lichamen, met verduidelijking van een aantal substanties, zoals suiker, kleurstoffen, bloed en brandewijn. Hij sloot zijn cursus met de fysische en chemische eigenschappen van de verschillende metalen. Af en toe voegde hij er nog enkele astronomische begrippen aan toe. In de cursus scheikunde integreerde hij net zoals in die van natuurkunde onmiddellijk de recentste verwezenlijkingen. Ten slotte lette hij er op de praktische toepassingen van wat hij onderwees te onderlijnen. Zo besprak hij in de natuurkunde de bril en het kompas. In de scheikunde behandelde hij de plantaardige kleurstoffen en de grondbeginselen van het verven. Toch stellen we vast dat hij voor zijn leerlingen eerder een wetenschappelijke dan een professionele vorming nastreefde.
De eerste indruk van de te Luik docerende Jean-Marie Vanderheyden met betrekking tot het niveau van zijn leerlingen was weinig hoopgevend. Ze ontbeerden blijkbaar de noodzakelijke wiskundige kennis om de natuurkunde naar behoren aan te vatten. De leraar voelde zich dan ook verplicht de leemten op te vullen. Vanderheyden beschikte echter niet over de noodzakelijke instrumenten om demonstraties te geven. Hij kloeg hierover herhaaldelijk bij de administratie. Hij dreigde zelfs met stopzetting van zijn theoretische lessen indien hij hieraan geen proeven kon koppelen door een gebrek aan instrumenten. Vanaf de maand germinal van het jaar VII had hij enkele toestellen, maar hun aantal was niet voldoende. Zijn professioneel plichtsgevoel was echter zo groot dat hij zelf geld voorschoot voor de aankoop van een kachel om de toestellen te beschermen tegen de vochtigheid. Hij liet ook blinden bevestigen aan de ramen van een ruimte waarin hij optische proeven wilde uitvoeren.
In het jaar IX beschikte hij eindelijk over een goed uitgerust kabinet voor natuurkunde. Zijn leerplan uit die periode toont dit aan. Na het onderzoek van de algemene eigenschappen van lichamen, waarbij hij onder meer dieper inging op de beweging, de weerstand van vaste lichamen, vloeistoffen en gassen, de wetten van de zwaartekracht en het gewicht, schonk hij aandacht aan de specifieke eigenschappen van lichamen: de theorie van de moleculaire aantrekking, de ‘calorique’, de optica, het geluid, de elektriciteit en het magnetisme. Het wetenschappelijk werk waarnaar hij het meest verwees en dat hij ook gedeeltelijk volgde, was de verhandeling over de natuurkunde van Brisson. Vanderheydens niet aflatende zorg om de theoretische uiteenzettingen aan te vullen met bijhorende demonstraties uitte zich in de zo begeerde uitrusting van zijn kabinet voor natuurkunde. De collectie telde niet minder dan 127 toestellen, waaronder een machine van Atwood (om de val van een lichaam aan te tonen), een biljart met twee ivoren biljartballen (om samengestelde bewegingen te vormen), katrollen (samengestelde krachten), een schroef van Archimedes, een fles van Mariotte, een buis van Torricelli, een geluidsmeter, een elektrometer en drie Leidse flessen.
Spijtig genoeg kon hij zijn cursus scheikunde pas in het jaar IX opstarten. Toen pas ontving hij de juiste producten en degelijk materiaal. Nochtans had Vanderheyden zich ook nu weer, net als voor de uitrusting van zijn kabinet voor natuurkunde, geen enkele moeite gespaard. Hij had zelfs steun gekregen van de prefect van het departement. Die benadrukte dat ‘in een land van mijnen en fabrieken, het onderwijs in en de beoefening van de scheikunde van essentieel belang waren’. Gebruik makend van een ‘pneumatisch-scheikundig bad, bekleed met lood’, kolven, karaffen, glazen, buizen en ‘enkele glazen klokken voor experimenten met gas’ gaf Vanderheyden voorrang aan proeven met betrekking tot ‘de farmacie, de kunsten en de manufacturen’, teneinde zijn leerlingen op het professionele leven voor te bereiden.
De Bergense leraar Lémerel haalde zijn informatie uit de beste bronnen: Chaptal, Macquer, Lavoisier en Fourcroy. Hieraan koppelde hij inzichten die hij op basis van eigen professionele ervaring had verkregen.
| |
| |
Hij citeerde tevens Nicolas Lémery, wiens werk in 1756 door Baron was uitgegeven. Kort na zijn aanstelling als leraar aan de centrale school diende Lémerel een aanvraag in voor de aankoop van scheikundige producten (zink, bismut, salpeter, kwikzilver, tin, lood, enz.). Hij kreeg tevens verschillende instrumenten, zoals retorten, weegschalen, gewichten, flesjes, smeltkroezen en trechters. Zijn opvolger Ricourt verrijkte het kabinet voor natuurkunde met de aankoop van een microscoop met dubbele spiegel, een drie-armige magneet, een prisma voor de ontbinding van het licht, enz. De inrichting van het laboratorium voor scheikunde en het kabinet voor natuurkunde had de school in belangrijke mate te danken aan Ricourt. Aan de bibliothecaris werd gevraagd naast de reeds geciteerde
Standbeeld van Jan-Pieter Minckelers en de hertog van Arenberg te Heverlee. © C.H.S.T. ▪
referentiewerken ook de natuurkundige verhandeling van Brisson, de Nomenclature chimique van Berthollet, het Essai de physique van Musschenbroek (eerste Franse editie Leiden, 1739), de natuurkundige werken van Sigaud de la Fond en de Dictionnaire de physique van Paulian (Avignon, 1761) aan te kopen, alsook de Expériences et observations sur différentes espèces d'air van Priestley, waarvan de oorspronkelijke Franse uitgave in 1775 was verschenen, de werken van Franklin over elektriciteit en de niet te negeren werken van abbé Nollet.
De leerstoel natuur- en scheikunde in het departement der Wouden stelde blijkbaar een aantal problemen. Het belang ervan werd nochtans aangegeven door Haupt, de departementsinspecteur der nationale wouden, omwille van de bodemschatten die in het gebied tussen Rijn en Moezel op ontginning lagen te wachten. Van den Sande richtte tot de centrale administratie een aantal verzoeken om zich te kunnen uitrusten met boeken en instrumenten voor natuur- en scheikunde. Het natuurkundekabinet is ons slechts bekend dankzij een inventaris uit 1803, door van den Sande zelf opgesteld. Deze leraar is erin geslaagd een experimentele cursus te organiseren dankzij de aanwezigheid van onder meer een pneumatische pomp, een vochtigheidsmeter met haartjes en een vochtigheidsmeter met kwik, een ballon voor het wegen van lucht, een zonnemicroscoop, een hydrostatische weegschaal, capillaire buizen, een apparaat om de divergentie van elektrische stralen aan te tonen, twee buizen om bliksems na te bootsen en een huisje om de bruikbaarheid van een bliksemafleider te bewijzen.
Dankzij een reglement uit 1799 weten we met welk doel en vanuit welke optiek de cursus scheikunde was opgesteld: de cursus stelde zich tot doel de chemische eigenschappen van de lichamen te leren kennen en de toepassingen ervan aan te tonen ‘naar de noden en tot nut van de mens, in de natuurkunde, de geneeskunde en de kunsten’. Voor de cursus natuurkunde voorzag hetzelfde reglement een iets grondiger uitgewerkt leerplan. De leraar moest achtereenvolgens ‘de algemene eigenschappen van lichamen, de bewegingswetten, de mechanica, de statica, de hydronamica [...] de eigenschappen van lucht, water, vuur, licht, elektriciteit en magneten’ behandelen.
De Gentse leraar André Rozin begon zijn cursus scheikunde ‘met de studie van de natuurlijke lichamen, waarvan de toevallige verbindingen automatisch
| |
| |
leiden tot natuurkundige fenomenen’, vervolgde ‘met de beweging’, om ten slotte te eindigen ‘bij de motorische krachten, wier kennis ons de werking van het universum verklaart en wier toepassing - indien goed uitgewerkt - de basis vormt van de macht van de mens’. Paradoxaal genoeg hadden zijn pogingen om het grote publiek voor zijn experimenten te interesseren een omgekeerd effect; er was zo'n grote toeloop dat hij zijn proeven in weinig optimale omstandigheden moest verrichten. Zijn Antwerpse collega van Aenvanck baseerde zijn cursus op de natuurkundige verhandeling van Brisson en op de Elémens de chimie van Chaptal.
Jan-Pieter Minckelers, actief in het departement van de Nedermaas, trok maar een beperkt aantal leerlingen. Van alle leerlingen in het jaar IX volgden er slechts drie de lessen natuurkunde. Tijdens de prijsuitreiking werd de magere bezetting trouwens erg duidelijk: slechts één student kreeg een boek, het natuurkundig woordenboek van Brisson. Minckelers stond nochtans tot ver buiten de grenzen bekend om zijn deskundigheid. Bovendien was het ook aan zijn optreden te danken dat het kabinet voor natuurkunde degelijk was uitgerust. Reeds bij de opening van de school omvatte de verzameling een pneumatische machine, een elektrische machine - voorzien van geleiders en batterijen - een microscoop van Dellabare, een zonnemicroscoop, twee kunstmatige magneten, weegschalen en stukken die bruikbaar waren tijdens de lessen mechanica en hydrostatica. De school richtte zich eveneens - maar zonder resultaat - tot Parijs met een aanvraag tot het verkrijgen van verscheidene natuurkundige en scheikundige toestellen. In een andere inventaris, in 1804 - kort voor de sluiting van de school - door Minckelers opgesteld, kunnen we lezen dat de kabinetten ondertussen verder waren aangevuld met scheikundige stoffen en met voorwerpen van uiteenlopende aard. We tellen 43 nummers voor natuurkunde en 74 voor scheikunde. Naast de reeds geciteerde apparaten noteren we, specifiek met betrekking tot natuurkunde, twee Maagdenburger halve bollen, een zuil van 's Gravesande, katrollen, enz. Voor scheikunde had men verschillende koperen recipiënten weten te verwerven, alsook stoomketels, komforen, blindankers, schotels, retorten, buisvormige kolven, trechters, teemsen, flessen en verschillende zuren.
De prijsboeken sloten nauw aan bij de inhoud van de cursussen. Van Mons suggereerde het natuurkundig
Prijsboeken scheikunde, centrale school van Samber en Maas. © C.H.S.T. ▪
woordenboek van Brisson en de ‘Tableaux de chimie’ van Fourcroy en Berthollet. Deze titel slaat ongetwijfeld op de Méthode de nomenclature chimique van Lavoisier, Berthollet, Guyton en Fourcroy, gepubliceerd te Parijs in 1787, met daarin een bekende tabel, getiteld ‘nouveau système de caractères chimiques’. In het departement van de Ourthe gaf men als prijzen werken van Brisson, Chaptal, Lavoisier en Macquer, de Nouvelles expériences de physique van Ingenhousz en de driedelige Manuel d'un cours de chimie van Bouillon-Lagrange. Het derde volume van dit werk met pedagogische inslag bevat een reeks proeven, uit te voeren per les, de bij demonstraties te gebruiken stoffen, en verschillende praktische opdrachten. De derde editie, uitgegeven te Parijs in 1801, kende een groot succes aan de Ecole polytechnique. Te Maastricht kreeg de bekroonde leerling enkel het woordenboek van Brisson.
Aangezien de cursus natuur- en scheikunde minder druk werd bijgewoond dan die van wiskunde, werden de lessen meestal gespreid over twee jaar, maar het gebrek aan instrumenten heeft er soms toe geleid dat de leraren ertoe besloten de cursus met een jaar in te korten. Het was niet noodzakelijk zo dat de leerlingen
| |
| |
de lessen volgden omdat ze zich aangetrokken voelden tot de degelijk uitgeruste kabinetten of de reputatie van een leraar. In elk van de genoemde wetenschappen werden nieuwe theorieën onderwezen en werden - ofschoon op uiteenlopende wijze - hun concrete toepassingen bestudeerd. De leraren stemden hun cursussen dus af op de dagelijkse realiteit van het bedrijfsleven: de manufacturen, de landbouw, de lokale nijverheid...Men lette erop dat men werken las van de beste specialisten. Uiteindelijk was er nog maar één hindernis: de theorie moest worden onderwezen ter ondersteuning van de praktijk; naar alle waarschijnlijkheid was dit zelfs bij de meest eminente leraren niet het geval. Niettemin heeft het onderwijs, door het bestaan en het daadwerkelijk gebruik van de kabinetten voor natuur- en scheikunde, in beide disciplines een nieuwe, moderne wending genomen.
| |
▪ Besluit
De centrale scholen hebben ontegensprekelijk een belangrijke rol gespeeld bij de verspreiding van de wetenschappen. Toch moet dit enigszins worden genuanceerd. De scholen hebben niet lang genoeg bestaan om de wetenschappelijke disciplines een nieuwe aanpak en inhoud te geven. Het succes van de cursussen verschilde van school tot school. Ze waren immers niet verplicht. De student kon zelf beslissen of hij ze al of niet zou volgen. Terwijl de cursus wiskunde over het algemeen kon rekenen op een ruim publiek, kenden de vakken natuurkunde, scheikunde en natuurlijke historie een matig succes. Toch had dit niets te maken met de deskundigheid van de betrokken leraren. Het geval Minckelers is illustratief. Deze briljante scheikundige en fysicus had slechts twee tot drie leerlingen. Van Mons en Rozin, die les gaven in een grote stad, waren beter bedeeld; hun cursussen lokten bovendien een extern publiek. In de departementen waar Nederlands werd gesproken, vormde ook de taal een probleem. Aangezien het onderwijs in het Frans gebeurde, hing het begrip van de wetenschappen noodzakelijk af van de beheersing van de geijkte terminologie, wat voor de meeste leerlingen een probleem was. Het basisonderwijs, dat zich in volle reorganisatie bevond, bereidde de jonge leerlingen immers onvoldoende voor op de vaak diepgaande wetenschappelijke vakken van de centrale scholen. Dit was des te erger voor jongeren uit de lagere sociale klassen, die nog geen contact hadden gehad met het wetenschappelijk gedachtengoed. Enkele studies hebben aangetoond dat de rekrutering in hoofdzaak was gericht op de ‘middenklassen’. De centrale school van Luik is een goed voorbeeld. Deze instelling telde 64 kinderen van arbeiders en ambachtslieden, 22 kinderen van juristen, 14 kinderen van handelaars, 18 kinderen van ambtenaren en bedienden, 15 kinderen van renteniers en grootgrondbezitters alsook 15 kinderen van cafébazen en herbergiers, 8 kinderen van artsen en heelkundigen, 6 kinderen
van landbouwers en 16 kinderen uit andere milieus (kinderen van schilders, van muzikanten, van een leraar van de centrale school, van de burgemeester). In de colleges van het Ancien Régime hadden deze jongeren geen bevoorrechte toegang gekregen tot de wetenschappen - in ieder geval niet tot de natuurlijke historie, aangezien die op het leerplan van de scholen niet voorkwam. Hun ouders hadden waarschijnlijk geen bibliotheek - al was ze maar samengesteld met vulgariserende werken van Nollet, Ozanam of Pluche - en zeker geen kabinet. Jongeren die in deze milieus waren opgegroeid, misten dus een gunstige omgeving om hun gebrekkige specifieke vorming enigszins te ondervangen. In de centrale scholen werden de wetenschappen diepgaand besproken, soms zelfs door gespecialiseerde en befaamde wetenschappers. De wetenschappelijke observaties, toegevoegd aan de theoretische cursussen, werden opgetekend in kabinetten en laboratoria of - in het geval van de natuurlijke historie - tijdens excursies. Men richtte zich dus op het aanleren van een methode, de basis van elke vorm van onderzoek. De situatie verschilde uiteraard naargelang van de school en naargelang van de vorming en persoonlijkheid van de leraar.
Het onderwijs in de wetenschappen en de experimenten hebben van de bevolking en de leerlingen zeker geen geleerden gemaakt. Toch hebben ze in belangrijke mate bijgedragen tot een verhoging van het algemeen cultureel peil. Ze hebben de zorg voor precisie aangescherpt en de belangstelling voor de wetenschappen aangemoedigd. Een andere illustratie van de wetenschappelijke interesse is dat het Latijn haast niet meer werd gebruikt, wat erop wijst dat de teksten door een ruimer publiek werden gelezen. De moderne talen namen de plaats in van het Latijn. In een aantal departementen (Dijle, Samber en Maas, Schelde, Leie en Wouden) eistte men met aandrang de oprichting van leerstoelen in levende talen, zoals de
| |
| |
wet had voorzien. De gewenste talen waren het Engels, het Duits, het Spaans en het Frans. Het Nederlands was in de meest departementen de volkstaal. Meestal werden redenen van commerciële aard opgegeven, maar in het departement van Samber en Maas voegde men er nog aan toe dat iedere wetenschapper die naam waardig onmogelijk op de Franse vertaling van een werk kon wachten om zich op de hoogte te stellen van de meest recente wetenschappelijke gegevens. Zo'n reflex wijst eveneens op een mentaliteitsverandering.
Bovendien moet onderstreept worden dat indien bepaalde leraren in staat waren de uitdaging van een wetenschap in volle verandering aan te nemen, dit slechts mogelijk was omwille van hun vroegere vorming. Ze waren immers producten van de Verlichting. In meerdere opzichten kunnen we stellen dat ook de centrale scholen producten van de Verlichting waren. Ze zijn gedeeltelijk blijven voortbestaan in een aantal hedendaagse wetenschappelijke instellingen, zoals de plantentuinen van Gent, Brussel en Antwerpen. De bibliotheken van de centrale scholen werden omgevormd tot gemeentelijke bibliotheken, in bepaalde gevallen tot universiteitsbibliotheken. Het Muséum des Beaux-Arts en het Cabinet des Estampes, opgericht in 1798 aan de centrale school van Brussel, stonden aan de wieg van de huidige Koninklijke Musea voor Schone Kunsten; het Brusselse kabinet voor natuurlijke historie werd de kern van de verzameling van het Koninklijk Instituut voor Natuurwetenschappen. Het wetenschappelijk onderwijs van de centrale scholen kreeg dankzij dezelfde leraren na 1802 navolging in andere onderwijsinstellingen. Enkelen zouden hun loopbaan voortzetten in lycea - de opvolgers van de centrale scholen -, aan de Ecole de Médecine en aan de Académie de Droit de Bruxelles. Anderen gingen les geven in Hollandse universiteiten en werden opgenomen in de door Willem I opnieuw opgerichte Academie van Brussel.
Op het einde van de 18de eeuw heeft men - onder invloed van de revolutionaire beweging - op nationaal vlak heel wat aandacht besteed aan onderwijsmateries. Bovendien heeft de Revolutie, die toch wel mag worden beschouwd als een keerpunt in de geschiedenis, geleid tot een herstructurering van de kennis en de vorming van een politiek geweten bevorderd. Er moesten niet alleen ontwikkelde mensen worden gevormd, maar tevens verlichte geesten en burgers. In dit opzicht hebben de centrale scholen - ook al hebben ze slechts kort gefunctioneerd - een overgangsrol gespeeld tussen het Ancien Régime, de Verlichting en de wetenschappelijke ideeën uit de 18de eeuw enerzijds, en de instellingen, het onderwijs en de technologie uit de 19de eeuw anderzijds. Het waren stuk voor stuk experimenten die, hoewel geheel of gedeeltelijk mislukt, toch de kiemen van een betekenisvolle en duurzame verandering in zich droegen.
|
|