| |
| |
| |
Robert Halleux De verstomming van het kosmologische debat na de veroordeling van Galilei
Op 22 juni 1633 nam Galilei afstand van zijn bevindingen. Op 2 juli verstuurde de kardinaal van Sant Onofrio, lid van de Congregatie van het Heilig Officie, een rondzendbrief naar alle inquisiteurs en nuntii, waarin hij hen gelastte de uitspraak van het proces van Galilei mee te delen aan alle ordinarii en aan alle professoren in de filosofie en de wiskunde binnen hun rechtsgebied.
De Brusselse nuntius Fabio di Loganessa, aartsbisschop van Conza, reageerde dadelijk en schreef op
Portret van Galileo Galilei. In: Galileo Galilei, Systema Cosmicum, 1635. © B.U.L. ▪
Portret van nuntius Petrus Aloysius Caraffa.
In: Galileo Galilei, Systema Cosmicum, 1635. © B.U.L. ▪
1 september 1633 naar de universiteiten van Leuven en Douai. Te Leuven was het Jansenius die, als voorzitter van de Rectorale Raad, de brief overmaakte aan de artesfaculteit. De tekst van deze brief werd door Libertus Fromundus in licht gewijzigde vorm afgedrukt in het supplement bij het woord vooraf van zijn Vesta; dit was de eerste van een hele reeks reproducties in België, Duitsland en Italië. De Keulse nuntius Petrus Aloysius Caraffa resideerde op dat moment in Luik, waar hij, om gehoor te geven aan de rondzendbrief van het Heilig Officie, een plakkaat liet drukken,
| |
| |
Bekendmaking van de veroordeling van Galileo Galilei in de Nederlanden. Archivo Segreto Vaticano, Nunciatura di Colonia, lias 80. © A.S.V. ▪
| |
| |
gedateerd op 20 september 1633. Dit plakkaat komt ter sprake in de briefwisseling van Descartes, die er een deel uit overschreef ter attentie van pater Marin Mersenne en die er zo over verontrust was dat hij de publicatie van zijn Traité du monde uitstelde. Het plakkaat is teruggevonden door Jean Hoyoux in de in het Vaticaan bewaarde archieven van de Keulse nuntiatuur. Ziehier de volledige vertaling:
‘Petrus Aloysius Caraffa, bij de gratie van God en van de Apostolische Stoel bisschop van Tricarica, legaat van Zijne Heiligheid paus Urbanus VIII en van zijn Heilige Stoel voor het Rijnland en voor Neder-Germanië: de Heilige Congregatie van de Index van de zeer eminente en eerbiedwaardige kardinalen had het traktaat van Copernicus over de Omwentelingen van de Hemellichamen geschorst omdat het beweert dat de aardbol beweegt en dat de Zon stilstaat en het centrum is van de wereld, een mening die in strijd is met de Heilige Schrift; bovendien had eertijds een andere heilige congregatie van de zeer eminente en eerbiedwaardige kardinalen, in de hele christene wereld inquisiteurs-generaal tegen de heidense verdorvenheid, Galileo Galilei van Firenze gelast de voornoemde mening van Copernicus niet te volgen (wat hij voordien wel had gedaan), en haar niet aan anderen uit te leggen. De mening van Galilei, namelijk dat de Zon het centrum van de wereld was en dat ze niet bewoog vanuit een plaatselijke beweging, was door haar absurd, filosofisch verkeerd en volstrekt heidens bevonden, aangezien ze uitdrukkelijk tegen de Heilige Schrift indruist. De andere bewering van Galilei, namelijk dat de Aarde niet het centrum van de wereld was en dat ze niet stilstond maar bewoog vanuit een lokale, dagelijkse omwenteling, had de congregatie eveneens absurd, filosofisch verkeerd en theologisch op zijn minst strijdig met het geloof bevonden. De zeer eminente kardinaal Bellarminus had daar nog een aantal heilzame berispingen aan toegevoegd. De Commissaris van diezelfde Heilige Inquisitie had een voorschrift uitgevaardigd waardoor het diezelfde Galilei in 1616 werd verboden in de toekomst nog dergelijke zaken te bedenken en te onderwijzen. De Heilige Congregatie van de Index had zijn gepubliceerde boeken over dit soort onderwerpen verboden omdat ze een valse leer bevatten die volledig indruist tegen de Heilige Schrift. Ondanks dit alles verscheen kortgeleden te Firenze een
boek met als titel Dialogo sopra i due massimi sistemi del mondo, tolemaico e copernicano, waarin deze valse leer opnieuw gepropageerd en bevestigd leek te worden door Galilei. Geroepen voor het Tribunaal van de Inquisitie, ondervraagd en in de gevangenis vastgehouden, is hij tijdens het contradictoir onderzoek tot bekentenissen overgegaan en is gebleken dat hij opnieuw deze mening was toegedaan, ofschoon hij voorwendde dat hij ze op een hypothetische wijze voorstelde. Na een lange beraadslaging is hieruit voortgekomen dat voornoemde zeer eminente kardinalen inquisiteurs-generaal hebben geoordeeld en verklaard dat diezelfde Galilei, als aanhanger van een valse leer die in strijd is met de Heilige Schrift - namelijk een leer die stelt dat de Zon het centrum is van de wereld, dat ze niet van het oosten naar het westen beweegt, dat de Aarde daarentegen wel beweegt maar niet het centrum is van de wereld - sterk verdacht werd van ketterij en dat Galilei heeft gemeend dat deze leer aanvaardbaar was daar ze ondersteund kon worden, ofschoon hij had verklaard dat ze indruiste tegen de Heilige Schrift. Zij hebben dus geoordeeld dat de genoemde Galilei zich heeft blootgesteld aan de censuur en aan de straffen die door het Canon en door andere wetgevingen, hetzij van algemene, hetzij van bijzondere aard, worden voorzien. Daarop heeft diezelfde Galilei, 70 jaar oud, op de knieën gevallen voor de genoemde eminente kardinalen inquisiteurs-generaal, zijn mening woord voor woord, in alle eerlijkheid en met een oprecht geloof afgezworen en verafschuwd. Vervolgens heeft hij onder ede beloofd in de toekomst nooit meer dergelijke zaken te beweren en voor drie jaar de opgelegde straffen te aanvaarden, zowel de gevangenisstraf - volledig afhankelijk van de genade van de zeer eminente kardinalen - als het wekelijks reciteren van de zeven psalmen van berouw. Wij hebben dit proces in het kort willen beschrijven, overeenkomstig de opdracht van de zeer eminente
kardinalen, en het in de provincies van onze legatie willen bekendmaken, opdat het overal, en in het bijzonder in de onderwijsinstellingen, gekend zou zijn en opdat alle studenten en professoren in de filosofie en wiskunde uit de zware fout van Galilei zouden leren, zodat zij niet om even wat dat indruist tegen de gezonde en met de Heilige Schrift overeenstemmende leer zouden aannemen en aan anderen verkondigen. Uitgevaardigd te Luik op 20 september 1633 in het elfde jaar van ons pontificaat’.
Hoewel explicieter dan de Romeinse rondzendbrief, geeft het plakkaat geen opsomming van de straffen
| |
| |
die overtreders te wachten staan; die vielen onder de bevoegdheid van de plaatselijke autoriteiten.
Wat voor invloed deze veroordeling op het astronomisch onderzoek in onze streken heeft uitgeoefend, is moeilijk te achterhalen. Het probleem is meer dan honderd jaar geleden bestudeerd door priester Georges Monchamp in zijn boek Galilée et la Belgique. Essai historique sur les vicissitudes du système de Copernic en Belgique (XVIIe et XVIIIe siècles) (Sint-Truiden, 1892). Dit referentiewerk moet met omzichtigheid worden gebruikt want het is eerder ingegeven door twistgesprekken dan door grote eruditie.
In de vorige eeuw meenden liberaal gezinde historici dat de oude universiteit van Leuven, die trouw was gebleven aan de instructies van Rome, de wetenschappelijke ontwikkeling, in het bijzonder in het vlak van de astronomie, had geremd. In navolging van rector de Ram probeerde Monchamp aan te tonen dat ons land het copernicanisme steeds een goed onthaal had bezorgd. Het decreet van de Romeinse congregaties zou volgens hem enkel betrekking hebben gehad op een welbepaalde zaak, en voor de rest met weinig andere gebeurtenissen van toen worden ondersteund. ‘Alhoewel ze eisten dat hun beslissingen gehoorzaamd werden, toonden de congregaties zich niet onfeilbaar. Terwijl ze de katholieke intelligentia de copernicaanse stelling ontzegden, lieten ze een vrij gebruik van de hypothese toe’.
Om zijn stelling te onderbouwen verzamelde Monchamp tot in het kleinste detail sporen van copernicanisme bij Belgische auteurs uit de 17de en de 18de eeuw, waardoor hij uiteindelijk tot bemoedigende doch bedrieglijke resultaten kwam. Het probleem is opnieuw onder de loep genomen door het Nationaal Comité voor Logica, Geschiedenis en Filosofie van de Wetenschappen tijdens het colloquium Copernicus en Galilei in de wetenschapsgeschiedenis van België (Brussel, 1994). Belangrijke bijdragen werden er gewijd door Anne-Catherine Bernes, Carmélia Opsomer, Patricia Radelet en Geert Vanpaemel aan de universiteit van Leuven, het milieu der jezuïeten, het Prinsbisdom Luik.
Het is duidelijk dat de universiteit van Leuven de Romeinse instructies toepaste. De plotse ommezwaai van Libertus Fromundus is daar een goed voorbeeld van. Het is inderdaad zo dat de cartesiaanse professoren - zoals men verder in dit hoofdstuk zal lezen - naar Copernicus verwezen alhoewel ze Tycho Brahe
Zoneclips, opgetekend in een cursus natuurkunde van de universiteit van Leuven. Handschrift uit de 18de eeuw. Luik, Bibliothèque de l'Université de Liège. © B.U.L. ▪
bleven volgen, maar de zaak van Velden aan het einde van de 17de eeuw bewijst dat het gevaarlijk bleef er copernicaanse stellingen te verkondigen.
Martinus van Velden werd in 1664 geboren te 's-Gravenhage uit een katholieke familie. Voor zijn studies trok hij naar Leuven. In 1683 kwam hij als ‘primus’ uit de artesfaculteit en vanaf 1688 was hij te vinden als ‘professor primarius’ in de filosofie aan de pedagogie De Valk. Hij was vermaard voor zijn natuurkundige experimenten. De strijd tussen van Velden en de artesfaculteit brak uit op 15 januari 1691 naar aanleiding van ‘de zondagse disputen’ tussen de vier pedagogieën van de genoemde faculteit. Zijn beurt gekomen, schoof van Velden twee stellingen naar voor. Volgens de eerste is ‘materie iets dat zich in de lengte, de breedte en de diepte uitstrekt en dat is samengesteld uit oneindig deelbare deeltjes. De leegte is een contradictie’. Dit
| |
| |
Cursus logica van de Leuvense universiteit, 17de eeuw. Luik, Bibliothèque de l'Université de Liège. © B.U.L. ▪
is een volstrekt orthodoxe cartesiaanse stelling. De tweede stelling was echter het onderwerp van discussie: ‘het systeem van Copernicus betreffende de beweging van de planeten rond de Zon is onbetwistbaar en de Aarde wordt met recht tot de planeten gerekend’.
Deze laatste stelling zorgde voor beroering onder de andere professoren, die, met de steun van de decaan, van Velden verzochten zijn voorstel weer in te trekken of het op zijn minst minder compromitterend te formuleren. Daarop ging van Velden nog een stap verder door ‘onbetwistbaar’ te vervangen door ‘zeker’ (aangezien hij de indruk kreeg dat zijn collega's nog enige twijfels koesterden!). Het kwam tot een krachtmeting tussen de twee kampen. Van Velden bleef bij zijn verklaringen en verduidelijkte zijn standpunt tijdens zijn lessen. De artesfaculteit startte de procedure die voor weerspannige professoren was voorzien: een boete, verwijdering uit de vergaderingen van de faculteit, gevolgd door een klacht bij de rector. Van Velden ging in hoger beroep bij de Raad van Brabant, die niets liever wilde dan tussenkomen in de aangelegenheden van de universiteit. Hij was de vertegenwoordigers van de universiteit, die de opdracht hadden gekregen tussen te komen bij de internuntius Jules Piazza, te vlug af. Piazza was hem gunstig gezind en van Velden leek dicht bij de overwinning. De internuntius veranderde echter van mening, waardoor alles omsloeg in het voordeel van de Leuvense autoriteiten. De Raad van Brabant werd van de zaak ontheven; die werd vervolgens ingeleid bij de faculteit. Uiteindelijk plooide van Velden; de internuntius deed voor hem een goed woordje en verkreeg dat hij opnieuw tot de artesfaculteit werd toegelaten.
Zes maanden later barstte een nieuwe zaak los. De aanleiding was deze keer het examen tot het behalen van het baccalaureaat in de filosofie. Het betrof hier een openbaar examen met een plechtig karakter voor vier studenten uit iedere pedagogie. Ze moesten in de ‘vicus’ van de universiteit en onder toezicht van hun professor stellingen verdedigen over natuurkunde, logica en metafysica. De uiteenzettingen werden gedrukt en verspreid. Om het even wie kon aan de debatten deelnemen en opmerkingen maken. In de fysica herbevestigde van Velden het systeem van Copernicus en voegde hij, in het corrolarium, een passage toe uit de in 1687 te Brussel gepubliceerde Histoire de l'Eglise van Antoine Godeau, bisschop van Vence. Volgens deze auteur was paus Urbanus VIII een aanhanger van de theorieën van Galilei, maar had hij omwille van de schijnbare tegenspraak met de Heilige Schrift, gemeend ze te moeten censureren. In de logica bestreed van Velden de aan de universiteit gebruikte methodes van onderwijzen, discussiëren en examineren, en toonde hij zich een vurig aanhanger van Descartes. De faculteit verbood van Velden deze stellingen te verdedigen in de ‘vicus’; bovendien kreeg iedereen het verbod een verdediging bij te wonen. Met de hulp van zijn collega's van De Valk liet van Velden de stellingen in zijn eigen pedagogie verdedigen. Naast andere stellingen herbevestigde van Velden de copernicaanse standpunten. Het proces dat daar op volgde is buitengewoon gecompliceerd. De Raad van Brabant, de Geheime Raad, Christiaan Huygens en de koning van Spanje waren er bij betrokken. Opnieuw gehoorzaamde van Velden. In 1709 werd hij kanunnik
| |
| |
van de Sint-Lambertuskathedraal te Luik, waar hij in 1724 zou overlijden.
De betekenis van de zaak van Velden staat vandaag nog steeds ter discussie. Geert Vanpaemel is het, in navolging van andere Leuvense historici, eens met Monchamp dat van Velden, althans voor een deel, is vervolgd omwille van inbreuken op de universitaire discipline. Carmélia Opsomer daarentegen steunt het argument van Armand Stévart dat, ondanks het feit dat van Velden door zijn eigen onwil de zaak op de spits heeft gedreven, de echte inzet ervan wel degelijk de onverenigbaarheid van het heliocentrisme met de katholieke leer was.
Een gelijkaardige koersverandering is vast te stellen in het milieu der jezuïeten. Voor het op de index werd geplaatst, stond men er enthousiast tegenover het copernicanisme. Op 19 april 1611 ondervroeg kardinaal Bellarminus de wiskundigen van het Collegium Romanum over de waarnemingen van Galilei. Op 24 april werd het antwoord, dat over het geheel genomen gunstig was voor Galilei, ondertekend door Christoph Clavius, Christoph Grienberger en onze landgenoot Odo van Maelcote. In mei 1611 presenteerde Galilei zijn Sidereus nuncius tijdens een vergadering onder het voorzitterschap van Maelcote; de jonge Gregorius a Sancto Vincentio was een van de aanwezigen. Het was Gregorius die in het college te Leuven zorgde voor de invoering van de ‘disputationes mathematicae’. Een ervan - dat spijtig genoeg is verloren gegaan - handelde, vanuit een duidelijk copernicaanse instelling, over de kometen (1625). Het is een feit dat de theologen er over kloegen dat ze geen uitnodiging hadden ontvangen. Als reden voor het feit dat Gregorius in de Nederlanden ongewenst was en werd overgeplaatst, moet misschien worden gedacht aan het heliocentrisme; zijn superieuren verwezen immers naar ‘zijn gedrag en zijn vrijheid van spreken’. In de rest van zijn leven heeft Gregorius zijn copernicanisme nooit meer expliciet tot uitdrukking gebracht; zijn correspondentie met Christiaan Huygens over het zeer heliocentrische Systema Saturnium toont aan dat hij erg aarzelend stond tegenover het trekken van kosmologische besluiten uit gerichte waarnemingen.
Een zelfde voorzichtigheid is merkbaar bij zijn leerling Jan Ciermans. Een van de zeldzame werken van Ciermans die zijn bewaard gebleven handelt over astronomie. Maar hoewel hij hierin zowel Copernicus als
Giovanni Battista Riccioli, Almagestum novum, Bologna, 1651. © B.U.L. ▪
Kepler en de vroegste Belgische verdedigers van Copernicus - van Lansbergen en Wendelen - citeert, kiest Ciermans nooit partij. Hij presenteert de theorieën van deze auteurs als denkbare hypothesen. Hij beperkt zich tot het volgende: ‘dat de Zon onbeweeglijk zou zijn en dat de Aarde zou bewegen, daaruit kan men nauwkeurig afleiden dat men in deze hypothesen alle fenomenen behoudt, en men komt tot dezelfde besluiten voor de Maan. Men kan immers een systeem vinden dat even goed is indien deze laatste, net zoals de Zon bij Copernicus of de Aarde bij Tycho Brahe, onbeweeglijk blijft’. Het titelvignet aan het begin van het hoofdstuk waarvan sprake geeft de voorkeur aan
| |
| |
de voorstanders van de telescoop. Deze opmerking wordt ondersteund door nog een andere zin in hetzelfde hoofdstuk: ‘de filosofie is beter in overeenstemming te brengen met het bestaan van de planeetbanen indien men verkondigt dat zij eenvoudige ellipsen beschrijven’.
Hetzelfde gaat op voor Andreas Tacquet. Op 4 december 1659 liet hij Huyghens weten dat hij instemde met de Systema Saturnium; hij zorgde er wel voor dat hij niet inging op de argumenten die de Hollandse geleerde naar voor schoof ten gunste van Copernicus.
De astronomie van Tacquet werd pas na zijn dood gepubliceerd in zijn Opus mathematica van 1669. Ook hierin wordt het systeem van Copernicus voorgesteld als slechts een van de hypothesen, iets wat door de Kerk in 1620 was toegelaten.
In tegenstelling tot pater Frans Aguilon, die duidelijk stelde dat de aarde in rust was, verkeerde de school van Gregorius a Sancto Vincentio in een bijzonder moeilijke situatie. De paters vonden echter een bijzonder handige oplossing: het kosmologische debat werd bevroren en men ging zich toeleggen op specifieke problemen.
Ook intellectuelen in het Prinsbisdom Luik gingen gebukt onder de situatie. Verwonderlijk is dat niet aangezien het systeem van Copernicus in de lessen filosofie die toekomstige priesters volgden aan het seminarie van Luik enkel werd uitgelegd om het nadien te kunnen weerleggen. Dit geldt tevens voor het werk Physique van Théodard Cochez, leraar in de filosofie aan het Luikse seminarie van 1660 tot 1675. Zijn commentaar in acht boeken op de Fysica van Aristoteles wordt gevolgd door een woord vooraf bij de Sfeer van Sacrobosco en door een commentaar op het boek De caelo. Onder de vraag ‘An coeli moveantur et terra quiescat’ bespreekt hij in een paar woorden het copernicaanse systeem, waarna hij het onmiddellijk weerlegt. De Heilige Schrift leert immers het tegendeel, dat bovendien door de rede wordt bewezen. Tegenover de dagelijkse rotatie staat de ervaring, die leert dat lichamen die in de hoogte worden geschoten nooit neerkomen op de plaats vanwaar ze zijn vertrokken en dat kanonskogels steeds dezelfde verplaatsing maken, onafgezien van het feit of ze in westelijke dan wel in oostelijke richting worden afgevuurd. Ook tegenover de jaarlijkse omwenteling stelt hij twee argumenten: de onbeweeglijkheid van de noord- en de zuidpool, en de opkomst en ondergang van de sterren. Deze argumenten tegen de beweging van de aarde zijn niet origineel. Niettegenstaande sommige ervan recenter zijn dan andere, maken ze allemaal deel uit van wat men het klassieke scholastieke repertoire zou kunnen noemen. Men vindt ze ook terug in de Almagestum novum (Bologna, 1651) van Riccioli, die in boek IX, sectie IV, onder de titel De systemate terrae motae, alle argumenten pro en contra de beweging van de aarde opsomt. Of Cochez zich heeft laten inspireren door dit werk, dat een grote verspreiding heeft gekend, of door een ander, is niet geweten.
De bibliotheek van de universiteit van Luik bezit een exemplaar van de Almagestum novum dat oorspronkelijk toebehoorde aan het college van de Engelse jezuïeten. Het wiskunde-onderwijs was er opgesplitst in verschillende cursussen. De meest vooraanstaande leraar in de periode die ons aanbelangt was pater Francis Hall, alias Linus. In principe was het aan hem om de toekomstige jezuïeten de grondbeginselen van de astronomie bij te brengen. Helaas zijn haast alle sporen van cursussen of werken van zijn hand die over dit onderwerp handelen uitgewist. Een ‘traktaat over horloges’ leert hoe men een zonnewijzer moet vervaardigen. Dit uiterst technische traktaat spreekt echter
‘Horlogium perpetuum’ van pater Linus.
In: Petra-Santa, Symbolis heroicis libri IX, Antwerpen, 1634. © B.U.L. ▪
| |
| |
niet over astronomie. In het korte woord vooraf beperkt de auteur zich ertoe te wijzen op het nut van deze wetenschap, ‘aangezien de leer van de gnomon de beweging van de zon en de sterren en de algemene leer over de hemel aantoont’.
Het ‘horlogium perpetuum’ dat hij (voor 1632) in de tuin van het college had geplaatst, was tot buiten de grenzen bekend. Dit uurwerk, waarvan het mechanisme aan het oog was onttrokken, had de vorm van een wereldbol die gevuld was met een vloeistof waarin een kleine sfeer dreef die in twaalf bundels was onderverdeeld. Deze kleine sfeer draaide rond zijn eigen as van oost naar west, tegen een regelmatige snelheid en in een tijdsspanne van 24 uur. Een onbeweeglijk visje in de vloeistof wees telkens een van de bundels aan, die aangaf hoe laat het was. Hierover ingelicht door Pieter-Paul Rubens meende Nicolas-Claude Fabri de Pereisc uit deze beweging een analoge beweging van de aarde rond haar as - en dus een argument in het voordeel van het copernicanisme - te kunnen afleiden. Galilei zelf hielp hem uit de droom. Die had immers ontdekt dat het mechanisme dat in de sokkel van het uurwerk verborgen zat de gegradueerde kleine sfeer aandreef door middel van magneten. Niets wijst erop dat Linus zelf, die meer dan wie ook over het kunstmatige van het magnetisch uurwerk was ingelicht, er ooit aan heeft gedacht zijn uurwerk te gebruiken in het debat over de astronomische systemen. Zijn mening hieromtrent is niet bekend.
Ook de leraar filosofie sneed astronomische thema's aan. Zo publiceerde Pater Thomas Compton-Carleton (ca. 1591-1666) in 1649 een aan prins-bisschop Maximiliaan van Beieren opgedragen Philosophia universalis. De auteur heeft het in dit werk niet expliciet over het copernicaanse systeem, maar hij stipt het onderwerp wel aan wanneer hij, in zijn commentaar op De caelo, de argumenten overloopt die naar voor werden geschoven ter ondersteuning van de onbestendigheid van de hemel. Hij verzet zich tegen eigentijdse astronomen - vooral Tycho Brahe - die zich op basis van waarnemingen als de efemere verschijning van kometen en sterren, de zonnevlekken en de wisselende positie van Mercurius en Venus ten opzichte van de zon verzetten tegen de onvergankelijkheid en de duurzaamheid van de hemel.
Enkele jaren na het overlijden van Compton-Carleton werd het onderwijs in de filosofie in het Engels college toevertrouwd aan pater Thomas Blundell (1649-1702). Een niet gedateerd cahier met handgeschreven notities van de lessen filosofie was eertijds in het bezit van Alphonse Le Roy. Dit handschrift is ondertussen verdwenen, zodat we ons moeten behelpen met zijn verslag. Zonder het probleem van het copernicaanse systeem ‘ex professo’ te behandelen, beweerde Blundell dat de aarde absoluut onbeweeglijk in het centrum van de wereld staat. Bewijzen vond hij in de klassieke teksten van de Heilige Schrift. Hij was niet bepaald voorzichtig wanneer hij, om het systeem van Copernicus af te wijzen, de gronden van niet-ontvankelijkheid besprak die eertijds tegen Galilei waren aangevoerd.
De teksten die we zojuist hebben bestudeerd vertonen heel wat overeenkomsten: ze zijn alle ontsproten uit kerkelijke instellingen en aangezien het gaat om cursusnota's of gedrukte werken konden ze stuk voor stuk rekenen op een zekere publiciteit. In deze commentaren op de filosofie van Aristoteles komt het
Ismaël Boulliau, Astronomia philolaica, Parijs, 1657. © B.U.L. ▪
| |
| |
probleem van het copernicanisme, al dan niet expliciet, aan de orde in de De caelo-commentaar zelf. Met Nicolas Chasteau bevinden we ons echter in een andere context.
Nicolas Chasteau uit Chênée, doctor in de filosofie en de medicijnen en licentiaat in de theologie heeft in 1673 te Luik een werk laten drukken onder de titel Parvum naturae speculum. Mogelijk was Chasteau een geestelijke, aangezien hij aangeeft licentiaat in de theologie te zijn en hij verklaart dat zijn werk werd gepubliceerd ‘permissu superiorum’. Het is niet bekend in welke context dit werk werd geschreven. Deze Kleine spiegel van de natuur is volledig cartesiaans en lijkt op het eerste gezicht weinig met het copernicanisme van doen te hebben.
Integendeel, geïnteresseerd in het aantal planeten, telt hij er zeven, ‘te weten de Maan, Mercurius, Venus, de Zon, Mars, Jupiter en Saturnus’. De aarde neemt een aparte plaats in en wordt niet tot de planeten gerekend. Maar wat te denken van de plaatsen die aan de aarde en de zon worden toegekend in de analogie in hoofdstuk 4, die handelt over de principes van de natuur en het universum. Hier wordt de wereld vergeleken met een koninkrijk waarvan de zon de hoofdstad is, waarvan de sterrenhemel de velden, de planeten de dorpen en de kometen de pelgrims en vagebonden zijn, en waarvan de aarde het verblijf is dat we voor een korte tijd bewonen? Het is dus niet de aarde maar wel de zon die hier een centrale plaats in het universum inneemt. Moet men deze passage in verband brengen met degene die er op volgt en die betrekking heeft op de beweging van de planeten? ‘Teneinde veel dingen met enkele woorden te besluiten, dient te worden opgemerkt dat we ons, over de beweging van de planeten, geen oordeel moeten vormen dat in overeenstemming is met wat de mens ziet, want opdat een zaak de indruk geeft te bewegen, blijft het eender of het de zaak zelf is die beweegt of het oog. Vergilius heeft dit bloemrijk verwoord: wij verlaten de haven, het land en de steden deinzen terug. Op zo'n moment, wanneer iemand op een schip staat dat gedragen wordt door de wind en de golven, is het enkel de rede die zekerheid verschaft over de beweging van het schip, en niet steden en oevers’. Deze passage, die betrekking heeft op de relativiteit van de beweging, is reeds terug te vinden bij Buridan, Oresme en Copernicus; men zou er uit kunnen concluderen dat Nicolas Chasteau een ‘crypto-copernicaan’ was.
Het geval van René-François de Sluse is nog veel eigenaardiger. Als invloedrijk man in het Prinsbisdom Luik, wordt aangenomen dat hij filosofische vrijheid genoot. Bescheiden en discreet als hij was, publiceerde hij weinig en werkte hij vooral voor zijn correspondenten. In Italië is hij in contact gekomen met de laatste aanhangers van Galilei. Monchamp zag in hem een copernicaan op grond van vijf passages in zijn briefwisseling, die bij herlezing echter erg dubbelzinnig blijken te zijn. Er is nochtans genoeg om onzeker over te zijn, wanneer men in zijn geschriften leest: ‘Nemen we de gegevens van Copernicus in De Revolutionibus, boek III, hoofdstuk 16, betreffende de excentriciteit van de Zon (of - in zijn veronderstelling - van de Aarde, maar dat komt op hetzelfde neer)...’. Konden deze problemen de meetkundige Sluse zo weinig schelen? De zeer expliciete teksten zijn terug te vinden in de papieren van de Sluse en in de briefwisseling met zijn oude vriend Samuel Sorbière, waarin hij zich over het algemeen vrijer uitdrukt dan elders.
Een eerste punt dat aandacht verdient is zijn oordeel over Ismaël Boulliau. In de lente van 1669 had Sorbière aan Sluse gemeld dat de Italiaanse astronoom Giovanni Domenico Cassini naar Parijs was ontboden om er deel te nemen aan de activiteiten van de Académie des Sciences. Sluse kende trouwens Cassini's werken, in hoofdzaak die over de beschrijvende astronomie. Hij hechtte er blijkbaar weinig waarde aan en hij begreep niet dat men Cassini had aangezocht, terwijl er in Parijs een andere astronoom woonde die hij veel hoger inschatte: Ismaël Boulliau. ‘Wie is intelligenter dan de illustere Boulliau, wiens Astronomia philolaïca even lang mee zal gaan als de hemel?’ Omtrent de opinie van onze kanunnik laat deze beoordeling weinig twijfel: de Astronomia philolaïca, het belangrijkste werk van Boulliau, werd in 1645 te Parijs gepubliceerd en is een uitgesproken heliocentrische verhandeling.
Een tweede zaak die toelichting behoeft is zijn theorie over de beweging van de kometen, op papier gezet naar aanleiding van de verschijning van kometen in de jaren 1664-65: ‘Van alle opinies die de beweging der kometen tot onderwerp hebben, lijkt me geen enkele meer waarschijnlijk dan die welke aanneemt dat de komeet zich voortbeweegt in een rechte lijn en tegen een onveranderlijke snelheid; dat wil zeggen langs de tangens op de grootste cirkel getrokken vanuit de kleinste afstand tussen de komeet en ons, waarvan de
| |
| |
komeet in gelijke tijden gelijke delen doorloopt, wat maakt dat het er op lijkt dat hij ongelijke bogen doorloopt van dezelfde cirkel’.
De hypothese van de rechtlijnige beweging van kometen was al eerder, onder de vorm van een copernicaans schema, geformuleerd door Kepler en Gassendi. Het grote verschil tussen deze twee auteurs is dat voor Kepler de komeet een fenomeen van voorbijgaande aard is, met een begin en een einde, en dat voor Gassendi daarentegen de komeet een eeuwig karakter heeft. Dat de beweging van de kometen tegelijkertijd rechtlijnig en eeuwig zou zijn, dat is volgens Gassendi mogelijk ‘omwille van de onmetelijkheid van het universum, dat nergens begint en nergens eindigt’. Het universum waarop zijn beweringen betrekking hebben is het oneindige heelal van Giordano Bruno. Sluse onderwierp zijn hypothese aan het oordeel van zijn correspondenten en ging op zoek naar materiaal om ze te staven. Zo vergeleek hij zijn efemiriden met die van Adrien Auzout, hem toegestuurd door Sorbière. Een eerste, snelle lezing van de Ephémérides van deze Franse astronoom bracht hem ertoe overeenkomsten vast te stellen tussen zijn hypothese en die waarop Auzout zijn berekeningen baseerde. Een meer aandachtige lezing stelde hem in staat een verschil te ontdekken voor de beweging van de komeet op 23, 24 en 25 december 1664. Daarop wendde hij zich, door bemiddeling van Sorbière, tot Auzout, om te weten of hij dit verschil moest toeschrijven aan een typografische fout. Hij richtte zich tot Sorbière met de opmerking: ‘Indien U mij liefheeft, zult U dit doen zonder ook maar enigszins melding te maken van mijn hypothese of van mijn naam, opdat hij niet zou kunnen vermoeden dat ik een deel van de eer die hem toekomt wil opstrijken’.
Nadat hij Auzout had geconsulteerd, antwoordde Sorbière aan Sluse dat de fout inderdaad toe te schrijven was aan de typograaf. In zijn brief merkt hij op dat Auzout heeft gebruikgemaakt van de hypothesen van Kepler en Gassendi, maar hun namen heeft weggelaten. Voorts is uit zijn schrijven af te leiden dat hij de brief van Sluse aan Auzout heeft laten lezen. De reactie van de Luikse kanunnik liet niet lang op zich wachten. Op 10 april schreef hij dat hij zich gesterkt voelde in zijn mening, die - zo zei hij - eigenlijk voor minstens een gedeelte die van Kepler was. Voorts stippen we aan dat de naam van Gassendi in de brief niet voorkomt, niettegenstaande bekend is dat hij een vurig gassendist was. Sorbière daarentegen kreeg het verwijt brieven te hebben verspreid waarvan hij de inhoud beter geheim had gehouden: ‘Ik had immers voorzien dat ze niet naar de zin zouden zijn van iedereen, en daarom had ik U met aandrang gevraagd geen enkele melding te maken van mijn naam. Maar vermits U hierover anders heeft beslist, moet dit geduldig worden verdragen, maar wel op voorwaarde dat dit niet nogmaals voorvalt. Immers, U ontneemt mij de vrijheid van schrijven indien U dit doet, terwijl ik niets liever wil dan elke aanleiding tot een conflict vermijden’.
Sorbière zou deze les onthouden. Toen zijn zoon het plan bedacht om zijn briefwisseling uit te geven, onderwierp Sorbière, die tegenover het project eerder afwijzend stond, de reeds gedrukte vellen aan het oordeel van Sluse: ‘Ik meen dat ik op een van deze bladen uw efemeriden voor de komeet van 1664 heb gezien. Pas op dat niets uitlekt van wat U mij in het oor heeft gefluisterd’.
Sluses woede en zijn inspanningen om het uitlekken van de informatie tegen te gaan hebben slechts een verklaring: zijn theorie over de beweging van de kometen is niet alleen copernicaans, ze onderstelt ook een oneindig universum. Door publiek bekend te maken wat Sluse hem in vertrouwen meedeelde, had de onvoorzichtige Sorbière hem het risico doen lopen verwikkeld te geraken in een slepend conflict.
De gevolgen van de zaak Galilei mogen dus zeker niet worden geminimaliseerd. Het is juist dat de veroordelingen van 1633 de geleerden er niet van konden weerhouden het copernicanisme te volgen, hetzij binnen de veilige omgeving van hun studeerkamer, hetzij in hun briefwisseling met intieme vrienden; wel bereikten ze dat het aanleren van de nieuwe leer en de verspreiding ervan door het boek werden verhinderd, en dwongen ze de auteurs tot zelfcensuur en achterhouding van gegevens. Toch zou men de paradoxale stelling kunnen verdedigen dat niet alle gevolgen negatief waren voor het onderzoek. Eens het kosmologische debat was verstomd, verschoof de aandacht naar de mathematische studie van bijzondere fenomenen, wat later zou leiden tot het ontstaan van de mechanica van de hemel. Het resultaat van de hele affaire was dus dat er geen winnaar was, maar ook geen verliezer.
|
|