‘Ach wat, die Batje kan alleen maar toveren, niet eens
koken!’
‘Wat weet jij daarvan? Dat zeg je alleen maar omdat je van de
rijstebrijberg wilt eten. Trouwens... ik ruik iets, Muk ... ik geloof dat ik
pannekoeken ruik ... Misschien tovert Batje wel pannekoeken...’
Muk kijkt zijn broertje ongelovig aan.
‘Jij probeert me voor de mal te houden. Die lucht komt niet uit het
Sprookjesbos.’
‘Weet je wat? Als we terugkomen, gaan we even kijken in
Luilekkerland.’
‘Ja, dan ook’, zegt Muk, ‘dan zeker!’
‘Maar nu nog niet. We hebben niet genoeg tijd. Kom, vlug doorlopen.
Daar heb je de eerste bomen van het bos al.’ Puk slaat het handvat
van zijn paraplu om de arm van Muk en trekt hem zo mee. Muk kijkt nog dikwijls
om naar het land met al dat lekkers...
‘De pannekoeken van Batje zijn beslist héél
lekker’, zegt Puk, ‘o, o, wat zijn die lekker: een met
witte poedersuiker en een met bruine suiker en een met stroop en een met
kersen...’
‘Laten we dan maar vlug doorlopen, Puk. Dan zijn we er gauw. Weet jij
nog welk pad het is?’
‘Het Batjepadje. Er staat een bordje. Dat moet te vinden
zijn.’
Het Sprookjesbos ziet er fantastisch uit. Er staan hoge dikke bomen met allerlei
diepe gaten, die dienen als nesten voor de dieren. Tussen de wortels zijn
donkere gangen waar je in kunt verdwalen. Er groeien geheimzinnige planten met
vreemde bloemen.
Puk en Muk lopen over een pad dat door het bos slingert.