Het paradys der geestelijcke en kerckelijke lof-sangen, op de principaelste feest-dagen des gheheelen jaers
(1679)–Aegidius Haeffacker– AuteursrechtvrijOp de wijse: 'k Aenbid u Godtheydt krachtigh, 286.
Myn ziel verlanght, o Heere,
Naer u, mijn hooghste goet;
Geeft my toch, meer en meere,
In deughden eens voorspoet:
Want ick seer strijden moet
Tegen dat vleesch rebel:
Geeft my, o Koningh soet,
Dat ick 't magh temmen snel.
Mijn jeught die is verslonnen:
O Godt wilt my bystaen,
'k En heb noch niet begonnen
In deughden voort te gaen.
Wilt my toch niet versma'en,
Om mijn ellendigheyt:
Maer maeckt my nu voortaen
Tot uwen dienst bereyt.
O Godt wilt mijns ontfermen,
Aenhoort mijn groot misbaer:
| |
[pagina 694]
| |
Neemt my in uwe ermen,
Mijn strijt die valt my swaer:
Aensiet mijn groot gevaer,
Maeckt my in strijden vroom:
Op dat ick vry en klaer,
Door mijn vyanden koom'.
Och moght den Geest behouwen
In my de overhant:
En de natuer verflouwen
In haren strijt valjant!
Och waer mijn ziel geplant
Al in der minnen hof,
Soo soud' door 's liefden brant
Dat onkruyt worden stof.
Maer och! natuer en sinnen
Die doen my droevigh zijn,
Want eynden of beginnen
Sy willen met fenijn:
Sy thoonen eenen schijn:
Van deught en medecijn
In al de wercken mijn,
O Godt, die doet my pijn.
O Prince Godt almachtigh,
Aensiet toch mijnen noot:
Aenhoort mijn bidden klachtigh,
En neemt my op uw' schoot:
Dat ick magh zijn ontbloot
Van al dat my nu plaeght:
Bevrijt van sonden snoot,
En al dat u mishaeght.
|
|