Het paradys der geestelijcke en kerckelijke lof-sangen, op de principaelste feest-dagen des gheheelen jaers
(1679)–Aegidius Haeffacker– AuteursrechtvrijOp de wijse: Schoon Jonckvrouw ick moet u klagen. | |
[pagina 689]
| |
GOede God ick moet u klagen
Al mijn tegenspoet,
Dat mijn ziel alhier moet dragen,
't Welck my treuren doet.
Moet ick lang uw' graci derven,
En u klaer aenschijn,
Soo moet ick van rouwe sterven,
En van bitter pijn.
Siet, mijn dagen zijn vol lijden,
Met sonden beswaert,
Sorg' en vrees' aen alle zijden
Over my vergaert;
Veel tentatien my poogen
Te brengen tot val,
Passien my ne'erwaerts boogen
Swaer sonder getal.
Och! wanneer sal 't eynd eens wesen
Van al dit ellend!
Wanneer sal het quaed mispresen
Van my zijn ontwent?
Wanneer sult gy mijn gedachten,
En al mijn gemoedt,
Maken vry van alle klachten?
O mijn hoogste goed.
| |
[pagina 690]
| |
Wanneer dal ick hebben vrede,
Met gestadigheydt?
Vreden binne, buyten mede,
Rust en liberteydt?
Jesu schoon laet my aenschouwen
Eens u soet aenschijn:
Helpt my toch uyt dit benouwen
Anders ick verdwijn.
Ick ben hier al een verlaten,
Veer in vreemde landt,
By die geenen die my haten,
En soecken ter schand'.
Dus, o Heer, wilt solaceren
My in mijnen noodt:
Want tot u streckt mijn begeeren,
En verlangen groot.
Al des wereldts concolaci
Is mijn een verdriet
U soeck ick tot aller spaci:
Dus my Heer aensiet.
Maer 'k en kan u niet ghenaken:
Want mijn vleesch en bloedt
Druckt my neer tot aerdsche saken,
Teghens mijn gemoet.
Aldus moet ick stadigh strijden
Ick onsaligh mensch,
En my selven dickmael mijden,
Tegens mijnen wensch.
O wat last lijd' ick van binnen!
Als den geest hoog tracht,
| |
[pagina 691]
| |
's Hemels saken te beminnen:
Die het vleesch kleyn acht.
Wilt, o Heer, niet van my wijcken:
Maer vertroost altijdt:
Laet u dienaer niet beswijcken
Door des vyants strijdt.
Maer verdrijft sijn fantasyen
En sijn valschen raedt:
Dat ick my eens magh verblyen:
Vry van alle quaet.
Doet my oock geheel vergeten
's Werelts ydelheyt;
Laet my smaken, sien en weten
Uwe soetigheydt:
Geeft in plaets van aerdtsche lusten,
En des vleeschs playsier,
Dat mijn ziel in u magh rusten,
Branden in u vyer.
Machtigh Prins, laet u bewegen
Al mijn ongeval:
Geeft my uwen soeten zeghen,
O mijn Godt en al.
Komt, mijn hoop, wilt niet vertoeven,
Komt mijns herten vreught:
Komt mijn vyanden bedroeven,
En mijn ziel verheught.
|
|