Het paradijs der geestelijke en kerkelijke lofzangen (onder pseudoniem Salomon Theodotus)
(1638)–Aegidius Haeffacker– AuteursrechtvrijOp de wijse: 'k Aenbid u Godtheyt krachtigh. 286.
MYn ziel verlanght, o Heere,
Naer u, mijn hooghste goet.
Gheeft my toch, meer en meere,
In deughden eens voorspoet:
Want ick seer strijden moet
Tegen dat vleesch rebel:
Gheeft my, o Koningh soet,
Dat ick 't magh temmen snel.
Mijn jeughd die is verslonnen:
O Godt wilt my bystaen,
'k En heb noch niet begonnen
In deughden voort te gaen.
Wilt my toch niet versma'en,
Om mijn ellendigheyt:
Maer maeckt my nu voort-aen
Tot uwen dienst bereydt.
O Godt wilt mijns ontfermen,
Aenhoort mijn groot misbaer:
| |
[pagina 694]
| |
Neemt my in uwen ermen,
Mijn strijdt die valt my swaer.
Aensiet mijn groot ghevaer,
Maeckt my in strijden vroom:
Op dat ick vry en klaer
Door mijn vyanden koom'.
Och moght den Geest behouwen
In my de over-handt:
En de natuer verflouwen
In haren strijdt vaillant!
Och waer mijn ziel gheplant
Al in der minnen hof,
Soo soud' door 's liefden brandt
Dat onkruyt worden stof.
Maer och! natuer en sinnen
Die doen my droevigh zijn.
Want eynden of beginnen
Sy willen met fenijn:
Sy thoonen eenen schijn
Van deughd' en medecijn
In al de wercken mijn.
O Godt, dit doet my pijn.
O Prince Godt almachtigh/
Aensiet toch mijnen noodt:
Aenhoort mijn bidden klachtigh,
En neemt my op uw' schoot:
Dat ick magh zijn ontbloot
Van al dat my nu plaeght:
Bevrijdt van sonden snoodt,
En al dat u mishaeght.
|
|