Het paradijs der geestelijke en kerkelijke lofzangen (onder pseudoniem Salomon Theodotus)
(1638)–Aegidius Haeffacker– AuteursrechtvrijOp de wijse: Schoon ionckvrouw ic moet u klagen.Goede Godt ick moet u klaghen,
Al mijn tegenspoet,
Dat mijn ziel alhier moet draghen,
't Welck my trueren doet.
Moet ick lang' uw' graci' derven,
En u klaer aenschijn:
Soo moet ick van rouwe
| |
[pagina 689]
| |
sterven
En van bitter pijn.
GOede Godt ick moet u klaghen
Al mijn teghenspoet,
Dat mijn ziel alhier moet draghen,
't Welck my trueren doet.
Moet ick langh uw' graci' derven,
En u klaer aenschijn,
Soo moet ick van rouwe sterven,
En van bitter pijn.
Siet, mijn daghen zijn vol lijden,
Met sonden beswaert,
Sorgh' en vrees' aen alle sijden
Over my vergaert:
Veel tentatien my pooghen
Te brenghen tot val,
Passien my ne'erwaerts booghen
Swaer sonder ghetal.
Och! wanneer sal 't eynd eens wesen
Van al dit ellendt!
Wanneer sal het quaedt mispresen
Van my zijn ontwendt?
Wanneer sult ghy mijn ghedachten,
En al mijn ghemoet,
Maken vry van alle klachte?
O mijn hooghste goet.
| |
[pagina 690]
| |
Wanneer sal ick hebben vrede,
Met ghestadigheydt?
Vrede binnen, buyten mede
Rust en liberteyt?
Jesu schoon laet my aenschouwen
Eens u soet aenschijn:
Helpt my toch uyt dit benouwen:
Anders ick verdwijn.
Ick ben hier als een verlaten,
Veer in vreemde landt,
By die genen die my haten,
En soecken ter schand'.
Dus, o Heer, wilt solaceren
My in mijnen noodt:
Want tot u streckt mijn begeeren,
En verlanghen groot.
Al des werelts consolaci
Is my een verdriet.
U soeck ick tot aller spaci:
Dus my Heer aensiet.
Maer 'k en kan u niet ghenaken:
Want mijn vleesch en bloedt
Druckt my neer tot aerdsche saken,
Tegens mijn ghemoedt.
Aldus moet ick stadigh strijden
Ick onsaligh mensch,
En my selven dickmael mijden,
Tegen mijnen wensch.
O wat last lijd' ick van binnen!
Als den geest hoogh tracht,
| |
[pagina 691]
| |
's Hemels saken te beminnen:
Die het vleesch kleyn acht.
Wilt, o Heer, niet van my wijcken:
Maer vertroost altijdt:
Laet uw' dienaer niet beswijcken
Door des vyandts strijdt.
Maer verdrijft sijn fantasijen,
En sijn valschen raedt:
Dat ick my eens magh verblijen,
Vry van alle quaet.
Doet my oock geheel vergheten
's Wereldts ydelheydt;
Laet my smaken, sien en weten
Uwe soetigheyt:
Gheeft in plaets van aerdsche lusten,
En des vleeschs playsier,
Dat mijn ziel in u magh rusten,
Branden in u vyer.
Machtigh Prins, laet u beweghen
Al mijn ongheval:
Gheeft my uwen soeten zeghen,
O mijn Godt en al.
Komt, mijn hoop, wilt niet vertoeven,
Komt mijns herten vreught:
Komt mijn vyanden bedroeven,
En mijn ziel verheught.
|
|