Den lust-hof der Christelycke leeringhe
(1622)–Benedictus van Haeften– Auteursrechtvrij
[pagina 308]
| |
[pagina 309]
| |
Antvvoordt der Minnende Bruydt, op de aenspraeck van haeren Beminden.Op de wijse:
| |
[pagina 310]
| |
Mijn leven wil ick verslijten
In dees' besloten hof,
En mijne beloften quijten,
O Iesv, t'uwen lof:
In Reynigheyd,
Ghehoorsaemheyd,
En Armoed' wesen u bereydt.
Adieu dan des vleesch ghenuchten:
Wegh silver, gheldt, en goudt:
Wegh alle dat 'thert' in suchten
Van mijn Beminden houdt:
Wegh hooghen staet:
Wegh schoon cieraet:
Wegh 'swerelts goedt, dat haest vergaet.
Komt, Iesv, die met u minnen
Mijn hert' hebt heel doorwondt;
Mijn' siele, mijn hert', mijn' sinnen
Gheef' ick door dit verbondt:
Neemt desen pandt
Van uw'r Bruydts handt,
Ga naar margenoot+Die door uw' liefde queelt en brandt.
Wanneer toch sal ick ghenieten
V, Bruydegom, voor al?
Och! sal ick langh' traenen ghieten
In dit traen-vloedigh dal?
Mijn herte haeckt,
Mijn' siele snaeckt,
Tot dat sy by u, Heer', gheraeckt.
Maer want ick hier noch moet beyden,
Doet my soo leven nu,
Dat als ick van hier sal scheyden,
Recht komen mach tot u.
Mijn Bruy'gom schoon,
Der Maeghden kroon'
Verleent my in des hemels throon.
| |
[pagina 311]
| |
Vande VVereldt ende Religie.
EEn' Zee vol swaerigheyds
De wereldt werdt beschreven;
Een' haef' des saligheyds
Is het stil klooster-leven:
Ons leven is het schip
Dat langhs dit water drijft,
Dat hier eens op een klip,
Daer op het sandt vast blijft:
Dat eeuwigh hemel-rijck,
Dat leven sonder eynde,
Dat's daer wy al' ghelijck
Ons schipken henen seynden.
Ghy dan die hier naer hoopt,
Doet arbeydt, als een slaef;
Wt rechte minne loopt
Recht uyt de zee ten haef.
|
|