Werken. Deel 3: Inleiding, varianten, errata
(1905)– Hadewijch– Auteursrecht onbekendDe auteur.Nog in 1853 verklaarden A. Angillis en E. van Even: ‘Wij weten geene byzonderheden omtrent haer leven; haer naem is ons zelfs teenemaal onbekend.’ Alleen geloofden zij met hun voorgangers, bepaaldelik. Dr. Snellaert, dat zij een Zuidnederlandse kloosternon was uit de XIIIe eeuwGa naar voetnoot(1). Kennis nemende van een overdruk in de Dietsche Warande, 1857, van K. Stallaert's uitgave van een oude lijst der Dietse boeken uit het RookloosterGa naar voetnoot(2), waarin onder nr 10 vermeld staan: Item noch drie boeke van hadewighen die beginnen aldus God die de clare minne, en onder nr 23 Item een boec beghint God die cla[re minne], | |
[pagina XV]
| |
erkende A. Angillis dat de naam van onze auteur Hadewijch was, wat hij in 't Vaderlandsch Museum van 1858 mededeelde. Dat was slechts een ontdekking voor zover men nog niet gelet had op de Latijnse kanttekening haduw incepit op f. 12d van hs. A (z. Proza, blz. 34). Wat er van zij, voortaan kon die kanttekening als bevestiging dienen, evenals het sedert 1867 bekende hs. C. Het was nu te doen om deze Hadewijch te identifiëren. Daarmee begon de hr. C. Serrure, zoon, in hetzelfde deel van het Vaderlandsch Museum (z. Ruelens, R. & R., blz. 51), voor wie zij de abdis van het klooster te Aywiers zou zijn. Het grafschrift echter van deze in 1248 gestorven abdis vermeldt niets van haar hoedanigheid van schrijfster. C. Serrure was vooral geleid door de mededeling van Trithemius, die (Catalogus Scriptor. Eccles.) onder de werken van Willem van Affligem opgeeft Visiones cujusdam monialis, en van Henricus Gandavensis die spreekt van Willem's Latijnse vertaling van het werk de quadam moniali cisterciensis ordinis quae teutonice multa satis mirabilia scripsit de se ipsa (Miraei Bibl. Eccles. 173). Men kent echter geen ander Latijns werk van Willem van Affligem dan zijn Vita Beatricis, dat vooral uit reeksen beschrijvingen van visioenen bestaat, zodat de Visiones cujusdam monialis wel dit gedeelte van dit leven zouden kunnen bedoelen, en bij misgreep als afzonderlijk werk opgegeven zijn (z. Histoire littéraire de la France, XXI, 56-67, en F. van Veerdeghem, Leven van Sinte-Lutgarde, XV-XVI). Serrure's gissing moest dus een gissing blijven. Een toeval echter deed een ander weg inslaan. In de Brusselse schepenakten van einde 13e en begin | |
[pagina XVI]
| |
14c eeuw vond Stallaert, toen hij archivaris der Burgerlike Godshuizen was, herhaaldelik de naam Bloemaerdinne. Dit feit deelde hij aan Ruelens mede en beiden twijfelden niet of deze daar genoemde vrouw was de ketterin, tegen wie Ruusbroec gestreden had. Daar Ruelens, dezelfde akten inziende, vond dat haar voornaam Heilwijch was, aarzelde hij niet om aan te nemen dat zij tevens de Hadewijch was van onze handschriften. Omstreeks het einde van 1888Ga naar voetnoot(1) heeft hij daarover aan Prof. P. Fredericq een merkwaardige verhandeling: Jan van Ruusbroeck en Blommardinne laten geworden, waarvan de Vlaamse Bibliofilen op dezes voorstel de uitgave besloten. Ik laat ze hierachter afdrukken en verzend er soms naar met de verkorting: Ruelens, R. & B. Het is hem vooral te doen om wat wij door Bogaert van de persoon en de leer der Bloemaerdinne weten, in Hadewijch's werken terug te vinden. Ook Prof. P. Fredericq heeft hetzelfde thema behandeld in een lezing in de Kon. Academie te Amsterdam, 1895, die hij opnam in zijn Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden, II, 40-60. Dit scherpzinnig stuk steunt | |
[pagina XVII]
| |
vooral op een uiterst grondige ontleding van Hadewijch's werken. Daarin zegt hij, bl. 42, dat Hadewijch hem reeds sedert lang aan de Brusselse ketterin had doen denken, en herinnert dat in 1875 Prof. J. Heremans in 't Nederlandsch Museum dezelfde mening uitsprak. Hoe vernuftig deze twee geleerden hun stelling verdedigd hebben, toch kan ik niet ontkennen dat er bij mij nog twijfel overblijft. Ik denk daarbij niet aan het feit dat de taal ouder schijnt dan van het midden der 14e eeuw. Immers al wie er zich mede bezig hield, Mone, Willems, Angillis, Serrure, Van Even, namen ze voor 13e-eeuws Nederlands. Maar ze vergaten dat de taal van godsdienstige en mystieke schriften veelal uit geijkte of overgeleverde archaïsmen bestaat. Ik denk daarbij ook niet aan het feit dat Hadewijch en Heilwijch twee verschillende namen zijn: immers de volksvorm van Hadewijch was toen al wel Haiwijch of Heiwijch, zoals blijkt uit de titels van Visioenen, Epistelen en Rijmen in hs. C; van dan af was de verwarring met Heilwijch mogelijk, en misschien was in onze streken Heilwijch niets dan een volksetymologiese vervorming van Heiwijch. Maar ik denk aan de plaatsen en de omstandigheden waarin de teksten zich voordoen: A en B zijn van ± 1380 en waren blijkens de cataloog nog in 't Rooklooster in 1394-95, terwijl Ruusbroec in 1381 gestorven is. X bevond zich vóór 1487 bij de Karthuizers te Zeelhem. C was in de 14de eeuw bij de Jezuïeten te Antwerpen. D maakt deel uit van een bundel ascetiese werken van Anselmus, St Augustinus, St Bonaventura, St Bernardus, | |
[pagina XVIII]
| |
en is door een afschrijver van 't Rooklòoster vervaardigd. E komt als een delectabile exerptum voor in een bundel die uitsluitend bestaat uit stukken van Ruusbroec. F maakt bijna de tweede helft uit van het 41e der Limburgse sermoenen, die voorkomen in een hs. van 't einde der 14de eeuw, vertaald naar een Hgd. bron van 't begin derzelfde 14de eeuw. De Limburgse sermoenen waren voor broeders bestemd, de Hgd. bron voor nonnen (Uitg. J. Kern, blz. 1-10). Wij moeten hier doen opmerken dat dit 41e sermoen tot de 16 behoort, waarvan niet te bewijzen is dat ze uit het Hgd. vertaald zijn. G komt eveneens in een bundel ascetiese werken voor die aan het Rooklooster behoorde. Dit alles maakt niet waarschijnlik dat Hadewijch en Bloemaerdinne dezelfde vrouw zou geweest zijn, zooals E. van Even, Bloemaerdinne, 1894, blz. 29, en Dr. W. de Vreese, Album-Kern, blz. 400, reeds deden opmerken wegens de aanwezigheid van hare werken in 't Rooklooster. Daarbij komt nog dat ze met heiligen en kerkvaders als venerabilis virgo opgenomen is onder de auteurs aan wie de kanttekeningen ontleend zijn van het hiervoren besproken hs. van Jan van Meerhout. Daarbij komt ten slotte dat de Goede Kok haar noemt een ‘overheylich wijf’, ‘de goede sinte hadewijch’ en hare leer een ‘edele godlike leringe’, terwijl hij een résumé geeft van een deel van haar eerste Visioen (z. Proza, blz. 126-127). Het is niet mogelijk dat hij hier, zoals Ruelens (R. & B., blz. 59) en E. van Even (Bloemaerdinne, blz. 30) geloven, de H. Hadewijg van Polen bedoelt, met ander woorden, dat hij niet zou weten dat de werken die hij aanhaalt van de Bloemaerdinne zou- | |
[pagina XIX]
| |
den zijn, tegen wie zijn meester Ruusbroec zo hevig zou gestreden hebben. Neen, de werken van een ketterin, niet alleen de kettersche gedeelten, maar ook de meest orthodoxe, zou men vernietigd of ongenaakbaar gemaakt hebben en nooit meer zouden ze door rechtgelovigen voor godvruchtige doeleinden gebruikt geweest zijn. Daarmee is niet gezeid dat de Bloemaerdinne van Ruusbroec een andere dan de Bloemaerdinne van de schepenacten zou geweest zijn, maar wel dat ze niet de Hadewijch van onze hss. was. Ik moet hier herinneren dat de hr. A. Auger eveneens van oordeel is dat de Bloemaerdinne en onze Hadewijch niet dezelfde vrouw zijn (z. zijn Étude sur les mystiques des Pays-Bas, Brux., 1892, blz. 150, en zijn De Doctrina et Meritis Joannis van Ruysbroeck, Leuven, 1892, blz. IX-X). Men heeft me eens dienaangaande de tegenwerping gemaakt dat het niet waarschijnlijk is, dat er drie merkwaardige vrouwen met dezelfde naam te gelijker tijd zouden geleefd hebben. Maar zijn het drie of twee verschillende personages, dan weten we niet in hoeverre ze tijdgenooten zijn, noch of de Bloemaerdinne van Ruusbroec ook Hadewijch heette, terwijl het zeker is dat Heilwijch en Hadewijch, ofschoon gemakkelijk te verwarren, niet dezelfde namen zijn. Overigens, zien we niet dat er zich onder de vijf cisterciensernonnen der 13e eeuw, wier vertaalde werken door Henriquez uitgegeven zijn, drie Ida's bevinden? Nog kan men tegenwerpen dat de werken van Hadewijch wel de ketterijen van de Bloemaerdinne bevatten. Hierop zal ik met Ruelens antwoorden (R. & B., blz. 86) dat men reeds een beproefd godgeleerde moet zijn o m | |
[pagina XX]
| |
slangen in dit gras te vinden, en herinneren dat Ruusbroec admirabilis, die door de algemeene roep voor heilig door ging, door Gerson voor ketter uitgemaakt werd (Ruelens, ib. blz. 83). Ik moet er nog bijvoegen dat de ketters voor hun persoonlike veiligheid en voor de verspreiding hunner denkbeelden, hun best deden om orthodox te schijnen. Er dient dus in een ander richting gezocht te worden. Slechts een toeval kan die richting aanduiden. Want ik geloof niet dat de zeventiende-eeuwse aanwijzingen op het zijblad van het omslag van hs. C veel kunnen helpen. Volgens deze was Hadewijch, met het epitheton gelukzalig, van Antwerpen. Zij heeft Epistelen, Spreuken, Rijmen en Visioenen in het Brabants Diets geschreven, en de Visioenen bestaan ook in het Latijn. Maar, noch de catalogus van 1487, waaruit deze inlichtingen geput zouden zijn, noch het Zeelhems hs. van haar werken zijn terug te vinden, en de Bollandisten weten niets van een beata Hadwigis de Antuerpia, evenmin als van een Zuster Hadewijch of van de Bloemaerdinne, zooals me Pater Ch. De Smedt in een schrijven van 13 Okt. 1903 bevestigt. Bij hen wordt alleen gehandeld over Hadwigis, een abdis van het Premonstratenserklooster van Meere bij Keulen (14 April, tom. II April., p. 264). Ik meen dus dat wij nog niet weten wie Hadewijch wasGa naar voetnoot(1). Gent, Maart 1904. |
|