Strofische gedichten
(1942)– Hadewijch– Auteursrecht onbekendInhoud.INLEIDING: wie al wilde wagen, zoet en zuur, zou Liefde met liefde aanraken (I). EERSTE DEEL: Wie kan de zonderlinge aanraking der Liefde prijzen? Over de zonderlinge, eigenwillige, handelwijze der Liefde (II-IV). TWEEDE DEEL: persoonlijk: wat ik daaronder geleden heb (V-VII)! DERDE DEEL: ondanks alles, wil ik aan der Liefde zijde blijven (VIII-X). BESLUIT: de Liefde in de jeugd niet uitwijken! | |
Algemeene beschouwingen.Een lied met min of meer dezelfde strekking als het voorgaande, waarvan het thema wordt aangegeven in de eerste str. als gewoonlijk: ‘wie al wilde wagen en al wilde aanvaarden, zoet en zuur, zou Liefde zelf als hem toekomend mogen opvorderen; hij zou Liefde geheel met liefde aanraken’. Ja, wat moet zoo iemand al niet avontueren! Wien de Liefde eens aangeraakt heeft, hoe vreemd Zij met hem handelt! Sommigen geeft zij één voor zes, anderen zes voor één. Zij maakt den ongeleerde wijs, en berooft den wijze van zijn wijsheid. Zij doet den ‘nederen’ tot de hoogste levensvreugde oprijzen, en met Haar gerechten voedt Zij hem. Maar ook komt Ze onverwachts, en wondt hem 't hart, die nooit naar der Liefde boeien verlangde. Wie in de hoede van Liefde wilde leven, brengt Zij buiten zijn zinnen. Wie Haar gaarne wilde genieten, houdt Ze sonder spoet; zoodat hij niet meer weet hoe met Haar te doen, hoe Haar aan te pakken’. En gelaten, pijnlijk, houdt ze het dan voor: ‘dit zijn nu eenmaal de zeden der Liefde. Wie er genoegen mee neemt, vatte ze aan! Maar hij zorge er wel voor, dat hij alles gelijk achte, hoe Liefde zich ook aan hem voordoet, traag of snel. Soms meent iemand te minnen om zijn spel; maar 't wordt hem spoedig zulk | |
[pagina 247]
| |
een ernst, dat hij niet anders meer kan dan alle wee aanvaarden, die Ze hem mag opleggen’. Welk een prachtig beeld, nog eens, van de almacht en van de tragiek der Liefde! Die tragiek heeft zij zelf ervaren. ‘Vernedering, schande, hachelijke uren heb ik doorgemaakt. Mij is alles zuur wat ik ooit zag. Hoe kan ik er goed van afkomen? Liefde, die al geven kan, houdt mij gefolterd, rampzalig. Angstig gruwend vraag ik me hoe ik het uithoud’. En als ontmoedigd: ‘Liefde mag van mijn kant zijn wat Ze wil. Daar zijn er die opgetogen Haar lof verkondigen; zij meenen Haar te bezitten en in Haar aanschijn hunne vonnissen te mogen lezen. Zij maakt er spoedig een einde aan. Zij kan zoo naar Haar welbehagen schermen onder den schild en wonden geven, waarvan niemand genezen kan’. Doch door de klacht komt het besef dat het zoo moet zijn. En eenigszins bitter-ironisch wenscht zij, ondanks wat haar zelf is gebeurd, ‘goed heil aan hen die de Liefde beoefenen en die in haren lichten, als Zij verblijdt, wel kunnen volgen, en in haren swaren = als Ze bedrukt, wel kunnen ontsnappen’. Ja, maar: ‘wie wachten kan tot hem goed geschiede en intusschen de Liefde ontwijkt, Liefde zal eens toonen wat hij is, als Zij alles zal ophelderen en hij tot dan toe gewacht heeft!’ Hij zal immers tot dan toe mogen wachten. Zoo komt weer de berusting, niet zonder nog eerst een pijnlijk-gelaten klacht: ‘Ik weet wel dat Liefde mij zou kunnen troosten, indien Zij wilde. Waarom doet Ze 't niet? Wat heb ik Haar gedaan, dat Ze me wil in 't verderf storten? Zij houdt me radeloos in groot wee. Zoo Ze zich niet spoedig erbarmt, en mij aan Haar niet beter laat wijs worden, het wordt nog te laat’. En dan toch: ‘Hoe bedrukt ik ook omzwerve in Liefde, hoe lang kennis en ervaring van Haar ook uitblijve, wat diepe ghewade ik ook door moete, ik wil Haar alles dank weten. Want ik hang geheel van Haar af, zal ik ooit tot Haar opstijgen. Ik moet Haar ten volle bezitten; wat anders ik ook zou doen, mijn honger bleve even sterk. Zoo blijf ik aan der Liefde zijde, wat mij ook daarna gebeuren moge: smart van honger, blijdschap van verzadiging, weigering van wat ik verlang of voldoening. Zoo moet een dapper minnaar strijden: hij slage zelf, eer Liefde hem sla. Zoo komt hij moedig ten strijde. Wie de Liefde zoo hartstochtelijk aandurft, hoe woest het hem ook verga, hij zal Haar geheel bezitten’. En het refrein besluit met een opwekking tot jonge godgewijden: ‘Wie de Liefde aandurft in zijn jongen leeftijd, hij wijke Haar niet uit, maar zie toe dat hij Haar geheel aanvatte, eer Ze voor hem voorbijgaat. | |
Bijzondere opmerkingen.Een winterlied, van druk. | |
[pagina 248]
| |
Een der liederen waarbij C aanmerkt: nota bene; om het belang der leer in den mystieken Liefdedienst. Ernstig en krachtig wordt hier de leer voorgedragen: wee hem, die ooit door de Liefde werd aangeraakt! en de noodzakelijkheid betoogd, dat men zich in alle zeden der Liefde schikken moet. In zijn geheel een hoog-ernstig, pijnlijk-tragisch lied. Met die tragiek der Liefde (32 vlg.) in haar onverzadigbaren honger (79 vlg.). Met de beelden van den Minnestrijd (aldoor, vooral 52, 86 vlg.); van den Minnehonger (79, 84) de Minneboeien en Minnewonden (III), den zwerftocht (IX), het ghewat (75), de Minnevonnissen (48). | |
Vorm.STROPHENBOUW:
a4 b4 a4 b4 b4 a3 a3 b3 a3 tornada: b4 a3 a3 b3 a3
Tamelijk regelmatig: het laatste vers van I en III heeft langeren voorslag. 25-26 Eńde die ghérne al Mínnen Ghebrúkede hoút si sonder spóet. Of: ghebrukede voorslag? In 28 valt eerste heffing op ghedáne.
RIJMEN: 30/36 staan in C weghe / gheweghe, voor vueghe (of wueghe) en ghewueghe; maar te lezen: voeghe / ghewoeghe; hoewel zoo in alle geval het rijm voeghe of woeghe tweemaal voorkomt; het zal wel woeghe moeten zijn; ghenoeghen de andere rijmen hebben dit n niet. v. 88 het rijm -iede met -ide-rijmen.
TAAL. - Hoe dit lied ook treffe door de zuiverheid der kunst, toch biedt het enkele minder duidelijke plaatsen. 8 maende Minne vore scout, al wordt dit onduidelijk genoemd, beteekent eenvoudig: zou Liefde als hem verschuldigd opeischen (vgl. 36, 94). 11. Wat is juist: diet wel versteet? Naar 't verband zou het moeten zijn: wien het daarbij goed gaat; misschien: die het opvat, zoodat het hem ten goede komt = wel; of misschien eenvoudig: wie er aan uit kan (maar ik kan er niet aan uit); ironisch. 50 onthilt: de vorm is vreemd; het kan moeilijk het verleden deelw. zijn van onthouden: doen ophouden; of werd deze vorm verward met dien van het imperfectum: onthilt? Of moet men soms lezen: onttilt? neergehaald. Ik meen van neen. Of onttelt bedrogen? Str. VII moet verklaard worden als in alg. besch. 59 die kan wachten tot hem goed geschiede en die intusschen Liefde kan vermijden, Liefde zal hem openbaren: toonen wat hij is, als Zij eens alles zal ophelderen. Die beiden mach wordt herhaald, omdat zijn beiden wel zou kunnen duren ook tot Minne al sal verclaren. 66. Ende: moet hier verklaard worden, als dikwijls in 't Mnl.: aan het hoofd van een vragenden zin, als uitroep van verrassing: dunkte Haar soms iets van mij scade = heb ik Haar soms in iets benadeeld, dat... | |
[pagina 249]
| |
85 Het parallelisme met rouwe en blide duidt aan dat neen en ja zelfstandig gebruikt worden: neen der begherte = weigering van wat ik begeer; ja der Ghenoechte = voldoening, parallel met honghers rouwe en haerre saedde blide. 39
I
Almeest sijn alle creatuerenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1
Bedwonghen vanden wintere cout.Ga naar margenoot*
Vele meer die mint es bi natuerenGa naar voetnoot3
Bedwonghen in minnen ghewout.
5[regelnummer]
Die van sinne ware fier ende stout
Ende al woude avontueren,
Dat suete metten sueren,
Maende minne vore scout:
Hi soude minne al met minnen berueren.Ga naar voetnoot9
II
10[regelnummer]
Wie mach der minnen rueren prisen?Ga naar margenoot*
Diet wel versleet hi ghevet haer prijs.
Den selken gheeft si al aes van sisen;Ga naar voetnoot12
Selken maec<t>se van aes al sijs.Ga naar voetnoot13
Si maect den ongheleerden wijs,Ga naar margenoot*
15[regelnummer]
Ende si ontwijst den wisen;
Si doet den nederen risen
Alse: ‘dit es mijn soete amijs’,Ga naar voetnoot17
Ende voettenne met harer spisen.Ga naar voetnoot18
| |
[pagina 250]
| |
III
Der minnen seden en can bekinnen
20[regelnummer]
En gheen man die nie was so vroet;Ga naar voetnoot20
Si wondet den ghenen therte binnen
Die nie na minnen bant en stoet;
Die gherne bi minnen levede behoet,Ga naar margenoot*
Dien brenghet si al uten sinnen;
25[regelnummer]
Ende die gherne al minnen
gebrukede, hout si sonder spoet,
So dat hise waer en weet ontghinnen.
IV
Dien dies ghedane minne<n> seden ghenoeghenGa naar voetnoot28
Hi gripere ane ende wacht hem wel
30[regelnummer]
Dat hem al effenne wale w<o>egheGa naar voetnoot30
Wat minne hem scijnt, so traghe, so snel.Ga naar voetnoot31
Het waent selc minnen dore sijn spel:
Si es hem so onghevoeghe;
Met wat wee sine sloeghe,
35[regelnummer]
Hine conste nochtan ghedoen niet el,
Dan dies hem minne ghew<o>eghe.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot36
V
On[n]ere ende swaer avontuereGa naar voetnoot37
Hebbic ghedoghet meneghen dach.
Mij sijn alle die saken suere
40[regelnummer]
Die ic ye met oghen sach.
| |
[pagina 251]
| |
Hoe mochtic[]hs hebben goet verdrach?Ga naar voetnoot41
Mi houdet wale wee in suere
Die minne, suetste boven alle natuereGa naar voetnoot43
Ende die al gheven mach.
45[regelnummer]
Mi gruwelt, hoe ic gheduere.Ga naar voetnoot45
VI
Ic sal die minne laten wesen
Van minen thalven wat si wilt.
Selc waent sine vonnessen in hare lesen;Ga naar voetnoot48
Si hevet saen sijn gheruchte ghestilt,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Ende saen al sijn ghelof onthilt,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot50
Daer hi bi was verresen:
Si can na hare ghetesenGa naar voetnoot52
Wel scermen onder den scilt,
Al en maechs niemant ghenesen.Ga naar voetnoot54
VII
55[regelnummer]
Hoe ic in minnen el hebbe ghevaren,
God gheve hen goet die minnen plienGa naar margenoot*
Ende die in haren lichten ende in haren swaren
Wel connen volghen ende vlien.
Die beiden mach na goet ghescienGa naar margenoot*Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Ende minne nu wel can sparen,Ga naar voetnoot60
Si sal hem openbaren,Ga naar voetnoot61
Die beiden mach tote dien
Dat minne al sal verclaren.
| |
[pagina 252]
| |
Ic weet wel, hads die minne stade,
65[regelnummer]
Si troeste minen droeven moet.
Ende docht hare van mi iet scade,Ga naar voetnoot66
Dat si mi dus verderven doet?
Met groten wee al sonder spoet
Hout si mi buten rade.
70[regelnummer]
Sine doe mi saen ghenade
Ende make mi haers bat vroet,Ga naar voetnoot71
Si comt mi lichte te spade.
IX
Hoe nauwe ic dole in minnen pade
Ende mi hare conde es al te lanc,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Hoe diepe ic wade in hare ghewade,Ga naar voetnoot75
Ic wille hare alles weten danc.
Want mi es mijn al an hare belanc,
Salic volclemmen hare grade.
Want so wat ic elre dade,
80[regelnummer]
Mijn hongher bleve al swanc,Ga naar voetnoot80
Sine gave mi vol hare sade.Ga naar margenoot*
X
Dus blivic ane der minnen side,
Wat so mi ghesciede daer na:
Haers honghers rouwe, haerre saedde blide,
85[regelnummer]
Begheerten neen, ghenoechte<n> ja.
Die[n] fiere gheve slaghe, eer minne sla:
So comt hi scone ten stride.
| |
[pagina 253]
| |
Die de minne besteet met niede,
Hoe welt dat hem verga,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Hi sal bevaen Hare wijde.Ga naar margenoot*
Ga naar margenoot*Ic rade den fieren die de minne besta
In sinen jonghen tide,Ga naar margenoot*
Dat hire niet en mide,
Hine sie dat hise volvaGa naar voetnoot94
95[regelnummer]
Eer si vore hem lide.Ga naar voetnoot95
|
|