Strofische gedichten
(1942)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| |
Inhoud.INLEIDING: de edelhartige wil kost wat kost de Minne overwinnen (I). EERSTE DEEL: hem zou geen leed geschieden, wilde Minne tot hem afdalen (II). Nu moet hij de Minne al doortrekken (III). Maar Zij is zoo zoet, dat Zij alle smart lenigt (IV). TWEEDE DEEL, tegenzang: ik voor mij kan Hare wilde wonderen niet begrijpen; men moet Haar geweld te keer gaan (V). Ik kan niet verder; Zij heeft mij bedrogen (VI). Had ik wat geluk toch; ik zou onversaagd verder omzwerven (VII). DERDE DEEL, slotzang: echter niet gevreesd; Hare slagen zijn al goed (VIII). Niemand klage over de Minne, maar strijde dapper. Zij brengt hem zelf de verzoening (IX). SLOT: wie op Minne wil leven, krijgt van Haar volle vrijheid (rf.). | |
Algemeene beschouwingen.Ook deze inhoudsopgave is zeer schematisch. Ik zie in dit lied een merkwaardige poging om den psychologischen strijd uit te beelden van de fiere gezindheid om onversaagd alles aan te durven, tegenover de menschelijke vertwijfeling, met beider onscheidelijk heen- en weerbewegen, in één levensvloed. ‘Gelijk men in den zomer als de bloemen gekomen zijn de vrucht verwacht, zoo is de edelgezinde: bloeiend, in afwachting der vrucht. Intusschen wil hij in alle bestorming van Minne stand houden, Hare macht overwinnen of er zich geheel bij inschieten’. Zoo de fiere gezindheid, ‘Hoe zou zoo iemand, die al aanwendt om Minne te veroveren, ooit eenig kwaad overkomen? Dat zou ook niet gebeuren, gave Minne wat Zij zou moeten geven; werden Hare bergen dalen, kwam Zij neer tot ons, en mochten wij dan hare tochten voltrokken zien’ - met een woordspeling van toghe = van vertoghen, uiterlijk vertoon, uiterlijke handelwijze, treek, of van voltien = tocht; met voltien = voltrekken - ‘dan kwame ons nog alles ten goede, dan zou nog alles ten goede afloopen. In plaats daarvan echter moet hi trecken sere (zware tochten doen) die Minne zal voltien (ten einde trekken), zal Haers wonder wonder hem bekend worden’. Waarbij de gansche symboliek van den moeizamen arbeid in 't streven naar de ongenaakbare Liefde: met Hare zeeën en woestenijen, Hare bergen en afgronden, als van de verre ellende en van de zware avonturen, die de ridder der Liefde moet doorstaan. Maar zoo is juist de ridder der Liefde en zoo juist de Liefde: ‘Hare zoetheid overtreft alle zoetigheid; toch wondt Zij hart en zin; maar hij dien Zij eens trof, begeert in zijn drang naar Haar steeds nieuwe ontmoetingen, nieuwen strijd. Niets ontziet noch vreest hij: geen nood, geen moeite, geen angst, geen dood, als het hem maar wel ga ter Liefde: Ay! God zegene hem! Fiere herte en was nie bloede!’ | |
[pagina 130]
| |
Maar met dat al, verzet zich de natuur. ‘Dan wil zij de Liefde laten varen, laten zijn wat Zij is. Haar wilde wonderen kan zij toch niet verstaan’. En met een soort van zich-er-boven-zetten: ‘al kan ik het in mij zelven genezen’, verwijt ze dan: ‘Zij heeft menigeen groot geweld gedaan’. Dat juist vermant haar dan weer: ‘wel dat men Haar geweld niet met woorden verdrage, maar met daden, met krachtig verweer; want wie de Liefde nooit bevocht, leefde ook nooit vrije dagen’. En toch, dadelijk daarop weer het verzet: als een breuk voor goed met de Liefde. Minne heeft haar toch te zeer teleurgesteld: ‘ik had gedacht Vrouwe te zijn aan Haar hof. Nu kan ik het niet langer uithouden. Hare belooningen blijken nu wel te zijn als de schorpioen: naar buiten schoon, maar hoe hij daarna in 't verderf stort! Ay, wat bedoelen zulke vertooningen en beloften?’ Dat het daartoe komen zou: de Liefde een schorpioen! Dat ze 't zegde breekt het verzet, in wroeging, die 't verlangen wekt in klacht: ‘had ik maar geluk ter Minne! Ik zou nog overwinnen en leven in vreugde; wijl ik nu omzwerf in ellende te wreed, te bitter’. En met de klacht, de aanspraak: ‘dat het nu wel mocht gedaan zijn’. En onmiddellijk weer het protest: ‘dat ze onversaagd blijft omzwerven, waar de Liefde haar doet volgen zonder baat, en waar Zij voor haar steeds ongenaakbaar blijft’. En 't verzet met de klacht versterft in een bede tot God om voorspoed voor allen die minnen. 't Verstandelijk besef, dat het zoo wezen moet, komt boven: ‘dat de Liefde zich meedeelt naar eigen wil en genegenheid. Waarom dit geducht? Die Haar kennen schenken zich geheel weg aan Haar. Al Hare slagen zijn goed’, Dan weer met 't laatste vers als 't besluit: ‘in plaats van te klagen, terugslaan, strijden’. Het slot luidt nu als een zelf-bestraffing: ‘het is ongehoord over de Liefde te klagen. Haar naam is zoo beminnenswaardig, dat men van Haar alles verdragen kan. Hij, dien Zij nu in de war brengt, gewage er liefst niet over: hij weet daar niets van (van die verwarring, dien storm, dien drang naar Liefde) dien Zij niet zoo verdrukt. Maar wie fier en koen is, zorge voor zich zelven en were met slagen den slag. Dan ziet hij nog den dag der vreugde. Liefde brengt hem zelf de verzoening’. Daarom, als besluit: ‘wie het aandurft op de Liefde te leven (of misschien beter hier: de Liefde er onder te brengen), Liefde schenkt hem volle vergiffenis en maakt hem vrij. Zoo mogen wij dan wel zeggen: ay, hoe krijgen wij het over ons eenige rust te houden?’ Zoo wisselt hier de volle liefdepsychologie voortdurend af in strijd en tegenstrijd van het menschelijke hart tegen de opvorderingen | |
[pagina 131]
| |
en eischen der Liefde; tot de fiere gezindheid het haalt over de bange bezorgdheid en de bittere ellende. En het lange rythme met de vele binnenrijmen is als het her- en dergeklots der machtige zeebaren van de woelige ziel. Wat een onsamenhangend gerijm van allerlei tegenstrijdige gevoelens mocht dunken, blijkt de meest onmiddellijke, haast tastbare, uitdrukking, veraanschouwelijking, te zijn van een geheelen, zeer ingewikkelden, en toch zeer reëelen zielstoestand: door geen verstandselementen verbroken, omdat het geen redeneeren is, maar een directe uitstorting van de geheele ziel. De didactische uiteenzetting wisselt bij Hadewijch steeds af met de spontane, onmiddellijke reacties van de ziel. | |
Bijzondere opmerkingen.Een zomerlied. Eigenlijk nog lente: de bloemen zijn vooral de bloemen aan de bloeiende boomen, die de vrucht laten verwachten. Mystieke beelden zijn: de Minnestrijd (waarop door het geheele lied gezinspeeld wordt, vooral: 8, 43; het verweer: 31, 72, 81; de verzoening door de M. zelf; daarbij de storme, 30). Verder de symboliek van den Minnedienst als een omzwerven in ruimten, hoogten, diepten, str. III; Minnehonger 29, 82; Minnewonden 30; Minnehof 47 vlg. De hoofdgedachte schijnt te liggen in de noodzakelijkheid van den strijd. | |
Vorm.STROPHENBOUW:
a5 b5 a5 b5 c3 c3 d3 d3 c3 tornada: c3 c3 d3 d3 c3
Drieledig. Str. IV, V, VII hebben binnenrijmen in 1e en 3e vers. Str. VI, VIII, IX ook in 2e en 4e vers. Sommige verzen zijn moeilijk te lezen volgens het schema; vv. 2, 3, 31 lezen moeilijk met vijf heffingen, tenzij men aanneme, dat meermalen de dalingen ontbreken, b.v. Al núwe óntmoète beghéert. Andere moeten met drielettergrepigen voorslag gelezen. als 19, 20, ook 59, 64, 76, 81; ook in het midden van het vers staan meermalen drielettergrepige dalingen, b.v. 30, 48 dat men b.v. leze: Ic waénde gheweest sijn vróuwe int hóf sint icśe ierst coés. een vers als 25 leze men: Die hóghede dorevliéghen ende doreclémmen. Zoo is het rythme tamelijk vrij.
TAAL. - 17 uwe toghen al voltien: toghe bet. gewoonlijk trek; komt van den stam van tien; ook wijze van doen (hierbij wordt de plaats aangehaald in Mnl. Wdb.) of treek. In verband met wat voorafgaat: dat Minne moge afdalen en tot ons neerkomen, en in verband met de volgende strophe, zou men eerder toghe willen opvatten als tocht: uwe tochten, de tochten dan waartoe gij ons dwingt, voltrokken zien. Doch bedoeld kan ook zijn: uwe vertooningen, | |
[pagina 132]
| |
beloften, toghen van tooch dan, althans door Had., zoo opgevat en met tien verbonden (verl. dw. voltoghen). Ik meen dat het hier de tochten zijn, waartoe Minne dwingt. Voltien infin. voor verl. dw., dan intr. alsof het de tochten waren die ten einde trekken, komen; of intr. in plaats van wederkeerig, zal voltrekken. Dan beteekent oec van de volgende strophe: dan ook; hij moet dan ook sere trecken, = zware tochten afleggen. 76 het: wat is hem onbekend? Dit verward-zijn in Minne: d.i. feitelijk die onstuimige drang naar Minne, die het goed der Liefde is. 82 te verdoene: eig. te verbruiken, hetzij door op de Liefde te willen leven, zooals het woord door Had. dikwijls gebruikt wordt; hetzij door Liefde er onder te willen brengen, in welken zin het ook bij Had. voorkomt. Misschien in verband met het geheele lied past deze opvatting beter. 84 Ende maecten Haers al vri: Zij geeft hem volle vrijheid; Haers = omdat Zij hem uit hare boeien bevrijdt en de ware vrijheid schenkt; steeds in den zin van de geestelijke vrijheid: de vrijheid der kinderen Gods. Vgl. 3, 46 vlg. 21
I
Als ons die bloemen vanden somere comen sijn,Ga naar margenoot*
Daerna sijn wij der vrucht in waen.
Also doet die edele herte fijn,Ga naar voetnoot3
Die elken storm van minnen wilt ghestaen.
5[regelnummer]
Si sprect van fieren sinne:
‘Ic gruete u, minne, al minne,Ga naar voetnoot6
Ende bens fier ende stout;Ga naar margenoot*
Ic verwinne noch uwe ghewout,
Ocht ic scietere mi al inne.’Ga naar voetnoot9
II
10[regelnummer]
Hoe mochte dus fier<r>e herten yet messchien,
Die al toe settet om dat si minne vercrighen wilt?
En mochte haer nemmer comen in dien,Ga naar voetnoot12
Woudi volgheven, minne, Dat ghi volgheven selt,Ga naar voetnoot13
| |
[pagina 133]
| |
Also het sijn moet altemale;
15[regelnummer]
Ay, worden uwe berghe dale,
Ende wij dan mochten sienGa naar margenoot*
Uwe toghen al voltienGa naar voetnoot17
So quaemt ons al wale.Ga naar voetnoot18
III
Oec moet hi trecken sere die minne sal voltijen:Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Hare wide wijt, hare hogheste hoghe, Hare diepste afgront.
Hi sal in alle storme die weghe doresien;Ga naar voetnoot21
Hem wert haers wonders wonder cont:Ga naar voetnoot22
Dat es, die we[e]lde wide te gane,Ga naar voetnoot23
Te dorelopenne ende niet te stane;
25[regelnummer]
Die hoghede dorevlieghen ende doreclemmen,Ga naar margenoot*
Ende dien afgront doreswimmen,
Daer minne al minne te ontfane.Ga naar voetnoot27
IV
Ay, dat hoghe minne, Die so soete scijnt
Dat haer sueticheit al andere soetheit verteert,
30[regelnummer]
Soe wondet herte ende sinne, Dat hi van storme dien si gherijntGa naar voetnoot30
Al nuwe ontmoete begheert,Ga naar voetnoot31
Dat hi en ontsiet ghene node,
Noch pine, noch anxt, noch dode,
Hine hebbe ter minnen spoet.Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Ay, diet werct, god gheve hem goet!
Fiere herte en was noyt bloede.
| |
[pagina 134]
| |
V
Ic late die minne al wesen dat sisi.
Ic en can hare we[e]lde wondere niet verstaen;
Al eest dat ics ghenesen mach in mi,
40[regelnummer]
Si hevet meneghe grote ghewelt ghedaen.
Dies moete hi hebben plaghe,
Diet hare met worden verdraghe,
Hine were met crachte hare cracht.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot43
Want die minne nie en vervacht,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Hine leefde nie vrie daghe.
Ic gheve der minnen orlof nu ende altoes.
Die wille, volghe[n] haren hove; Mi es wel wee ghesciet.
Ic waende gheweest sijn vrouwe int hof sint icse ierst coes;
Ic leide al toe in love; Ic en caen ghevolghen niet.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Nu scinen mi hare lone
Ghelijc den scorpioene,Ga naar margenoot*
Dat toent scone ghelaet,
Ende na so sere verslaet.Ga naar voetnoot53
Ay, wat meynen selke ghetoene?
VII
55[regelnummer]
Haddic gheluc ter minnen Dat mi ye vloe
Ende mine daghe was onghereet,
Ic soude noch verwinnen Ende leven vroe,
Daer ic nu dole in alenden te wreet.Ga naar voetnoot58
Waert tijt, ic naems gherne een inde.Ga naar voetnoot59
| |
[pagina 135]
| |
60[regelnummer]
Ic dole met gheninde
Daer mi die minne doet
Hare volghen, sonder spoetGa naar margenoot*
Ende si blijft mi te onghehende.
VIII
God gheve hen allen die minnen Te rechte goet gheval.Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Al hebbic ende menich man Der minnen so cleyne deel,Ga naar voetnoot65
Diese al kinnen Si gheven al om al.
Si ghevet dienne sijs an Hare selven al gheheel.
Hare hadde ye die mochte.Ga naar voetnoot68
Wat holpe dat men dat dochte,
70[regelnummer]
Dat emmer wesen moet?
Hare slaghe sijn alle goet.
Maer die wedersloeghe, hi vochte.
IX
Hets onghehoert nu die over Minne yet claghen:
Hare name es so ghemint Dat men hare al verdreghet.
75[regelnummer]
Die si nu stoert Ic rade hen dat sijs niet en ghewaghen.
Het es hen onbekint Dien si so niet en verweghet.Ga naar voetnoot76
Maer die fier es ende coene
Sie selve te sinen doeneGa naar voetnoot78
Ende were met slaghen den slach;
80[regelnummer]
So siet hi noch den dach:Ga naar margenoot*
Die minne brinct hem selve[n] die soene.
| |
[pagina 136]
| |
Si gheeft hem vollen perdoene
Ende maecten haers al vri.Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
So moghen wij segghen wel: ay mi
Hoe temen wij iet te gheroene!
|
|