Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
1. Haar uitwendig levenDe brieven bevatten enkele bijzonderheden, waaruit wij een en ander kunnen afleiden omtrent Hadewijch's uitwendige levensom-standigheden. In Br. V verkeert zij in een genootschap van jonkvrouwen die wi vercoren hebben met ons in jubileerne in onse Lief (r. 18): een genootschap, dus dat door haar bemiddeling schijnt tot stand gekomen te zijn en waartoe zij anderen had uitgenoodigd; een genootschap dat zich op den dienst van de Minne had toegelegd. Hadewijch klaagt er nu over, dat sommigen onder hen die schinen huusghenoten des gheloefs, dus van de eigen huisgenooten, van hen die met haar de Minne dienden, dit genootschap wilden storen en haar er uit verwijderen, diese met nieman en willen laten. Zij wilden Hadewijch dus beletten haar werk bij anderen voort te zetten, en haar apostolaat ondermijnen. Wij denken hier onmiddellijk aan een vrij godsdienstig genootschap, een genootschap van beghinae disciplinatae, zooals er in de dertiende eeuw, vooral in de eerste helft, zeer vele waren in talrijke plaatsen van ons land. De vrouwen uit de godsdienstige beweging der XIIe en XIIIe eeuw waren allengs gaan samenwonen in vergaderingen van tien, twintig, soms meer, om elkander te steunen en aan te moedigen in hun godsdienstige idealen en om de werken van barmhartigheid te beoefenen. In het begin der XIIIe eeuw hadden zij daar zelfs de kerkelijke goedkeuring toe gekregen. Dat waren de eerste curtes beghinarum: de eigenlijke begijnhoven. Tegen het midden der eeuw werden de beginae uit de verschillende genootschappen van een stad of plaats nog verder bijeengebracht in een grootere groepeering, die de grootere begijnhoven, de begijnenparochiën, werdenGa naar voetnoot1). Zulk een klein genootschap had Hadewijch ook gesticht; waaruit sommigen haar nu wilden verwijderen. Waarom wordt niet gezegd. | |
[pagina 126]
| |
Doch over deze zaak hooren we verder niets bepaalds, al schijnt er wel hier en daar op gezinspeeld te worden, tot in de latere brieven. In de XXIIIe br. wordt de geadresseerde vermaand verstandig te zijn nu waar zij is: sijt vroet nu daer ghi sijt. Deze is dus verhuisd: zij is naar een ander genootschap overgegaan; althans ze is elders gaan wonen; in een genootschap nu, waar zij zich moet in hoede nemen tegen allerlei zonderlinge praktijken: hoede u daer herde wiselike van sunderlingheiden diere daer herde vele sijn. Welke die praktijken waren wordt niet gezegd. Misschien zonderlinge uitwendige oefeningen van godsvrucht, van nederigheid, met uitwendige devoties. De geadresseerde moge trouw blijven: sijt ghetrouwe ende wast met ons. Zij late zich niet van Hadewijch en de haren afbrengen. Men zou dat in dit nieuwe genootschap wel willen doen: Si souden u gherne van ons trecken met hen... Haren herten es wee om onse sonderlinghe trouwe. Maar de geadresseerde moge voortgaan te leven in enighen vlite met ons: vereenigd met Hadewijch en hare vroegere gezellinnen in den dienst der Minne. De geadresseerde is dus in een genootschap terecht gekomen, dat tegen Hadewijch ingenomen is en waarvan de meer uitwendige geest niet met dien van den onvoorwaardelijken minnedienst overeenkwam. De volgende brief, de XXIVe, is weer een algemeene opwekking tot onvoorwaardelijken minnedienst in de beoefening van werken van barmhartigheid en in 't bijzonder van sommige gezelschaps-deugden. Is het een algemeene gedragslijn voor de geadresseerde in haar nieuw genootschap? Misschien wel; al blijkt er niets van in den brief zelf. Doch de volgende brief, de XXVe, is er als een post-scriptum toe. Hierin laat nu Hadewijch drie vroegere vriendinnen, die met de geadresseerde samenwonen, bijzonder groeten: Sara, die haar wel eenigszins schijnt te vergeten; Emma, en Margriet. Margriet in 't bijzonder moet zich hoeden tegen hoogmoed en zich gereed maken om met Hadewijch te komen wonen in een nieuw genootschap: si ghereide hare met ons te wonenne daer wi versamenen selen. Hadewijch en enkele van haar volgelingen schijnen dus hier verspreid te leven, doch denken er aan spoedig ergens te vergaderen. Men zou de vraag kunnen stellen, waarom alleen Margriet uitgenoodigd wordt, en niet de anderen; waarom ook niet de geadresseerde zelf? Of misschien sprak het van zelf, dat de anderen Hadewijch zouden komen vervoegen, en moest alleen Margriet, geen vroeger vriendin misschien, uitgenoodigd worden om mee te komen. In den volgenden brief XXVI wordt de geadresseerde vermaand | |
[pagina 127]
| |
zich toe te leggen op allen dienst van den naaste, in 't bijzonder van Gods vrienden, in allen nood van welken aard ook. Hadewijch stelt dan haar eigen voorbeeld; dat heeft zij ook steeds gedaan ye sider dat ic te uwent woende. Hadewijch heeft dus vroeger te zamen met de geadresseerde gewoond, nog wel in haar huis: te uwent. Nu echter doolt zij alleen, verstoken van allen troost en alle opbeuring die het gezelschap van haar vroegere vriendinnen haar zou kunnen schenken. Zij heeft dus nog altijd geen blijvende woonplaats gevonden, geen nieuw genootschap gesticht. Uit de volgende brieven, uit den XXVIIen, die handelt over de laatste redenen waarom men ootmoedig zal zijn, uit den XXVIIIen, met zijn mystieke bespiegelingen over het mysterie van het goddelijk Leven, vernemen wij weer niets meer. De XXIXe is echter een troostbrief, waarin Hadewijch de geadresseerde opbeurt om zich niet al te zeer te bedroeven om het treurige lot dat het hare is. Zij bedenke dat alles de Wil der Liefde is, wat haar ook overkome: eest in doelne achter lande eest in ghevancnessen. Hadewijch doolt dus nog steeds en ziet zelfs de mogelijkheid in, dat men haar zou kunnen gevangen nemen. Te voren onderwerpt zij zich aan alle welbehagen der Liefde. En zoo moge ook de geadresseerde het beschouwen: als het werk der Liefde. Hiermede eindigen feitelijk de brieven. Hoe kunnen wij nu deze gegevens onder elkander verbinden? Hadewijch heeft dus een tijd lang ten huize der geadresseerde gewoond; want dat is wel de beteekenis van te uwent. Dat was niet in haar jeugd: ze moet toen reeds een zekeren leeftijd hebben bereikt. Want zij staat tegenover de geadresseerde als een vrouw van rijperen leeftijd tegenover een lieve kint. Waar heeft zij vroeger geleefd en wat heeft haar bewogen ten huize der geadresseerde te komen wonen? Wij kunnen hierover slechts gissen. Indien de XXXIe Br. feitelijk de eerste is, dan heeft Hadewijch op een zekeren tijd de geadresseerde uitgenoodigd om hare tekene te leeren. De geadresseerde kan toen een rijke jonkvrouw in de wereld geweest zijn, die zich, misschien met een paar vriendinnen als Sara en Emma, gaarne tot een leven van godsvrucht had gekeerd, doch hierin geen leiding had. Het ideaal van de extatische beweging van dien tijd, dat door zoo vele vrouwen en jonkvrouwen ook van haar stand om haar heen beoefend werd, kan haar hebben aangetrokken. Dat zij over een zekeren invloed beschikte blijkt uit het slot van den brief: Siet dat God gheeert si van u ende van allen dien daer ghijt af vorderen moghet. Misschien had Hadewijch tot dan toe alleen in de wereld verbleven, | |
[pagina 128]
| |
ergens bij een kerk, als vrome jonkvrouw. De geadresseerde kan haar dan hebben gevraagd om te haren huize te komen wonen en haar met hare gezellinnen in den dienst van de Minne te leiden. De geadresseerde kan een rijke wees zijn geweest, die haar huis ter beschikking kon stellen van een genootschap van jonkvrouwen in den dienst van de MinneGa naar voetnoot2). Hoe lang heeft Hadewijch daar gewoond? Waarschijnlijk wel enkele jaren; want zij kan zich beroepen op het voorbeeld, dat zij daar heeft gegeven van haar bereidvaardigheid om allen te helpen en bij te staan, in welken nood zij ook verkeerden. Wanneer en waarom is dat genootschap ten huize der geadresseerde uiteengegaan? Is het eenvoudig omdat steeds meer jonkvrouwen zich er bij hadden willen aansluiten, zoodat scheiding noodzakelijk werd? Hadewijch kan dan het genootschap, dat zij toch reeds eenigszins had gevormd, hebben verlaten, om met enkele volgelingen elders een nieuw genootschap te beginnen, waartoe zij dan anderen uitnoodigde. Waar zij dit verhaalt zegt zij: dieghene die wi vercoren hebben met ons in jubileerne in onse Lief. Is dit wi geen pluralis majestatis, dan zal Hadewijch enkele gezellinnen uit haar eerste genootschap naar dit nieuwe hebben medegenomen. Van hier uit is zij dan voortgegaan, door de geadresseerde, haar vroegere volgelingen op te wekken. Maar waarom is het eerste genootschap niet ten huize der geadresseerde gebleven? Was het misschien geen eigenlijk genootschap en zijn zij uiteengegaan, Hadewijch, misschien op verzoek van elders, om daar een genootschap te leiden, de anderen om zich bij een vast bestaand genootschap aan te sluiten? Is dat bij het vertrek van Hadewijch zelf reeds gebeurd of eenigen tijd later? Ik krijg soms den indruk, dat de geadresseerde met Sara en Emma kunnen zijn overgegaan naar een Cisterciënserinnenabdij, zooals dat in die beweging vaak het geval was. Het is algemeen bekend, hoe de Cisterciënsers, van het einde der XIIe eeuw af, zich bemoeiden om die jonkvrouwen in hun abdijen onder te brengen en daartoe overal abdijen voor vrouwen oprichtten. De meeste Cisterciënserinnenabdijen dateeren uit die jaren. Later werden die vrouwen vaak naar de begijnhoven en de begijnenparochiën geleid, terwijl toch nog steeds velen in de wereld achterbleven. Het kan | |
[pagina 129]
| |
nu zijn, dat die eerste gezellinnen tot de Cisterciënserinnen zijn overgegaan, terwijl de reeds oudere Hadewijch is achtergeblevn en een nieuw genootschap heeft ingericht. Die veronderstelling zou heel wat kunnen verduidelijken. Dan ware de XIIe br. gericht aan de overste van zulk een abdij, zoodat het woord prelaatschap voor haar ambt zijn volle beteekenis zou krijgen. Dan kan het woord ordene, dat Hadewijch een paar malen gebruikt met betrekking tot de levenswijze der geadresseerde, ook beter in den zin van kloosterorde worden opgevat. Dan begrijpt men ook beter, waarom Hadewijch de geadresseerde met Sara en Emma niet uitnoodigt om bij haar te komen wonen; Margriet kan dan ook een vriendin zijn geweest, die nog niet in de orde was getreden. Echter verklaart zich dan toch weer minder, hoe de geadresseerde over zekere vrijheid kon blijven beschikken en uit haar eigen bezit aalmoezen doen. Of is het juist omdat zij hierin niet meer geheel vrij was, dat zij moest aangezet worden om zich niet te schamen ook kleine aalmoezen uit te deelen? Men kan natuurlijk ook denken aan een begijnhof, zooals wij in ons eerste hoofdstuk hebben gedaan. Wat daar nu ook van zij: tot een of ander vaster, geregelder vergadering, tot een abdij of tot een begijnhof, schijnen de geadresseerde en hare gezellinnen te zijn overgegaan. Hoe lang heeft Hadewijch in haar genootschap verbleven? Als wij zien, dat de eerste zinspeling op tegenstand reeds voorkomt in den Ven Br., dan zou men kunnen meenen, dat de vrede er niet lang heeft geduurd. Al spoedig schijnt er vanwege sommigen ook openlijk geijverd te zijn, om haar gezag en haar leiding te ondermijnen. Die vijandigheid duurt nog eenigen tijd voort. Af en toe kunnen wij er in de volgende brieven een weerklank van opvangen in de opmerkingen, dat zij zich in haar schrijven in acht moest nemen. Zij moest dus vreezen, dat haar correspondentie gevolgd werd. Het zal ook wel bekend zijn geweest, dat zij voortging haar vroegere gezellinnen door brieven en onderrichtingen te leiden. In het genootschap dier gezellinnen toch ziet men deze correspondentie met leede oogen aan: want ook hier is men tegen Hadewijch ingenomen en wil men haar vriendinnen aan haar invloed onttrekken. De uitdrukking si connen daer herde vele bevestigt, dat dit genootschap meer was dan een gewoon gezelschap van vrome jonkvrouwen: een abdij of een begijnhof. Wij toonden reeds aan, dat deze correspondentie zich niet over vele jaren heeft voortgezet: den tijd dat Hadewijch in haar nieuw genootschap verbleef. Deze is dus ook niet lang geweest. Toen zij er uit wegging (verwijderd? of uit eigen beweging?), dacht zij er toch aan elders weer te vergaderen, waartoe zij Margriet uitnoodigt: | |
[pagina 130]
| |
Zij ghereide hare met ons te comen wonenne daer wi versamenen selen. Hadewijch is dus niet alleen: zij heeft een aanhang van getrouwen, die haar gevolgd zijn en met wie zij zich elders zal vestigen. In den laatsten der eigenlijke brieven aan de gewone geadresseerde is er van dit nieuwe vergaderen nog niets te recht gekomen. Klaarblijkelijk is Hadewijch's toestand zelfs verergerd: haar vriendinnen zijn er zeer bezorgd om, en Hadewijch moet ze opwekken om zich niet noodeloos om haar bedroefd te maken, zelfs niet indien zij moest doelen achter lande of in de gevangenis komen. Want alles is het werk der Liefde; alles de wil der Liefde. Men merke toch op, dat dit slechts veronderstellingen zijn, uiterste gevallen, waarin zij zich nog niet om haar zouden moeten bedroeven. Of het ooit zoo ver gekomen is, blijkt nergens uit de brieven, al maakt het wel een pijnlijken indruk dat de correspondentie op die veronderstellingen, die mogelijkheden, eindigt. Is dan hier in vervulling gegaan wat Hadewijch in het eerste Visioen door den Beminde zelf werd voorspeld en beloofd? Alle vernoye selen di smaken boven alle erdsche ghenoechten. In en gheenre wijs en later di verdrieten. Want si selen onmenschelike sijn te verdraghene. Wiltu vervolghen Minne na die fiere nature die di mine gheheelheit heyschet, soe saltu so vremde worden onder die menschen ende soe onghehoert ende soe onsalech, du en salt niet weten waer enen nacht herberghen, ende alle menschen selen di noch af ghaen ende begheven ende nieman en sal met di willen dolen in dine noet ende in dine quale. (Vis. I, 293 vlg.). Welke mogen de redenen zijn geweest van dien tegenstand? Nergens blijkt, dat die van dogmatischen aard waren. Men heeft het tegen Hadewijch persoonlijk. Men wil klaarblijkelijk haar gezag en haar invloed breken: men wil haar weg; men wil haar ‘met niemand laten’. Men stookt tweedracht: men wil het ‘gezelschap zelf breken’ (Br. V). Ook in het genootschap harer vriendinnen heet het: si souden u gherne van ons trecken met hen. Haren herten es wee om onse sonderlinghe trouwe. Dus ook hier is vrouwelijke naijver, vrouwelijke jaloerschheid aan het werk. Het zal dus wel eerst en vooral de sterke persoonlijkheid van Hadewijch zelf zijn geweest, die deze tegenkanting heeft opgewekt: er waren er die haar niet verdragen konden en die in haar jaloerschheid anderen hebben meegesleurd. Heeft de hoogere geestelijkheid zich ooit met het geschil gemoeid? Heeft Hadewijch werkelijk gevaar geloopen gevangen te worden gezet? Dat zou ons niet zoo zeer moeten verwonderen. Haar sterke persoonlijkheid was een steen des aanstoots voor velen, en het is mogelijk dat zij zich reeds vroeg bewust is geweest, | |
[pagina 131]
| |
dat zij voorbestemd was om vereenzaamd in het leven te staan. Zij gaf aanleiding tot tegenstand niet slechts in haar genootschap, doch ook elders, als in de omgeving van de geadresseerde. En men kan er de priesters bij hebben betrokken. Het is algemeen bekend, hoe de vrome vrouwen uit die extatische beweging door het gewone volk, en zelfs door een groot deel van de hoogere geestelijkheid, vaak van ketterij of kettersche gezindheid werden verdacht. Werden zij zelf niet vereenzelvigd met de Catharen van Zuid-Frankrijk, de Albigenzen, en naar een verbastering van dien naam voor beghini of beghinae gescholdenGa naar voetnoot3)? In die omstandigheden begrijpt men allicht, dat ook Hadewijch, met haar soms stoute, verheven beschouwingen, met haar onvoorwaardelijken dienst van de Liefde, door jaloersche gezellinnen van ketterij kon verdacht, ja aangeklaagd worden. Maar nogmaals, nergens blijkt uit de Brieven dat dit het geval was. Wanneer Hadewijch er over spreekt, dan laten haar woorden niet toe aan iets anders te denken dan aan kuiperijen vanwege ijverzuchtige gezellinnen. Wel moet Hadewijch zich soms in haar woorden in acht nemen; doch men begrijpt dat zij althans geen gelegenheid wilde geven om haar aan te klagen. En in den XXIXen Br. is zij wel buiten haar vroeger genootschap, is zij wel zonder vaste woning; maar in ieder geval niet in den kerker. Men heeft haar dus niet uit haar genootschap gehaald om haar gevangen te zetten. Maar na wat er in of met dit genootschap was gebeurd (werd Hadewijch, met enkele anderen, er alleen uit verwijderd, of werd geheel het genootschap ontbonden?) kon zij vreezen, dat de geestelijkheid er zich mede zou bemoeien. De XXIXe Brief zijnde feitelijk de laatste brief kan ons pijnlijk treffen. Men zou er uit kunnen besluiten, dat deze zaak een tragischen afloop heeft gehad, waardoor Hadewijch voor goed de pen uit de hand werd gerukt. Was dit het einde van haar literaire bedrijvigheid? Werd zij dan toch in de gevangenis geworpen? Werd haar het zwijgen opgelegd? Of is Hadewijch nog op eene of ander wijze met de geadresseerde samengekomen, zoodat correspondentie overbodig werd? Want het afzonderlijk verzoek aan Margriet om zich voor te bereiden met Hadewijch te komen samenwonen beteekent niet, dat de anderen niet tot hetzelfde doel werden uitgenoodigd. Waar Hadewijch spreekt van een nieuw op te richten genootschap, drukt zij zich steeds in het meervoud uit; waar wi versamenen selen: dat wi kan Hadewijch zijn met de geadresseerde en Emma en zelfs met Sara, al schijnt deze haar eenigszins te hebben vergeten. Margriet | |
[pagina 132]
| |
kan een jonkvrouw zijn geweest, die vroeger niet met Hadewijch heeft samengewoond, doch dezelfde gezindheid tegenover Hadewijch had als de andere vroegere gezellinnen, en dus speciaal werd uitgenoodigd om ook tot het nieuw te stichten genootschap toe te treden. Zoo kan de geadresseerde, met alle of enkele der vroegere gezellinnen, weer met Hadewijch zijn komen samenwonen. Of Hadewijch zelf kan in het genootschap waar de geadresseerde met haar gezellinnen verbleef zijn opgenomen. Wij zegden reeds, dat de XXXe brief wel bestemd schijnt te zijn geweest voor dezelfde communiteit als die waarvan de geadresseerde van den XIIen Brief overste was. En deze communiteit was die, waarin de gewone geadresseerde der brieven verbleef. Het kan dus een onderrichting zijn geweest, die Hadewijch voor deze communiteit heeft gehouden, of althans bestemd. En dan, te oordeelen naar de plaats in de verzameling, na de gebeurtenissen van den XXIXen Brief. Het is dus mogelijk, dat de geadresseerde, die wel een persoon van invloed schijnt te zijn geweest, de overste bewogen heeft om Hadewijch op te nemen. En de overste, die vroeger een mooie verhandeling van Hadewijch had ontvangen en waarschijnlijk aan de zijde van Hadewijch stond, kan op dit verzoek zijn ingegaan. Toch heeft Hadewijch, om de gunst van deze haar eenigszins, of gedeeltelijk, vijandige communiteit te winnen, haar niet gevleid. Men merke op hoe zij er zorg voor draagt, om haar vermaningen en verwijten eenigszins te verzachten, zich steeds met haar gehoor te vereenzelvigen en te spreken in het meervoud: wi. Zij heeft haar toehoorders niet willen kwetsen, zonder daarom iets van de hooge idealen prijs te geven. Zoo past het haar te spreken in den toestand waarin zij zich tegenover hen bevond. Zoodat het ook niet onmogelijk is, dat Hadewijch ten slotte toch een wijkplaats heeft gevonden in de communiteit van haar vroegere gezellinnen. Wie echter in deze zaak aan de Bloemardinne zou denken, herinnere zich dat deze tijdens haar leven blijkbaar nooit is verontrust geworden, steeds in eer en aanzien heeft gestaan en, in gevorderden leeftijd, rustig in haar bed is overleden; eerst na haar dood is Ruusbroec tegen haar leer opgetredenGa naar voetnoot4). De toestanden zooals wij die hier uit de brieven hebben beschreven waren alleen mogelijk in de vrije instellingen van beghinae disciplinatae, van vrome jonkvrouwen die bij kleine groepjes samenleefden in de wereld, zooals wij die vooral in de eerste helft der XIIIe eeuw te onzent aantreffen. Hieruit blijkt nogmaals dat Hadewijch moet | |
[pagina 133]
| |
gezocht worden in de begijnenbeweging, liefst zelfs van de eerste helft der XIIIe eeuw. Juist ook in zulk een grootendeels anonieme beweging kan zij, ondanks al haar mystiek en dichterlijk temperament, onbekend zijn gebleven. Om de verhouding van Hadewijch tot de geadresseerde in haar tijd nog beter te begrijpen, diene het voorbeeld van de verhouding van een zekere Hadewijch te Nijvel tegenover de H. Ida van Nijvel. In het leven dezer laatste wordt verhaald, hoe er te Nijvel in het begin der XIIIe eeuw vele vrome jonkvrouwen en ook eenige inclusae verbleven: Oppidum illud... nonnullos habet viros in lege Dei timoratos, plurimas virgines Domino devote servientes, quasdam etiam piae conversationis inclusas, quae excluso a se toto mundo totas se incluserunt cum Deo, a quo supernae gratiae frequenter pabulo reficiunturGa naar voetnoot5). Ida nu, uit een zeer rijk geslacht van de stad, was al vroeg in de Liefde opgeleid door een zekere Hadewijch, die daar met enkele vrome jonkvrouwen gevestigd was. Op zestienjarigen leeftijd begaf Ida zich bij de Cistercienserinnen, die toen een klein gezelschap, waarschijnlijk nog van beghinae, te Kerkom uitmaakten, doch kort daarna naar Rameia overgingen en er de Cistercienserinnenabdij begonnen. Zoo kan ook onze Hadewijch enkele van haar volgelingen naar een ander genootschap, naar een abdij, hebben zien overgaan, terwijl zij zelf haar vroegere volgelingen door brieven en onderrichtingen bleef leiden. De mogelijkheid om onze Hadewijch met deze Hadewijch van Nijvel te vereenzelvigen heeft mij meermalen aangetrokken. Zij is echter te vroeg overleden om onze Hadewijch te kunnen zijn (1214). Ook aan eenige andere Hadewijch van Nijvel denk ik niet langer, omdat het mij gebleken is dat Nijvel toen wel Waalsch taalgebied was. Ook Ida van Nijvel kende geen Dietsch, toen zij te Kerkom aankwam: ‘Ipsa autem paulatim didicit linguan theutonicam, ut tam sororibus quam ejusdem linguae gentes congrue loqueretur’. Ik denk echter wel dikwijls aan Brussel: omdat beide handschriften A en B van daar afkomstig zijn en er niet oorspronkelijk in een klooster werden geschreven. Van handschrift B weten wij zelfs met zekerheid, dat het geschreven werd door een Brusselschen boekhandelaar Godefridus Block, nog wel volgens hs. A; wat dus ook bij denzelfden berustte. Eerst later zijn die handschriften in het bezit van Rooklooster gekomen. Handschrift C gaat ook op een soortgelijk handschrift terug, behoort althans tot dezelfde verwantschap. Geheel in overeenstemming met den aard der begijnenbeweging waarin Hadewijch stond, is deze afkomst | |
[pagina 134]
| |
onzer handschriften wel: kopieën van het werk van Hadewijch schijnen niet het eerst in kloosters te zijn ontstaan; maar in, of voor zulke begijnengenootschappen. Misschien staan we dan ook te Brussel nog dicht bij die kringen van begijnen, waar ze het eerst werden verspreid. Ook te Brussel nu zal men allicht een Hadewijch aantreffen. Toevallig vond ik er zulk eene vermeld bij Caesarius van Heisterbach: ‘Pruselliae (Brussel) quaedam habitat Halewigis vocabulo, secundum nomen suum sancta plurimumque devota. Contigit ut die quadam desiderio communicandi aestuans, sacerdoti hoc indicaret. Cui ille commotus cum indignatione respondit: Vos mulieres saeculares semper vultis communicare. Non enim licetGa naar voetnoot6). Het boek VIII libri miraculorum waarin dit voorkomt werd geschreven tusschen 1225 en 1228Ga naar voetnoot7). Deze Halewigis nu, of Hadewigis (de a schijnt er op te wijzen, dat wel Hadewijch de juiste naam is geweest, wat door Caesarius opgevat werd als Halewigis, terwille van de door hem gemaakte etymologie Heil, heilig, sancta) behoorde tot de mystieke vrouwenbeweging in de wereld; zij was een saecularis mulier. Wat haar met onze Hadewijch kan verbinden is haar groot verlangen naar de H. Communie: wij hebben reeds aangetoond, hoe onze Hadewijch eveneens de veelvuldige communie aanbeveelt. Maar leefde ook deze Hadewijch niet te vroeg? Toch niet. Een vrouw die in 1224-1228 te Brussel woonde, kan ook circa 1250 nog in leven zijn geweest, als dit over haar verhaalde feit in haar jeugd heeft plaats gehad. Het zou dus onze Hadewijch kunnen zijn. Doch nogmaals, aan een naam zonder veel meer hebben wij weinig. Toch brengt ons dit weer het bewijs, zooals geheel het hoofdstuk van Caesarius waaruit dit getrokken is, dat er toen te onzent in de wereld heel wat door heiligheid uitmuntende vrouwen leefden, die nooit een biograaf hebben gevonden. Ook in heiligenlevens en andere werken van dien tijd worden dergelijke vrouwen, vaak anoniem, vermeld. Hadewijch kan dus heel goed een dezer zijn geweest: verloren ten slotte in de anonieme vrouwenbeweging der XIIIe eeuw. | |
[pagina 135]
| |
Het eenige houvast, dat een, wel is waar late, overlevering ons biedt, is dat van Beata Hadewigis de Antverpia. Doch over zulk een Hadewijch heb ik verder niets kunnen vernemen. Dat beteekent echter niet noodzakelijk dat Hadewijch te Antwerpen heeft geleefd, maar alleen dat zij uit het Antwerpsche afkomstig was. Laten we hopen, dat een ander eens meer over haar mag te weten komen. De namen Sara, Emma, Margriet, toch geen zoo gewone namen, zullen daartoe wellicht eenigszins kunnen helpenGa naar voetnoot8). | |
2. Haar inwendig levenOver de ontwikkeling van haar inwendig leven geven de brieven ons ook enkele bijzonderheden. Van haar tiende jaar af had zij zich ten volle aan den dienst van de Liefde gewijd en mocht zij zulke teekenen van liefde ervaren, dat zij er onder zou bezweken zijn, had God haar niet gesteund en haar rede verlicht. Het was haar dan soms te moede alsof niemand ooit de Liefde zoo zeer bemind had als zij; maar Rede liet haar begrijpen, dat dit niet zoo was. Zoo is zij soms nog gesteld: dat zij niet gelooft dat zij de Liefde het meest bemint; en dan weer dat zij gelooft dat niemand God zoo bemint als zij. Minne maakt haar soms zoo verlicht, dat zij wel inziet al wat haar nog te kort schiet om den Beminde naar zijn waardigheid te voldoen, en dan weer zóó blind met haar genieting, dat het haar genoeg is. en zij de Minne bij haar zelven belijdt dat zij haar voldoet (XIe Br.). Later heeft God haar die vroege genadegaven, waardoor Hij haar had aangetrokken, wel onthouden, en is zij gevaren als een kind, wien men iets in spel aanbiedt: grijpt het er naar, dan tikt men het op de vingers en trekt men terug wat men biedt (Ie Br.). Haar leven schijnt dan één groote Liefdesmart te zijn geworden, een ‘passie’ in den drang naar het volle bezit der Liefde, waarin zij telkens opnieuw tekortschiet, met toch wel enkele, misschien zeldzame, oogenblikken, tijden, van verzadiging en geluk: met siere enicheit van Minnen, in Liefde met Hem geenicht, gevoelde zij soms verlorenheit van ghebrukene; maar dan weer de passie, de smart, van het ontbreken dier genieting (XXIX, 79). | |
[pagina 136]
| |
In haar menschheid voelde zij steeds de onmacht om den oneindigen grooten God te bereiken. En meer dan eens laten haar brieven als dien grooten smartkreet hooren van dat tekortschieten van haar menschelijkheid, om God, den geheelen God, naar zijn waardigheid te voldoen, en te veroveren. Verder getuigt Hadewijch van haar zelven, dat ze weinig de zeden der menschen heeft beoefend in eten, drinken, slapen; zij heeft zich niet met hun kleederen getooid, noch met hun verf en schijn; hun vermakelijkheden niet gedeeld; alleen de Minne heeft zij gezocht en op sommige tijden gevoeld. Van zoodra zij de Minne had leeren kennen, had zij begrepen dat zij geen andere blijdschap noch smart behoorde te kennen, dan alleen omdat zij mensch was en de Minne zoo oneindig groot, zoodat zij met haar menschheid de Godheid niet kon aanraken. Dit ongedurig, nooit verzadigd Godsverlangen heeft haar steeds gekwetst in de borst en in het hart, in armariolo ende in antisma, in het binnenste van de aderen van het hart, waarmede men mint en in het binnenste van den geest waarmede men leeft. Toch heeft zij met de menschen geleefd in allen dienst van werken, steeds bereid om hen te helpen in allen nood; wat, klaagt ze, ten onrechte openbaar is gemaakt. Sedert God haar met de geheelheid van zijn Liefde had aangeraakt, heeft zij steeds een ieders nood gevoeld: met zijn Caritate gaf zij elk naar zijn behoeven; met zijn Wijsheid gevoelde zij Gods barmhartigheid en waarom men den menschen zooveel vergeven moet; begreep zij Gods geven en nemen, Gods slaan en heilen en zijn Zich-zelf-wegschenken om niet; met zijn Hoogheid gevoelde zij aller misdaad en gaf zij met God gherechte doemsele, vereenigde zij zich in alles met Gods oordeelvellingen over wie ook. Met zijn enicheit van Minne heeft zij zich verloren gevoeld in de genieting, en in passie om het uitblijven dier genieting; maar gevoelde zij ook de gerechte wegen van Liefde in allen en hare zeden bij God en bij de menschen. Zij heeft tegenover de menschen gestaan in Liefde met de Liefde, in alles. Zij heeft voor de menschen gedaan, wat zij kon (XXIXe Br.). Hadewijch is de vrouw met de eene alles overweldigende gedachte: de Minne es al. Dat is de eenige werkelijkheid die zij erkent en waarvoor zij leven wil. In die Minne gaat zij geheel op, ziet zij geheel de wereld, de gansche schepping; naar die Minne alleen heeft alles voor haar waarde en beteekenis. In die Minne moet geheel de schepping, moeten de menschen, moet elke mensch, moet ook zij geheel teruggevoerd tot God. Zij is werkelijk de bezetene der Liefde. En juist, die hartstochtelijkheid van haar liefde, in den onvoorwaardelijken liefdedienst, met die schrijnende onmacht om God ten volle en naar waardigheid te dienen, Hem ghenoech | |
[pagina 137]
| |
te zijn en te veroveren, verraadt een sterk mystiek temperament, als een uitgesproken, blijvenden mystieken toestand. Uit die bezetenheid door de Liefde is geheel Hadewijch's werk geboren: als Minne porret in mine siele. Ook de brieven, al behandelen zij meestal ascese: een ascese echter, die als van zelf overgaat in mystiek. Want voor den katholiek bestaat de mystiek in de hoogere graden der goddelijke Liefde, die de mensch met de gewone genade niet bereiken kan en die een gansch bijzondere hulp van God, een Hem toegheven van God om niet, zooals Hadewijch het uitdrukt (XXIX, 74), veronderstellen. Abnormale, supernormale verschijnselen, zooals visioenen, prophetieën, enz, kunnen die hoogere Liefde begeleiden, maar ook geheel afwezig zijn. Het kunnen pathologische verschijnselen zijn, zelfs bij de met de mystieke Liefde hoogst begenadigden. Vaak is het moeilijk zich over het natuurlijke of bovennatuurlijke karakter dier begeleidende verschijnselen, met zekerheid uit te spreken. Ook staat er de Kerk vrij sceptisch tegenover, en is het niet uit die verschijnselen, dat zij haar oordeel over de heiligheid harer kinderen afleidt. Wij noemen Hadewijch eene mystica, niet zoozeer om hare visioenen of mirakelen of andere begeleidende verschijnselen, maar om haar bezetenheid door de hoogere Liefde tot God. Ook is deze hoogere Liefde bij haar niet de vrucht van lichaamskastijdingen, van streng vasten en waken, die de physische krachten zouden uitputten en de ziekelijke verbeelding opwekken. Hadewijch spreekt zelfs opvallend zelden van dergelijke boetplegingen. Ja zij wijst ze van de hand, wanneer iemand zich daarop voor God beroepen zou. Haar voorbereiding tot die hoogere Liefde, haar ascese, is dan ook van meer geestelijken aard: trouwe dienst van God in de vervulling der dagelijksche plichten, in het onderhouden der geboden en der evangelische raden; onthechting in 't bijzonder van al het aardsche, het tijdelijke en voorbijgaande; streven naar steeds grootere volmaaktheid door de beoefening van alle deugden, waartoe de gelegenheid wordt aangeboden, niet het minst van nederigheid en naastenliefde, in steeds inniger vereeniging van allen eigen wil met den wil van de Liefde, in alle onderworpenheid aan Gods wilsbeschikkingen. Deze mystiek wordt beheerscht door de grootheid van God en de almacht van de Liefde, voor wie de mensch nooit genoeg kan doen. De Liefde staat steeds boven hem; grooter dan hij, onbereikbaar verheven boven alle geschapen kracht. Zoo is het leven noodzakelijk een teleurstelling, omdat zulk een ideaal steeds buiten het bereik van den mensch blijft; maar, zooals Hadewijch het ook uitdrukt: een zoete teleurstelling, een zoet bezwijken en | |
[pagina 138]
| |
ghebreken. Het is de hoogste smart in de hoogste vreugde. Want het is al der Minne werk, ook wanneer de mensch, zooals Hadewijch, weet dat hij met Christo toter doet doghen moet in minnen (XXIX, 90). Want met gherechter Minnen salmen scande doghen onder alle vreemden, tote dien dat Minne te hare selven comt, ende tote dien datse met ons in doechden volwast, daer Minne met één wert metten mensche. Ook is het leven van onze mystica, zooals zich dat eveneens in de brieven vertoont, meer ongheduricheit in het zelden of nooit verzadigde streven en begeeren, dan rustig bezit. Haar hartstochtelijke Liefde is nooit door eenige mindere, of voorbijgaande gave bevredigd. Heeft zij ooit de rust in het volle bezit der Liefde gekend, zooals die in de twaalfde uur wordt geschilderd, wanneer de Liefde tot haar zelf is gekomen en zich in haar zelf ten volle vergenoegt? Of is deze uur voorbehouden voor de eeuwigheid? Haar hartstochtelijkheid in alle geval deelt ze met den H. Paulus, met wien de Goede Kok van Groenendael haar dan ook vergeleken heeft. En dat is haar toch niet verminderen, al zouden sommigen haar wat rustiger, wat minder onstuimig wenschen. Hoe moeten wij dan verstaan, wanneer Hadewijch klaagt dat God haar zijn vroegere genadegaven heeft onthouden; of dat zij zoo weinig van de Liefde mag ervaren, ja zelfs dat zij de Liefde niet kent? Het is vooreerst een gewone ervaring bij de mystieken, dat de meer gevoelde devotie, de gevoelde geestelijke blijdschap, de zoogenaamde geestelijke dronkenschap, zich meer bij het begin van het leven in de Liefde openbaren, dan later. Na eenigen tijd neemt het geluk van de gevoelde aanwezigheid van den Beminde af: de Liefde laat de ziel als aan haar zelven over. Dan komt de nacht van de dorheid, van het leed en de smart om den afwezigen Beminde, de bestendige ongheduricheit in als een vergeefschen strijd om de Liefde. Maar de ziel gaat dan ook steeds voller begrijpen de groote leer van den VIen Brief: de noodzakelijkheid Christus te beleven in zijn Menschheid; de verheven leer van den XXXen Brief: dat lijden om de Liefde beter is dan de Liefde te gevoelen in haar verrukkingen en vertroostingen. In dien moeizamen arbeid, in dat leed en die smart, in die ongheduricheit groeit de Liefde; groeit God in de ziel. De ziel wordt steeds meer Liefde. Maar zij weet het niet; het is goed dat zij het niet weet; want wist zij het, dan zou haar ellende, haar leed ophouden en zou zij niet meer voor de Liefde kunnen lijden. In die soete pine, waarin de ziel toch steeds naar buiten blij en opgeruimd gelaat moet vertoonen, ligt de voorwaarde van haar hoogste opstijging tot voller gelijkvormigheid met de Liefde. En dan schijnt het haar, alsof zij van God verlaten is, of zij de Liefde niet kent; dat de | |
[pagina 139]
| |
Liefde haar verborgen blijft. Al gaat dan de ziel soms door de hoogste liefdesextases, als Minne porret in haar, haar blijvende toestand is die van ongheduricheit, in een bestendig streven naar een voller bezit van de Liefde, dat haar telkens opnieuw schijnt te ontsnappen, waartoe zij meent nooit gekomen te zijn, nooit te zullen komen, omdat zij de Liefde nooit ten volle heeft voldaan. En dat schijnt de gewone mystieke toestand van Hadewijch geweest te zijn. Die hartstochtelijkheid van haar goddelijke Liefde doet haar in niets te kort komen in haar betrekkingen met de menschen. Wij leerden haar reeds kennen als zeer welwillend, voorkomend, gedienstig, verdraagzaam, ruim in haar beoordeelingen. Juist omdat zij haar betrekkingen met de menschen bezielde met haar goddelijke Liefde: met de wijsheid, de caritate, de hoogheid van de Liefde. Dat haar caritate, haar dienstvaardigheid in allen nood, zou ingegeven zijn door eenige lagere beweegreden, als om ledicheit te vermijden, en geen oprechte naastenliefde zou zijn geweest, is niet meer dan een paradoxale bewering van een aprioristische wetenschap. Een hartelijk, ruim denkend en oordeelend mensch, is zij ook een trouwe vriendin, die haar gezellinnen het hoogste toewenscht dat zij kent en opwekt tot het zuiverste en verhevenste goed dat zij zelf nastreeft. En zij kan lijden onder haar onverschilligheid, zooals Jesus leed in zijn doodstrijd om de onverschilligheid van zijn apostelen. Maar met hoe teedere gelatenheid zij daar over klaagt! Sara hevet miere ellendicheit oversere vergheten. Ende ic en wilre hare oec niet vermanen noch verwiten, nadien dattere hare de Minne quite laet te vermanenne, diese alle uren in nuwer persen houden soude ende onledich met haren edelen Lieve. enz. Men leze de geheele plaats (XXV, I-15). In haar zware beproeving zouden haar vriendinnen haar zijn recreacie in mijnre pinen ende solacie van miere droever ellenden ende peys ende soetheit. Maar zij moet dolen allene ende moet van hen bliven dien ic ben boven al dat ic ben ende dien ic alsoe gherne volcomene Minne ware. En zij jammert en betreurt, dat God ghebruket alles ende ic darve alles daer mine ziele in rasten soude in Hem. Ay, waeromme laet Hi mi alsoe sere Hem te dienne ende te ghebrukenne ende der siere, ende onthoudet mi dan van Hem ende van den sinen! Waarom heeft God mij zulke liefde tot Hem en zulke vriendschap laten genieten, om mij nu van alles te berooven? Een zoet verwijt van een lijdend hart, dat ware vriendschap kent. Hier voelen wij Hadewijch's oprechte en diepe menschelijkheid. Want in haar is de mensch, is het menschelijke nooit doodgegaan. Zij kan ook de zware beproevingen die op haar | |
[pagina 140]
| |
drukken, de verlatenheid waarin zij leeft, diep gevoelen. En toch overheerscht de trouw. Ook die klacht gaat over in haar vasten wil, de Minne te verheerlijken in alles: Ic wille dat ghi levet omme wassene in uw volcomenheit, zoo gaat zij voort; en zij besluit met wat als een leuze van haar leiding mag worden beschouwd: Vaert wel ende levet scone! En, indien althans de brieven chronologisch zijn overgeleverd, ook te midden van dien nacht van ellende en verlatenheid stijgt uit haar hart de jubel om de grootheid van God en van de Liefde, als in den XXVIIIen Brief. Bezeten door de Liefde, is haar levenshartstocht mede de Liefde te doen kennen en beminnen. Wij zien haar de leiding nemen van andere jonkvrouwen, om hen op te leiden in de Liefde. Al haar natuurlijke, rijke gaven stelt zij in den dienst van de Liefde, om anderen voor haar te winnen. Hare brieven zijn brieven van apostolaat. Als de Liefde maar verheerlijkt wordt, dat is haar eenige en innige wensch. Haar groote, eenige jaloerschheid is, dat de Liefde steeds zuiverder en voller worde gediend. Het is de jaloerschheid om de glorie en de eer der Liefde. Wanneer zij haar vriendinnen op haar hoede stelt tegen sommige gebreken en verkeerdheden in de gemeenschap waar zij verblijven, dan is dat geen jaloerschheid om haar zelf, maar om de Liefde. Zooals zij ongenadig de tekortkomingen blootlegt in den dienst der liefde en de schijnheiligheid ontmaskert, waarmede sommigen haar willen versieren. Zelfs den zondaren draagt zij een groot en teeder hart toe. Wel uit eigen beleving zegt zij, dat sulc mensche wert bi wilen soe ghewont bi caritaten dat hi hem Gode ontsegghen moet in sijn ghebruken ende in sijn verweentheit, omme de sonderen die in sonden sijn, soe dat hi liever hevet sijns Liefs te darveve, hem en woerde dies sekerheit ghedaen, dat hem de sonderen niet onthopen vander ghenaden Gods (II, 122). Dat is: God om God willen verlaten voor het heil der zondaars. Maar zij is ook overtuigd dat een leven van trouwe liefde meer vermag voor hun heil dan veel uitwendig gebed: dat het liefdeleven apostolisch is bij uitmuntendheid (VI, 69). Omme datmen minne om minne niet en berespe (VIII, 54). Om sine goede ende om sine gheminde ghevet Hi den vreemden sine glorie ende maectse alle vriende van maysneden. (XXII, 199). Zelfs tegenover degenen die haar vervolgen is zij mild gestemd. Zij klaagt er wel over, dat zij het genootschap storen en willen breken; maar ook daarin ziet zij een werk van de Liefde te haren opzichte: o wi! hoe onghesegheleke doet mi Minne haer wesen ende ghichten die mi van Hare comen! (V, 22). En zij troost haar vriendinnen met de verzekering, dat alles der Minne werk is. Ook den vreemden moet wel wonderen van hare ende eysen. | |
[pagina 141]
| |
(XXIX, 25). Maar bittere woorden tegen hen komen haar niet in den mond. Wij hebben er vroeger reeds op gewezen, hoe zij, in haar vurigen ijver voor de eer der Liefde en de glorie van God, toch nooit de perken die haar als vrouw waren gesteld te buiten gaat. In een tijd van felle kritiek tegen wantoestanden en misbruiken in de Kerk, heeft zij zich nooit een rol van hervormster toegeëigend. Was zij zoo weinig kerkelijk geweest als sommigen het zouden willen voorstellen, wat al gelegenheden zou zij niet hebben gehad, om tegen de Kerk en haar bedienaren uit te vallen, zooals de ketters deden, zooals, in een anderen geest, zooveel heilige ijveraars voor een zuiver priesterschap zich hebben veroorloofd. Zij heeft er zich toe bepaald, zich zelf te heiligen in Liefde, anderen tot denzelfden liefdedienst op te wekken, en door dat liefdeleven tot grooter heiligheid van de Kerk bij te dragen. Was Hadewijch zoo een zedelijk zeer hoogstaande vrouw, nog één trek in hare persoonlijkheid mogen wij niet vergeten; haar gansch bijzondere verstandelijke ontwikkeling. Bij alles wat hierover reeds gezegd werd of gezegd kon worden: uit haar kennis van het Fransch en van het Latijn, uit haar vertrouwdheid met de Fransche Minnelyriek, uit haar verheven leer, uit de literaire voortreffelijkheid van haar werk, willen wij nu nog dit ééne bewijs bijvoegen: haar kennis van de mystieke leer der Grieksche kerkvaders. In welk midden en hoe zij die mag hebben opgedaan, blijft ons voorloopig onbekend. Hadewijch is en zal blijven een van de meest boeiende en aantrekkelijke persoonlijkheden van onze Middelnederlandsche letterkunde, ja van geheel onze Middeleeuwsche cultuur. Nog lang zullen onze geleerden met eerbied en bewondering zich buigen over hare geschriften om er de laatste geheimen van haar kunst, van haar leer en van haar persoonlijkheid aan te ontrukken. En gelijk zij een hoogste sieraad is van onzen stam, zoo blijft zij voor ons een joy for ever, een vreugde voor immer. |
|