Brieven
(1947)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
Inleidende beschouwingenDe brieven zijn wellicht de zuiverste bron voor onze kennis van de leer van Hadewijch. Men heeft dat willen loochenen. Men heeft de Brieven als bron van Hadewijch-kennis bijna willen uitschakelenGa naar voetnoot1). Tot zulk een conclusie is men gekomen, nadat men gansche brieven als onecht had verworpen, in 't bijzonder X, XV, XXVIII; en uit andere gansche passages als onecht of corrupt, als zeker niet van Hadewijch zelf, had verwijderd; aldus voornamelijk in I, II, VI, XIII, XIX, XX, XXII, XXX. Met welk recht, hebben wij hierboven aangetoond; er bestaat geen enkele reden om die brieven of die passages in twijfel te trekken; ze zijn alle onmiskenbaar van Hadewijch zelf. In de Brieven nu houdt zij haar leer voor, niet in een min of meer geheimzinnige taal, in beelden of allegorieën, zooals in de Visioenen, niet in de vormen van ontboezemingen of dichterlijke opwekkingen, zooals in de Strophische Gedichten, maar rechtstreeks en onmiddellijk in vermaningen en onderrichtingen aan jonge godgewijden. De eenige, maar dan ook de groote moeilijkheid om een volledige samenvatting van haar leer te ontwerpen, bestaat hierin, dat zij die nooit stelselmatig uiteenzet, maar bij de eventueele noodwendigheden der godgewijden te pas brengt. Slechts hier en daar wordt een of ander deel eenigszins samenhangend behandeld. Een systeem van mystiek trouwens schijnt zij wel niet te hebben gehad: alleen enkele groote gedachten, brokstukken, die tot een systeem konden samengebracht worden of in een systeem uitgewerkt. Ook, een systeem van mystiek heeft zij nooit, zooals Ruusbroec, willen ontwerpen: zij heeft haar volgelingen voorgehouden wat zij voor haar onderricht dienstig achtte. Toch is de leer, die deze brieven ons mededeelen, vaak genoeg duister. Dat komt voor een deel gewis wel uit de nog archaische, in haar syntactische verbindingen niet zelden losse taal, uit de nog | |
[pagina 60]
| |
onzekere, weinig vaste philosophische of theologische terminologie; uit het voor ons alleszins duistere stelsel zelf, dat haar ten grondslag ligt; maar bovendien ook in niet geringe mate uit het feit, dat ze ons wordt voorgehouden in brieven met een uitgesproken persoonlijk karakter. Hadewijch schrijft soms een taal, die wel door haar lezers zal zijn begrepen, omdat dezen door haar gevormd en opgeleid ook konden vatten wat zij bedoelde. Meer dan een leerstuk ook, dat ons zou kunnen verbazen of dat ons zonderling voorkomt, zal uit de concrete omstandigheden waarin zij schreef moeten verklaard worden. Het kan een antwoord zijn op een bepaalde vraag, op een bepaalden toestand, een bepaalde aangelegenheid, een bepaalde uitspraak, wat alles ons ontgaat. Is dan de leer in hare groote lijnen en in haar algemeene strekking duidelijk genoeg, niet zelden staan we toch in bijzonderheden voor raadsels en moeten wij ons, vooral bij de hoogere ontwikkeling der mystiek, tevreden stellen met gissingen, die wel eens vergissingen zouden kunnen zijn. Ik zal de laatste zijn om het mij aan te matigen Hadewijch volledig te hebben begrepen. Wij willen dan hier een poging doen, om de zoo overal verspreide of veronderstelde leerstukken eenigszins, weinig meer dan schematisch, te ordenen, ten einde op die wijze ook het begrip der brieven te bevorderenGa naar voetnoot2).
DOEL VAN DEN MENSCH. - Vooropgezet en verondersteld wordt hier natuurlijk de christelijke leer van den Drieëenen God en van de ziel, die voor God geschapen is. Op één plaats wordt dit doel van de schepping van den mensch uitdrukkelijk vermeld; op een wijze nog wel, die in enkele woorden geheel de volheid en verheven schoonheid van het dogma weergeeft. God, zegt zij, heeft den mensch, de menschelijke natuur, geschapen tot zijn lof en verheerlijking en tot onze blijdschap in eeuwige glorie (VI, 221). Geen ander doel heeft God gehad, kan God hebben gehad bij de schepping dan zijn eigen verheerlijking; zóó echter, dat de mensch door die vrijwillige verheerlijking de hoogste blijdschap in eeuwige glorie deelachtig wordt. Laat de mensch God loven en verheerlijken, en God schenkt hem wederkeerig zijn eigen blijdschap in eeuwige glorie. In deze leer wordt reeds de grondslag gelegd voor het juist begrip van den onvoorwaardelijken Minnedienst, dien Hadewijch voorhoudt: de mensch verheerlijke God; God zal zich aan hem mededeelen met zijn eigen zaligheid. Zoo staan we ook van meet af in de bovennatuurlijke orde, de orde der genade, die immers de historische orde is. In deze orde | |
[pagina 61]
| |
alleen zijn wij geschapen voor het eeuwig bezit van God zelf. De Middeleeuwer kende praktsch geen andere orde; een onderscheid tusschen de natuurlijke en de bovennatuurlijke orde bestond voor hem in de werkelijkheid niet. Wat niet beteekent, dat de natuurlijke orde voor hem geen waarde bezat; maar alleen, dat zij werd opgenomen en volmaakt in de bovennatuurlijke orde, waarin de natuurlijke haar hoogste ontplooiïng vond. Gratia non tollit naturam, sed perficit: de natuurlijke vermogens vinden door de genade hun hoogste werking in de bovennatuurlijke orde; het beste in de natuur van den mensch wordt volmaakt door de heiligheid. Zoo komt het, dat het ideaal onzer mystieken ten slotte zoo hoog menschelijk is. Wij komen uit God, in Wien wij ideëel van alle eeuwigheid bestaan. In de werkelijkheid geplaatst, moeten wij terug tot God, tot ons eeuwig beeld in God. Volgens de leer van het exemplarisme, dat van meet af deze mystiek ten grondslag ligt. In den Zoon staan wij uit vóór den Vader. In ons werkelijk bestaan zijn wij ghemenichfoudet: de Zoon voert ons in Zich harde vet menichfout terug. Wat geen vermeerdering in God beteekent, daar alles in Hem van eeuwigheid zoo groot was als het zonder einde wezen zal (XXII, 322). Van meet af ook zet deze mystiek tot inkeer aan: om ons van het aardsche, het tijdelijke en vergankelijke, het zinnelijke los te maken en in ons zelven ons eeuwig beeld te bereiken. Wat wij ideëel zijn in God is onze volmaaktheid. Dat is het onze, wat wij als het ware moeten veroveren; vandaar uitdrukkingen als: wilde al dat uwe vercrighen (II, 163); omdat enen tsine ghebrect (IV, 70). Daarnaar wordt al ons ghebreken, ons tekortkomen gemeten. Daarnaar moeten wij ghenoech sijn. Ook laten de uitdrukkingen ghenoech sijn, ghenoeghen, ghenoech doen vaak nog een bijbeteekenis aanvoelen van opgewassen zijn tot, volgroeid zijn, gelijkvormig zijn met. In het licht van dit exemplarisme moet de zoo gewone gedachte worden verklaard, dat God ons en alle heiligen in zich zelven geniet, terwijl wij van de genieting verstoken blijven, omdat wij ons zelven nog niet bezitten in God; ja, dient geheel de leer beschouwdGa naar voetnoot3).
DE ZIEL. - De psychologie van Hadewijch is nog zeer eenvoudig. De mensch is geschapen, hij heeft een geestelijke ziel. Herhaaldelijk spreekt zij van den adel en de waardigheid der menschelijke ziel, van de edele werdighe ziel. Eenmaal waagt zij een etymologische verklaring van het woord. Zij leidt het af van het werkwoord ‘zien’. Met welke plechtigheid! Met welke vervoering bijna! ‘Nu verstaet die innicheit van uwer zielen, wat dat | |
[pagina 62]
| |
es: ziele; ziele es een wesen dat sienleer es Gode ende God hem weder sienleec. God en ziel zijn bestemd voor elkanders aanschouwing! De ziel is ook een wezen, dat naar God opstreeft, dat God gelijk wil worden, en daarom ten volle gerechte heerschappij over zich zelf houdt, zoolang zij daaruit niet valt door wat haar vreemd is en beneden haar waardigheid. Waar het zóó is, daar is de ziel een grondeloosheid, waar God zich zelven mee voldoet en volkomen voldoening van zich zelven in haar heeft en zij wederkeerig altoos in hem. Ziel is een weg waar God door vaart in zijn vrijheid van uit zijn diepte; en God is een weg waar de ziel door vaart in hare vrijheid, dat is in zijn diepsten grond, die niet kan aangeraakt worden dan met haar eigen diepte. En zoolang God haar niet geheel toebehoort, kan niets haar voldoen. (XVIII, 63). God en de ziel: twee grondeloosheden, twee afgronden, die door elkander varen tot in hun grondelooze diepten! De ziel die niet verzadigd kan worden, dan door den geheelen God! (XVIII, 63-79). Dat zien nu waardoor de ziel God kan zien is Caritate. Caritate heeft twee oogen: Minne en Rede. Zoo leert Hadewijch verder, met Willem van St. Thierry. Beide, Minne en Rede, gaan, zien naar God op hunne wijze; werken ze samen, dan vermogen zij een overgroot werk. Doch dat is minder psychologie dan mystiek. Om hier bij de psychologie te blijven: Hadewijch kent, zooals veelal in de Middeleeuwen, drie geestelijke vermogens, die een beeld zijn van de H. Drieëenheid: memorie, rede en wil. De memorie is het beeld van den Vader. Zij is het dan ook, die de ‘hoghe ghedachte’ onderhoudt, die de ziel het hooge doel voorhoudt, waarheen zij streven moet, die vertrouwen geeft om het te bereiken, en de kracht der uitvoering met de volharding verzekert (IV, 10). Ook moet de memorie gheenicht worden (VIII, 12; 20, 117) uit de veelheid der beelden gericht op het ééne doel; want ook de enicheit wordt gedacht bij den Vader, als beginsel der Drieëenheid. De Rede is het beeld van den Zoon; de Wil het beeld van den H. Geest. Met deze drie vermogens wordt de ziel in staat gesteld om zich met de drie Personen der H. Drieëenheid te vereenigen. Elders schijnt Hadewijch het eenigszins anders voor te stellen. God gaf, zegt zij, zijne natuur in de ziel met drie vermogens, om de drie Personen mede te beminnen: met verlichte Rede den Vader, met de Memorie den Zoon, met hoogen brandenden Wil den H. Geest. (XXII, 137 vlg.). Maar dit is slechts schijn: met verlichte Rede, waardoor zij den Zoon gelijk wordt, bemint zij inderdaad den Vader; met memorie, waardoor zij den Vader gelijk wordt, bemint zij inderdaad den Zoon. | |
[pagina 63]
| |
De ziel heeft haar ‘sinne’, hare zintuigen, die haar kunnen aftrekken tot het lagere, het aardsche, het vergankelijke, het vreemde. Zij heeft ook haar inneghe sinne (XXII, 17) die door Rede verlicht en geleid worden. Zij heeft haar natuurlijke neigingen: haar begeerte; ook hare ‘affectiën’, die meestal opgevat worden als van zinnelijken aard. Doch verder gaat haar psychologie nog niet. Zij blijft bij deze algemeene voorstelling. Het ingewikkelde zielkundig systeem van Ruusbroec is haar nog onbekend. Zelfs de ‘gront’ der ziel, of de vonke der ziel ontbreekt. Van de psychologie van een Eckehart zal men bij haar evenmin, althans in haar echte werken, eenig spoor aantreffen. | |
De Minne-mystiekCentraal in deze mystiek is de Minne, de Liefde: het is, in de eerste plaats, Minne-mystiek. Geheel het leven wordt bewogen en gedragen door de Minne: en dat juist maakt het mystiek, in den ruimeren zin van het woord.
DE MINNE. - Dat de Minne hier God zelf is hoeft geen betoog. Dit spreekt zoo duidelijk uit gehéél de leer, ja uit elke bladzijde, dat niemand het ooit heeft gewaagd het in twijfel te trekken: aan geen ‘amorphe grootheid’ kan hier worden gedacht. Herhaaldelijk wordt dit trouwens uitdrukkelijk verklaard. Zoo reeds van den eersten Brief af: omme claerheit der edelre Minne die God es (r. 12); wat verder wordt Minne zelfs mannelijk aangeduid: ‘daer in werct Minne hem selven d (r. 14). Ik verwijs verder nog alleen naar plaatsen als “metter Minnen bande, die God es” (XV, 85), die de grote Minne die God es werken selen (XVI, 43); dat bekinnisse vander hoghes Minnen, die hi selve es, onse grote God’ (XXVII, 10). Zoo leerde ook de H. Joannes: Deus Caritas est. Doch meestal wordt de Minne voorgesteld als een eigenschap van God: de goddelijke Liefde. Dan wordt ze zelfs liefst verpersoonlijkt: Minne. Een eigenschap, die als het wezen van God uitdrukt. Zij heerscht dan als een oppermachtige Koningin, aan wie alles, tot God toe, onderworpen is: Zij heeft God neergehaald in den schoot van Maria. Deze Almacht der Liefde, deze Autonomie der Liefde, komt bij Hadewijch voortdurend tot uiting en wordt overal verondersteld. Die tiende onghenoemde ure es, dat Minne niemanne te rechte en steet, mer hare steet alle dinc te rechte. Die Minne nemt Gode de cracht vanden ordele vanden ghenen die si mint. De Minne en wiket heileghen noch menschen, noch inghele, noch hemele noch erde. Si hevet de godheit bedwonghen | |
[pagina 64]
| |
in hare nature (XX, 97 vlg.). ‘Die Minne es al’ luidt het kort en bondig (XXV, 39). Die almacht der Liefde was trouwens een gewoon motief in de mystiek dier tijden en steunde voornamelijk op het geloof, dat het de Liefde was die God tot de Menschwording had gedreven. Maar Hadewijch legt er haar persoonlijk accent op, en bezielt de leer met haar gewone hartstochtelijkheid. De Minne wordt soms in 't bijzonder toegeschreven aan den H. Geest, voornamelijk in hare uitwerkselen, omdat het werk van onze heiligheid door de kerkleer beschouwd wordt als het werk van den H. Geest. Nog wordt Jesus-Christus vereenzelvigd met de Minne, omdat Jesus-Christuc, volgens Middeleeuwsch spraakgebruik, zonder meer God werd genoemd. Ja, de Minne, concreet beschouwd, is zelfs gewoonlijk Jesus-Christus, die dan ook de Beminde is. Niet zelden wordt de Minne opgevat als in de ziel van de Haar toegewijde: omdat de Minne er een uitstraling, een mededeeling van is. Vandaar wordt de godgewijde zelf wel eens ‘minne’, ‘lieve minne’ geheeten. Het gebruik van al deze beteekenissen door elkander voert tot een zeker woordspel, waarin deze kunst zich soms vermeide. De Minne krijgt de meest vereerende epitheta: de hoghe Minne, de edele Minne, de rike Minne, de gheweldighe Minne, enz. Wel eens heet het de ‘clare Minne’: dat is de Minne, die in de klaarheid, het licht staat van de Godheid; de Minne, die door hare daden vooral, bewijst dat zij de Minne is. Het is weinig meer dan de zich als waarachtig, echt, bevestigende Minne. Zoo spreekt ze nog van de claerheit der Minne (XII, 126). Het is dan ook God, d.i. Jesus-Christus, die haar door zijn deugd, door zijn leven, heeft verclaert, heeft aangetoond, in het volle licht der Godheid geplaatst (Br. I). Soms wordt de Minne ook Caritate genoemd. Caritas is het theologisch woord voor de Liefde: Deus Caritas est. Soms gebruikt Hadewijch dan ook dit theologische woord (z. Gloss.), in 't bijzonder wanneer zij haar uiteenzetting aansluit bij den H. Paulus (b.v. XIV, 19 vlg.; ook XIII, 66), of in tegenstelling met Minne zooals Charitas en Amor in het Latijn: Charitas, de goddelijke deugd van liefde tot God en den mensch; Minne, de liefdedrang. Gewoonlijk bedient zij zich van het in deze met Minne-lyriek doordrenkte ridderlijke kringen gangbare woord ‘Minne’. Zoo kon zij ook zeggen: Dat sien dat natuurleec inde ziele (in de natuur der ziel) ghescapen es dat es caritate. Dat sien hevet II oghen, dat es Minne ende Redene. Minne is hier dan de liefdedrang. (XVIII, 80 vlg.), waarmede de bovennatuurlijke Caritas zich uitoefent. Meestal echter heeft caritate bij Hadewijch de beperkte beteekenis van naastenliefde. Soms kan men twijfelen of de eene dan wel de andere beteekenis wordt bedoeld. | |
[pagina 65]
| |
DE DIENST DER LIEFDE. - Het swaerste dat Hadewijch kent in de H. Schrift is het gebod van Minne, dat God aan Mozes gaf: Gij zult den Heer uwen God beminnen met geheel uw hart, met geheel uwe ziel en uit al uwe krachten. Met bijzonderen nadruk draagt zij dit voorschrift voor (XII, 151 vlg.). Dit gebod heeft de Heer herhaald in het Evangelie nl. aldus geheel de Minne toe te behooren, Haar zoo geheel te beminnen. Ook zijn hemel en aarde voortdurend in beweging om de Minne te voldoen, om zich haar geheel op te geven, om Haar ghenoech te sine na sine werdicheit (de Minne vereenzelvigd met Christus); om Haar in alles te dienen, zonder er echter ooit in te slagen. Wij zullen altijd in gebreke blijven, want Minne wordt nooit voldaan. Minne is de groote kracht, die geheel de Schepping aandrijft (XII, 15 vlg.). Zoo zal de mensch er ook voortdurend naar streven de Minne volledige voldoening te schenken door zijn trouwen liefdedienst. Dat is het thema zelf van de meeste brieven, het thema, de kern van Hadewijch's leer. Zij geraakt er nooit over uit; zij keert er voortdurend op terug; zij kan het met nooit verzwakkenden aandrang telkens opnieuw voorhouden in verschillenden vorm. Die Minnedienst wordt opgevat als een ridderlijke Minnedienst, zooals in de hoofsche Minnelyriek; zij het dan ook op meer practische, minder poëtische, daarom niet minder hartstochtelijke wijze dan in hare Strophische Gedichten. Dient scone, is haar opwekking ende wilt el niet (2, 65) zooals levet scone haar groet en haar wensch is. Men zal de Minne geven sconen dienst ende ellendich leven (VI, 86, 365), men zal om Lief te vrieme alle dinc scone ende wel doen met sconen cost (XXI, 24, 32); en zoo voorts: het beleven der Minne wordt levensschoonheid. Het ethische ideaal versmelt in het aesthetische. Wat ook de Liefde van ons eischen mag, welken arbeid Zij ons ook oplegt, welke beproeving zij ons ook overzendt, welke offers zij ook vraagt, steeds zal men haar dienen metter gheselscap der volcomenre doechden in alre doechden cleyn ende groet (VI, 205). In sire gheheelheit si al die dienst volmaectelike (XIII, 73): om Hem, den Beminde, geheel aan te durven, om Hem volledige voldoening te schenken. Die mint hi werct grote werke. Hij vreest niets, ontziet niets, weigert niets; wordt nooit moede in den arbeid, welke nood hem ook overkome, welk lijden hem ook wachte; hij beijvert er zich slechts te meer om, alles aan te nemen, klein of groot, licht of zwaar, waarin hij de deugd kan verkrijgen, die de Minne wel betaamt. (XXX, 14). Dit wel betamen der Minne is het eenig doel van al zijn doen en streven: zonder eenigen twijfel, eenige weifeling, wat ook anderen, wat ook ‘vremde’ aardsch-, lagergezinden, | |
[pagina 66]
| |
mogen voorhouden, steeds op God, niet op de menschen steunend, met nooit versagenden, immer vernieuwden moed (II, 86), steeds nuwe. De vreemde, dat zijn zij, die buiten dien trouwen dienst van de Minne staan; meestal zelfs degenen die dien Minnedienst en de zoo minnenden vijandig zijn gezind, de aardsch-, de wereldsch-gezinden; vreemt is alles wat niet tot dien dienst der Minne strekt, wat er van afhoudt, wat niet zuiver om de Minne is. Het is de vertaling van extraneus, of alienus, dat ook in die beteekenis bij de Latijnsche mystieken voorkomt, naar het ook door Willem van St. Thierry in dien zin geduide schriftwoord: ‘in illo gaudio non miscebitur extraneus’. Tot dien sconen Minnedienst wordt de zuiverste meening geëischt. Men zal altoos staan na sijn behaghen sonder sparen ende sonder ontsien van yemanne diet merken soude ochte in spotte ocht in begripe, ocht in torne ocht in ernste. Noch om goet schinen noch om quaet schinen en laet die waerheit van goeden werken niet (VI, 154). Want men es schuldich doghet te werkenne, niet om heerschap noch om bliscap, noch om rijcheit noch om hoecheit, noch om gheen ghenieten inden hemel noch inder erden, mer allene omme dat wel ghetamen der hoechster werdicheit Gods, die menscheleke nature daertoe sciep ende maecte te siere eren ende te sinen love ende te onser bliscap in eweleker gloriën (VI, 316).
ONVOORWAARDELIJK moet onze dienst der Minne zijn: zonder aanzien van de vertroosting, of van den loon. Ook hierop legt Hadewijch onophoudend den vollen nadruk. Met welken ernst, daarvan kan ons de Xe Brief (19 vlg.) reeds overtuigen, al is dit niet de eenige plaats, waar zij die zuiverheid van den Minnedienst eischt. Men moet echter dit onvoorwaardelijke goed begrijpen. Wat zij voorstaat is gewis geen dienst, die alleen op de belooning ziet en die slechts door die belooning aangedreven wordt. De drijfveer is steeds de Minne zelf. Maar dit sluit de hoop op belooning niet uit. Zelfs te midden van haar felsten aandrang op onvoorwaardelijken dienst, leert zij: De Minne es so edel ende so riue: aen hare en blivet niemans loen (X, 41). Indien de mensch maar het zijne deed: Haar trouw diende, Minne zou het hare wel doen. Want zij loent altoes, al comt si dicke spade. Het loon dat de minnende verwacht, waarvan zij zeker is, waaraan zij niet eens twijfelen mag, is zelfs het hoogste: de Minne zelf, haar bezit en haar genieting. Met iets anders, iets minders, iets lagers mag zij niet eens tevreden zijn; ze zal er nooit in berusten, nooit haar genoegen, haar voldoening er in zoeken, zoolang zij niet tot de Minne zelf gekomen | |
[pagina 67]
| |
is en Haar geheel heeft voldaan. Men zal alleen niet dienen om dit lagere loon, om eenige voorbijgaande vertroosting, eenig zinnelijk of vergankelijk genoegen. Wel kan het de minnende pijnlijk vallen zoo steeds te moeten dienen in zwaren arbeid, zonder ooit eenige voldoening, eenige genieting, eenige raste te mogen ervaren: dit is het loon, waartoe Hadewijch verbiedt te streven. (z.b.v. VI, 274-290). Hoe de Minne ook met de minnende handele, men zal Haar steeds ghewerden laten, haar werk, haar wil en welbehagen laten doen; verzekerd dat Zij zichzelf ten slotte toch aan wie zoo mint niet weigeren zal of kan. De Minnaar is ook hoofsch en Hij kent wel den nood der minne. Hij zal met minne meten en zichzelven schenken (XXI, 30).
De OVERWINNING der Liefde bestaat ook hier, zooals in de Strophische Gedichten, in een overwonnen-worden. De XIIe Br. (177 vlg).) zet deze paradoxale overwinning uiteen door het beeld van Jacob: Jacob is al wie overwint; door kracht van liefde overwint hij God hem te overwinnen. Nadat hij God overwonnen heeft, zoodat hij zelf overwonnen werd en zijn benedictie heeft ontvangen, zal hij anderen helpen om overwonnen te worden, die nog niet zoo overwonnen zijn, die nog recht gaan op beide voeten en niet manken, zooals Jacob; eerst nadat hij zóó overwonnen was dat hij mankte, gaf men hem de benedictie. Aldus wie tegen God wil strijden bereide er zich toe Hem te overwinnen zoodat hij zelf overwonnen wordt, tot hij mank wordt aan de ééne zijde, waar hem nog iets kon gelegen zijn dan God alleen of waar hem nog iets meer is dan God. Wien nog iets meer is dan God, wie niet één is met Hem in zijn enighe zoete benedictie, die staat nog op beide voeten en hij is nog niet overwonnen en smaakt geen benedictie. Zoolang u nog iets lief is buiten God alleen zijt gij niet Jacob en hebt gij niet overwonnen. Eerst nadat de minnende dus alle genegenheid, alle gehechtheid, die niet zuiver om God is, heeft afgelegd, kan zij overwinnen, zoodat zij door de liefde overwonnen wordt.
MINNE EN REDE. - In dezen minnedienst moet Minne zich laten leiden door verlichte Rede. Het gezicht der ziel is Caritate (XVIII, 80). Hier is Caritate de naam voor de deugd der liefde in het algemeen: de liefde tot God en tot den naaste. Die Caritate nu heeft twee oogen: Minne en Rede. Hier staat Minne tegenover Caritate, als de naam voor het begrip der Godsliefde, zooals die in deze hoofsche Minne-mystiek beoefend werd. Minne wil God kennen en bezitten zooals Hij is in Zich zelf. Rede stijgt tot de kennis van God door de beschouwing | |
[pagina 68]
| |
der schepselen en is tevreden met wat zij aldus van God kennen en bezitten mag. Maar beiden moeten elkander helpen: Rede leert en onderricht Minne, Minne op haar beurt verlicht Rede. Als nu Rede zich toelegt op Minne en Minne zich leiden en dwingen laat door Rede, dan vermogen beiden een groot werk (XVIII, 80): Verlichte Rede is onse reghele, die ons leert wat wi doen souden in rechte van Minnen, daer men der Minnen ghenoech wilt sijn; want verlichte redene doerlicht alle die weghe van dienste na dien bequamen wille der hoechster Minnen, ende toent clare alle die wesene die der Minnen ghenoech sijn (XII, 111). De ware minnaar moet Rede onderdanig zijn om tot de volmaaktheid te komen: zij houdt hem voor waarom men God en de menschen, edele en nedere, beminnen moet, en hoe. (XIII, 17 vlg.). Want God hevet den mensche ghegheven scone redene, die den mensche in allen weghen leert ende in allen werken licht; woude haer de menschen volghen, soe en worde hi nummermeer bedroghen. (XIV, 59). Toch kan de Rede in dwaling voeren, als men haar niet al te best begrijpt. En geheel de IVe Brief is een merkwaardige uiteenzetting van allerlei zaken en handelingen, die op zich zelf goed schijnen, maar waarin de Rede misleiden kan. Het is een heele leer van de onderscheiding der geesten, zooals dit heet in de ascetische theologie. Met veel gezond verstand wekt Hadewijch op tot trouw en volharding, ook als men aldus meermalen dolen moet. Want men moet wel soms ‘dolen ende doghen, eer men dus verledicht werdet’. Maar ‘alst God tijt dunct, saelt saen ghebetert sijn. Soe sal God der redenen licht gheven ende ewicheit ende waerheit; soe sal de wille redene vercrighen, daer af sal hem nuwe cracht bliven; dan sal memorie coene wesen, als God met siere moghentheit alrehande anxt ende vervaertheit af sal doen. (IV, 17). Zoolang de ziel niet voldaan heeft aan de eischen, de scout, van Rede, zoolang zij niet al den trouwen dienst heeft volbracht, dien Rede haar voorhoudt, zoolang zij niet met volmaakte deugden is gesierd, zal zij zich niet willen overlaten aan de genieting der Minne: De edele redene van den redeleken mensche sal haer werdeghe scout verstaen. (XXX, 77). Soms ontvangt de ziel licht van Minnen die hare toent in enen vliene, als een bliksem, ende ghevet gracie in meneghen dinghen om hare te toenne wie si es ende hoe si can nemen ende gheven in soetheiden van omvanc, in liever behelsinghen, in soeten cussene ende in overherteleken ghevoelne dat Minne selve sprect: Ic bent die di ghevaen hebbe; dit benic; Ic ben di al; Ic gheve di al... Maar dan komt de donder: dat es die vreseleke stemme der dreighinghen ende dat ophouden ende | |
[pagina 69]
| |
de verlichte redene die toent waerheit ende scout ende onghewassenheit, ende hem soe cleyne ende Minne soe groet (XXX, 255). In de vervoering der liefde, als de ziel, door al die eerste vreugde verblind, reeds meent dat niemand de Liefde zoo zeer bemint als zij, komt ook weer Rede, om haar tot bezinning te brengen en om haar te laten begrijpen, dat dit niet zoo is, en dat er haar nog zooveel toe ontbreekt (XI). Zoo verlicht Rede de ziel, leidt zij haar in alle dengd en bij al haren dienst, laat haar niet berusten in de lagere genieting, zoolang zij niet tot de Minne is opgewassen en hare schuld niet heeft voldaan. Wanneer echter de drang der Liefde de ziel overweldigt, zooals in de zesde uur, dan versmaadt Minne Rede ende al dat in redenen es ende daerboven ende daer onder (XX, 56); dat is in de mystieke aanraking, als Minne zelf de leiding opneemt; als bliksem en donder versament werden (XXX, 167). Dan heerscht de Minne nog alleen, zooals de keizer in zijn rijk, zooals de almachtige God in zijn schepping (XVIII). Deze rol van Rede bewijst nog eens, hoe in deze mystiek het natuurlijke en het bovennatuurlijke, het menschelijke en het goddelijke, samengaan. Op geen enkel oogenblik echter is Rede de zuiver natuurlijke Rede, maar reeds de Rede verlicht door de waarheden van het geloof: verlichte Redene. Het bovennatuurlijke is de voltooiïng van het natuurlijke, het goddelijke van het menschelijke. Zoo is deze mystiek geen loutere gevoelsmystiek: maar een mystiek die voortdurend onder de leiding staat van de menschelijke, verlichte Rede, tot waar het menschelijke in het goddelijke overgaat en God, de Liefde, zelf de leiding neemt. Zoo blijft geheel het ascetisch leven, de onthechting van het aardsche en de beoefening van de deugd, aan het toezicht der verlichte Rede onderworpen, wat den overgang van de hoogste en beste menschelijkheid in de heiligheid verzekert. Rede verlicht de ziel: zij geeft het doel aan, het volle, waardige bezit der Minne, de volle waardige gelijkvormigheid met de Minne; en de middelen, in de onthechting van al het lagere en de beoefening van alle deugden; zij weerhoudt den liefdedrang, wijst op al wat er nog ontbreekt tot een waardige voorbereiding, en legt de teugels niet neer vóór hieraan is voldaan. De leiding van Rede belet alle ontaarding in gevoelerigheid en sentimentaliteit, en verzekert den ernst in het hoog-menschelijke streven van de redelijke ziel naar vereeniging met God.
TROUW. - De dienst der Minne eischt nog bepaaldelijk trouw. Het woord heeft bij Hadewijch een onbepaalde, eenigszins vage beteekenis: trouw in vertrouwen: fides en fiducia; beide begrippen | |
[pagina 70]
| |
gaan er in samen, zoodat nu eens het eene, dan het andere overheerscht, of het eene in het andere overgaat: met volcomenre trouwen Hem te betrouwene met al dat Hi es (XXXI, 7). Aldus ook ontrouwe, dat met gebrek aan vertrouwen, wantrouwen, gepaard gaat. Aldus wordt wel eens een zekere ontrouwe geprezen boven trouwe: die ontrouwe die hare altoes vervaert ocht dat si niet ghenoech en mint ochte dat si niet ghenoech ghemint en es. Daartegenover staat dan de trouwe die haer yet ghenoeghen laet sonder bekinnen of die hare ieghenwordicheit ghenoeghen laet; een trouw dus, een vertrouwen, die zich verlaat op wat zij heeft, of die in minder dan de kennis zelf der Minne berust. Deze heet dan der trouwen gront: misschien omdat die trouw een grond heeft en dus diepte mist, misschien zooveel als ‘berusting’, tegenover de ontrouwe, die nooit tevreden is, die geen rust, geen zekerheid kent. (Br. VIII). Toch zal de ziel in de ontrouwe trouwe volvorderne in alles. En met der hogher trouwen dienste zal zij, als Christus, de scout menscheliker naturen ieghen de vaderlike waerheit betalen. (VI, 112). Op geen enkel oogenblik dus is deze ontrouwe opstand of opstandigheid; maar het zich niet vertrouwen God genoeg te beminnen of genoeg door God bemind te zijn. | |
Christus-mystiekDe Minne-mystiek wordt bij Hadewijch bepaaldelijk Christus-mystiek, de mystiek van de beleving van den Godmensch. Voortdurend vereenzelvigt zij de Minne met Christus, zoo zelfs dat zij in een zelfden zin, Minne schrijft als onderwerp en Jesus denkt, zoodat de bezittelijke voornaamwoorden soms in het mannelijk staan. Ook wordt geheel de Minne-dienst opgevat als een dienen van Christus, den Beminde, den Minnaar, het Lief. Jesus-Christus is God. Hij heet zelfs bepaaldelijk gewoonlijk eenvoudig God. Wie dat niet heeft ingezien, kan ook moeilijk begrijpen, welke voorname plaats Jesus-Christus in de leer van Hadewijch inneemt. Wanneer zij het woord God gebruikt, moet men zich zelfs eerst afvragen, of niet de Godmensch is bedoeld. Zelfs in een uitdrukking als de grote gheheelheit Gods beleven, is God veeleer de Godmensch, dien wij geheel beleven, aandurven moeten, met zijn Godheid en zijn Menschheid. ‘God’ is het eerste woord van haar brieven, en het staat voor Jesus-Christus. Men heeft dit geloochend. Men heeft zelfs beweerd, dat het Verlossingswerk voor Hadewijch niet leeft: dat zij zich niet verlost gevoeltGa naar voetnoot4). Maar de brieven zijn vol van Christus, vol van den Godmensch, vol van zijn Verlossingswerk: dat immers, veel | |
[pagina 71]
| |
meer dan in de bevrijding van de zonde - de negatieve zijde der Verlossing - bestaat in het goddelijk kindschap, - de positieve zijde - in de bovennatuurlijke Liede, waartoe Christus ons in staat stelt, in alle genadegaven, die een vrucht zijn van de verdiensten van Christus, in de vrijheid der kinderen Gods. Hoe zeer Christus, de Godmensch en zijn Verlossingswerk voor de katholieke Hadewijch leefde, zal uit de volgende bladzijden ten overvloede blijken, zonder dat wij dit hier opzettelijk hoeven aan te toonen.
CHRISTUS BELEVEN. - Jesus-Christus is het groote voorbeeld. - Hij heeft de clare Minne bekend gemaakt; Hij heeft door zijn leven en door zijn deugden aangetoond waarin de waarachtige Liefde bestaat (I). Wij moeten Hem beleven in zijn Menschheid en in zijn Godheid. Wij noemen dit nu Hem navolgen: en de leer van de navolging van Christus is in een latere, meer practisch georienteerde mystiek uit de leer der beleving ontstaan. Want dit navolgen is niet, bij de groote ascetische schrijvers, een uitwendig nadoen, van de handelingen van Christus; het is veel meer een inwendig overnemen van zijn geest, het induere Christum, zich met Christus omkleeden, om uit dien geest te handelen en te leven. Voor Hadewijch is het één zijn met Christus, een beleven van Christus: in verband met de leer van het ‘corpus Christi mysticum’, het mystieke Lichaam van Christus, waarin wij worden ingelijfd, waaruit wij leven, dat wij mede moeten opbouwen tot den volmaakten Man: want Christus, de mystieke Christus, voltooit zich voortdurend in zijn ledematen, aan wie Hij zijn eigen leven, met de bovennatuurlijke genade, meedeelt. Wij moeten dus Christus beleven in zijn Menschheid, dat is in zijn lijden en in zijn dood; en in zijn Godheid, dat is, reeds hier op aarde en tegelijker tijd in jubileerne van binnen met enen sueten toeverlate, zonder daarom reeds in troeste ende in rasten ende in rijcheiden ende in moghentheiten... ende in siere ghebrukeleker glorilecheit (VI, 227), te willen zijn, om Hem eenmaal ‘in siere gebrukeleker glorileecheit’ te bezitten. Maar om God met Gode te leven, moet men eerst en vooral mensche met siere menscheit willen leven: en dat zal hier op aarde ons bestendig streven zijn. De menschheid van Christus, dat is arbeid, is ontbering, is nood, is lijden: tot het kruis toe zal onze beleving van Christus' Menschheid gaan; niet als Simon, die het kruis droeg voor een korten tijd, maar die er niet aan stierf; tot den dood toe aan het kruis. De VIe Brief is als een samenvatting van geheel deze leer der Christus-beleving. Dat is dan ook de dienst, dien wij Christus, dien wij de Minne zullen aanbieden; daarmee zullen wij Haar ghenoech worden, Haar voldoening geven, tot Haar opgroeien en | |
[pagina 72]
| |
met Haar gelijkvormig zijn. Wij zullen Hem bieden sconen dienst in allen doechdeleken werken ende ellendich leven in alre ghehorsamheit, ende alsoe altoes staende met nuwen vlite, met ghereden handen te allen werken daer de doghet met gheoefent wert ende ghereden wille te allen doechden daer Minne gheëert in wert. (VI, 366). Jesus-Christus is de weg. Wij zullen dus op zijn wegen letten: hoe Hi wrochte ende hoe Hi berrende in karitaten van binnen, ende in werken van doechden van buten te vreemden ende te vrienden Hoe Hi al gaf ende hoe Hi al leefde ter rechter Minnen sijns Vaders ende ter karitaten der menschen. Hi wrochte met wakender caritaten ende Hi gaf ter Minnen al sijn herte ende al sine ziele ende al sine crachte (XV, 16). Volgt dus den weg die Jesus zelf is, waarin het eeuwige leven is gelegen en de genieting der waerheit sijns vader glorie.
DEUGDEN. - Wij zullen Christus, de Minne, dienen metter gheselscap alre volcomenre doechde, waarvan Hij het groote voorbeeld gegeven heeft. Onder de deugden die Hadewijch vermeldt komt vooreerst het geloof (XVI, 5). Met het geloof wordt de grondslag gelegd voor het waarachtig geestelijk leven in liefde; dat heeft de martelaren gemaakt. Hiermede moeten ook wij beginnen. De Liefde zal het geloof aanwakkeren en vurig maken. (XVI, 75). Ook de hoop (XVI, 9) wordt voortdurend verondersteld, in de vermaningen vooral tot vertrouwen, en tot de zekere verwachting, dat de Liefde zich wel eenmaal mededeelen zal, zooals Zij is. En tot de Liefde, de goddelijke Caritas, zijn de Brieven een doorloopende vermaning en opwekking. Naast de goddelijke deugden komen de zedelijke. Hadewijch blijft meestal bij een algemeene opwekking tot alle deugden, groote en kleine, zonder in bijzonderheden te treden omtrent afzonderlijke deugden. Toch vernoemt zij uitdrukkelijk, en zelfs herhaaldelijk, de ootmoedigheid. Want wij zullen ons kleeden met dezelfde deugden waarmede de Godmensch hier op aarde zich heeft gekleed; en daarom vooreerst met ootmoedigheid (XXX, 84), dat is: zooals Hij, verstoken te blijven van alle vreemde vertroosting; zonder zich te verheffen om eenige grootheid of edelheit, om eenige deugd, om eenig groot werk of om eenige macht, hoewel Hij er toch de volheid van bezat. Welke deugden men ook verworven heeft, tot welke volmaaktheid men ook gestegen is, men zal steeds van harte ootmoedig blijven, in de overtuiging dat dit alles zeer klein is en als niets, vergeleken bij de grootheid van God en bij de schuld die wij God verschuldigd zijn in dienst en in Minne. | |
[pagina 73]
| |
(VI, 182; XV, 90; XVI, 44). De mensch heeft redenen genoeg om in alles ootmoedig te zijn. De verhevenheid der Caritate, waartoe wij geroepen zijn, moet ons ootmoedig maken; want wie dat rike vander minnen Gods van hem niet gheoefent en weet, hi moet hem oetmoedighen onder de moghende cracht Gods (XIV, 32). Besiet uwe cleinheit ende sine groetheit, uwe nederheit ende sine hoecheit, uwe blintheit ende sine clare sien dore al; ghedinck der volcomenheit sijns selves ende hoe Hi hem selven ghenoech es in Minnen ende in gloriën, ende siet dat ghi soe ellendich sijt van allen oefeninghen van Minnen, die lief van Lieve sal ontfaen... dat u dat alles ontbliven moet bi uwer nederheit, dies behoefdi u wel te oetmoedighen boven al ende niet te verheffene. Dit zijn eenige der inneghe saken waeromme dat men oetmoedich sal sijn. Aldus de geheele XXVIIe Brief. Van alles wat ter Minne behoort is ootmoedigheid het eerste: daardoor heeft de minnares der Minne, Maria, Hem in zich getrokken. Nog moet zij alzoo doen, die God in zich nederhalen wil. (XII, 3). Want ootmoedigheid is de waardigste plaats en de zuiverste zaal, waarin men Minne onthaalt (XII, 109). Elders nog geeft Hadewijch meermalen practische aanwijzingen ter beoefening van de nederigheid. Zoo vermaant zij de godgewijde meer dan eens geen nutteloos vertoon te maken van eenige natuurlijke gave die zij zou bezitten: zelfs plomp te schinen in haar gezelschap (II, 20); zich niet te schamen kleine aalmoezen te geven; welken dienst ook te bewijzen; hare behoeften en natuurlijke noodwendigheden bekend te maken; met alles wat haar vernederen of verkleinen kan; om vergiffenis te vragen, wanneer zij iemand iets misdaan of miszegd heeft; te zwijgen als zij gaarne zou spreken, enz. (Br. VIII, 50; Br. XXIV). Tot dergelijke bijzonderheden daalt Hadewijch wel eens af, om hare godgewijde tot ootmoedigheid te vormen: zij zal zoo ootmoedig zijn, dat God haar niets te verwijten heeft (XXIV, 76). Ook is er niets misschien, dat Hadewijch met zoo helderziende schranderheid blootlegt en vervolgt als geestelijke hoogmoed. Wat zij wil is oprechte ootmoedigheid: geen dwaze, die tegen de waarheid of de gerechtigheid ingaat en deze verhindert, want men zal niet liegen in ootmoedigheid (XXIII, 16); geen ootmoedigheid evenmin alleen in de stem en in den schijn; maar ten volle om Gods grootheid en om onze kleinheid (XXX, 197). De nadruk zelf waarmede zij de noodzakelijkheid der ootmoedigheid voorhoudt laat vermoeden, dat de godgewijden die zij leidde eenigszins tot hoogmoed waren geneigd: wat in de kringen dezer jonkvrouwen uit de hoogere burgerij en uit den adel niet verwonderen zal. Margriet moet rechtstreeks vermaand worden zich | |
[pagina 74]
| |
te hoeden tegen hoogmoed (XXV, 24). Ook konden die ‘uitverkorenen tot de Minne’ bijzonder zijn blootgesteld aan verzoekingen van geestelijken hoogmoed.
Ook op naastenliefde dringt Hadewijch herhaaldelijk aan: dat heet in 't bijzonder Caritate, waarvan Christus ons zijn leven door het voorbeeld gaf (XV, 19 vlg.) Onder de werken van barmhartigheid vermeldt zij het geven van aalmoezen, het verplegen van zieken (II, 27): hoe zieker zij zijn en hoe minder vrienden zij hebben, hoe eer men ze dienen zal (XXIV, 10; XVI, 64). Zij zal ook ‘mildeleke na (hare) rijcheit gheven ende alle arme rike maken’ (VI, 197). Voorts wordt opgewekt tot hulpvaardigheid in allen nood en in alle behoefte: naar het voorbeeld van Christus. Hiermede geraakt men God aan de zijde waar Hij zich niet verdedigen kan en zich geven moet (III, 23, 34; XXI, 9). De godgewijde wordt echter vooral gewaarschuwd bij haar dienst van den naaste zich niet te laten leiden door onste, door hare genegenheid of hare affectie (IV, 60). Omdat wij onse caritate werken bi onste, niet bi noede, bezitten wij haar wijde macht niet (XXX, 195). De godgewijde zal God en den Beminde alle recht en eer laten wedervaren, in Hem zelf vooreerst, maar dan ook in de goeden die door Hem bemind worden: zij zal ze helpen in al hunne noodwendigheden: dat is het beste en het zuiverste werk, zooals de H. Schrift het aantoont (XXVI, 5). Ieder mensch, die gaarne opkwam uit zijne ellende in den dienst van God, zal zij naar beste krachten behulpzaam zijn, al zou zij er zich voor hem bij uitstorten: haar rede om hem te troosten, haar hart om hem genegenheid te bewijzen, haar lichaam om hem te dienen. De minnenden kan zij best helpen door haar eigen Minne; zoo ook de zondaars: zij zal zich over hen ontfermen en met aandrang God om hunne bekeering smeeken, vooral door haar trouwen Minnedienst; minder door mondelinge gebeden te lezen of van God in allen ernst te willen dat Hij ze uit hun verstoktheid verlosse: Minne zelf baat hier nog het meest (VI, 54, vgl.; XVII, 59).
In het bijzonder dringt Hadewijch aan op gezelschapsdeugden ter bevordering van de naastenliefde. Aldus vooreerst op de broederlijke liefde in 't algemeen (III, 24; XII, 82-99). Vele plaatsen in de Brieven bestaan uit een reeks zedelijke voorschriften, die vooral zulke gezelschapsdeugden moeten onderhouden: inschikkelijkheid, vredelievendheid, hulpvaardigheid, opgeruimdheid, blijmoedigheid, oprechtheid, waarachtigheid, heilige vriendschap die deelt in de vreugden en smarten van anderen (II, 19; VII, 49, 58; XII, 76-138; XIV, 19; XV, 51; XVI, 56; XXIV, | |
[pagina 75]
| |
8-63). Men zal zich niet nutteloos verontschuldigen (VIII, 63). Wel eens wordt in 't bijzonder tegen gramschap vermaand: alle gramschap zal men laten in de Minne, om den vrede te behouden (VIII, 68); door gramschap wordt de gerechtigheid verhinderd, de wijsheid vergeten, het gezelschap gestoord, de H. Geest verdreven, de duivel versterkt, de vriendschap verzwakt en vergeten, de deugd achtergelaten (XII, 83). Uit toorn of nijd zal de godgewijde niet nalaten anderen behulpzaam te zijn, of om wijzen raad te vragen, of zich voor iemand te vernederen (XXIV, 15, 29). Meermalen wordt blijmoedigheid aanbevolen, wat wel kenschetsend is voor deze hooge opvatting van den Minnedienst in alle lijden. Niet alleen zal de godgewijde blide sijn metten bliden (II, 24); maar zij zal ‘altoes blide (sijn) onder (haer) gheselscap, blide in den gheest Gods, omme dat Hi Hem selven allene ghenoech ende Minne es. (XVI, 65). Zij zal scone ende suverlike hare peregrinacie doen... in sueten vredeleken bliden gheeste, (XV, 118). Heeft God ons ook niet geschapen te onser bliscap in eweliker gloriën...? (VI, 322). De edele mensch zal altijd gereed staan in ghehorsamheit van Minnen in al dat si wilt, dore alle tormentelike werke in de bliscap sijns herten met al der Minnen ghewelt (XVIII, 172). En dergelijke opwekkingen meer. Ook zal men alle vreemde rouwe laten, die niet zuiver om de Minne is; de geadresseerde zal zich zelfs niet nutteloos bedroeven om het lot dat Hadewijch bedreigt (XXIX, 5).
Bovenal wil Hadewijch gehoorzaamheid aan de Minne: de Godgewijde zal puer ghehorsam wezen in al dien datter meester volmaectheit behoert (II, 166). Want der Minnen seden dat es ghehorsam te sine (XVIII, 132). Ook staat de minnaar steeds gereed na ghehorsamheit van Minnen in al dat si wilt (XVIII, 170). Gehoorzaamheid in volledige onderworpenheid aan allen wil der Minne, aan allen wil van God. Men mag zeggen: Hadewijch is als bezeten van den wil van God. Dit moet ook het bestendig streven der godgewijde zijn: haar wil gelijkvormig te maken met den wil van God. Van Hadewijch af wordt de hartstochtelijkheid, als het ware, waarmede deze algeheele onderworpenheid aan den wil van God wordt geëischt, als een bijzonder kenmerk van de Nederlandsche mystiek. Er is wellicht geen enkele brief, waarin niet in een of anderen vorm op de noodzakelijkheid van die gelijkvormigheid van den wil met den wil van God wordt aangedrongen. Van den eersten brief af luidt het: men zal God ghewerden laten met siere claerheit waarin God, de Liefde, zich zelven en alle schepselen werkt volgens gerechtigheid en klaarheid. Daarom zal men God laten | |
[pagina 76]
| |
doen in al de werken van zijn klaarheid en steeds met woorden en met werken zeggen: Fiat voluntas tua! En zoo gaat het als een refrein door geheel hare leer. Gherecht leven na der Minne wille dat es also enich te sine inden wille van gherechter Minnen hare ghenoech te sine, dat menre el niet vore en kiese noch en wensche... dan datmen hare ghetamen boven al begheren soude, wie soe daer bi verdoemt worde ochte ghebenedijt (VI, 76). Of ook: om met God alle dinc te verlichtene ende te demsterne na hare wesen. (I, 39), welke gevolgen van heil of verdoeming die wil van God ook hebben moge. Te staan in alles naar den wil en het welbehagen der Minne, na hare ghetamen, na hare werdicheit, beteekent ten slotte niets anders dan in alles den wil van God te willen volbrengen. Keert u met gherechten wille ter overster waerheit, zoo vermaant zij. Gherecht wille dat es datmen el en ghene sake noch ghenoechte en wille in den hemel noch in der erden, noch in ziele noch in lichame, dan die sake allene daer ons God in ghemint hevet ende ghemeint. Ende dat si u boven al, sonder vraghen van yemanre wat soet si; mer altoes te stane na sijn behaghen sonder sparen ende sonder ontsien van yemanne diet merken soude ochte in spotte ocht in begripe, ocht in torne ocht in ernste (VI, 147). En wilt van Gode noch en eyscht gheen dinc, noch van uwer behoeften noch van uwer vrienden, noch ghenoechte van Heme in ghenre manieren van rasten noch van troeste, dan alse hi selve wilt: come ende ga na sinen heilighen wille; ende doe met u ende met dien daer ghijt af begheert in siere minnen te leerne al sinen wille na tghetamen siere werdicheit (V, 12, 07). Zoo luiden enkele van Hadewijch's uitspraken in dit opzicht. De godgewijde zal haar oogen gevestigd houden op het aanschijn der Minne om daaruit al haar vonnisse over haar te lezen: al wat de Minne over haar heeft beschikt. Dit beeld, dat zoo vaak voorkomt in de Strophische Gedichten, ontbreekt ook in hare brieven niet (VI, 136; XVIII, 110). Gehechtheid aan eigen wil is een der groote beletselen voor het werk der Minne in de ziel. Zoo laakt dan ook Hadewijch allen eenwille, alle eigenzinnigheid, alle gehechtheid aan eigen wil. Waar Hadewijch de gebreken in de zuiverheid der meening ontleedt, daar is het hoofdzakelijk die gehechtheid aan eigen wil, die zij opspeurt. Wij hebben te so vele ende te so menighen dinghen wille ende onwille (VI, 244); sympathie of antipathie, zin en tegenzin. Nu eens nu anders, nu lief nu leet, nu hier nu doer, nu af nu ane. Wi hebben te veel wils. En wat willen wij al niet! (XXX, 203). Deze onderworpenheid aan den wil van God is echter geen passiviteit, | |
[pagina 77]
| |
geen quietisme. Het is een voortdurende strijd om onzen wil gelijkvormig te maken aan den goddelijken wil, om met onzen wil te willen wat God wil. Want, alse haer, (de zalige ziel) el niet en es dan God, ende si ghenen wille en behoudet dan dat si sijns enichs willen levet,... ende met sinen wille wilt al dat Hi wilt,... soe es Hi volhoghet vander erden (XIX, 54). Daarop komt het aan: met den eigen wil te willen al wat God wil. Wanneer dan Hadewijch daaraan toevoegt ende de ziele te nieute wart... ende in Hem verswolghen es, dan is dit geen verlies van eigen persoonlijkheid, maar een afsterven, een afgestorven-zijn aan allen eigen wil, om geheel in de liefde, in God, over te gaan: gelijkvormig met Hem. (XIX, 57). En dat is een werk der liefde. In die gelijkvormigheid met God door de Liefde bestaat dan ook de volmaaktheid, de vergoddelijking: soe wertse met Hem al dat selve dat Hi es (XIX 60).
Onder de gebreken die Hadewijch het meest laakt, komt dan ook vooraan: eenwille, eigenzinnigheid, gehechtheid aan eigen wil (b.v. II, 2; VI, 40; XV, 117). Verder: uitgestortheid in uitwendige werken (b.v. V, 37; XVI, 57); onghestadicheit, gebrek aan standvastigheid, aan volharding (b.v. VI, 36; VI, 56); twijfel aan de roeping tot het leven der liefde (b.v. VI, 40); gebrek aan zuivere meening (b.v. VI, 309; XXX, 197); klagen over trouw en ontrouw (VI, 1; XV, 64); nuttelooze droefheid (II, 2; V, 1; XVI, 57; XXIX, 6). Verder: gramschap en fierheid of hoogmoed (XXIV; XXIX, 177). In den XIIn Br. worden allerlei affecties, zinnelijke genegenheden, zedelijke gebreken, ontleed, die den dienst der Minne beletten en haar recht verbreken: eigenwil, menschelijk opzicht, grammoedigheid, haat en nijd zoogezegd uit ijver, zinnelijke blijdschap, lichtzinnige vriendschap en liefde, schijn-heiligheid, enz.. In 't bijzonder nog zal de godgewijde ledigheid vluchten. Zij zal steeds bezigheid zoeken: bidden of minnen, of deugd beoefenen of zieken dienen. Want ledicheit es herde sorchleec den ghenen die godleec werden wil; want ledicheit es meesterse alre quaetheit (XVI, 60). Een gansch deel van den XXXn Br. (177-248) is gewijd aan de ontleding van gebreken, die den geestelijken vooruitgang in de Minne belemmeren, ja vaak den dienst der Minne bederven.
Onder de middelen die het geestelijk leven bevorderen prijst Hadewijch in 't bijzonder aan: een soort gewetensonderzoek: Syt ernstich ende ghestadich altoes sonder sparen te werkene den raet ons Heren ende sinen alreliefsten wille in al dat ghine bekinnen | |
[pagina 78]
| |
moghet, met aerbeide, met nauwen ondersoekene van peinsinghen u selven te kinnen in al (II, 34). En elders: wildi dese volmaectheit bekennen, soe moeti te alre eerst u selven leren kennen in sake, in wille, in onwille, in seden, in minnen, in haten, in trouwen, in ontrouwen, ende in allen dinghen die u ontmoeten. Ghi sult u proeven hoe ghi verdraghen moghet al dat u mescomt ende hoe ghi ontberen moghet dat ghi lief hebbet (XIV, 43). Verder beveelt zij aan de leiding te volgen van geestelijke vroeden: na dien datmen gheen ambacht connen en mach sonder meester, soe en sijt nummer soe coene, dat ghi u enich sunderlinghen wesens onderwindet, sonder raet van gheesteleken vroeden (XV, 71; XVI, 50). Zij vermaant de godgewijde nut te trekken uit geestelijke gesprekken en geestelijke lezing (XV, 109; XXIV, 104). Zij stelt haar het voorbeeld der heiligen voor (XVI, 77); en zet haar aan het gezelschap op te zoeken van hen, die door de heiligheid van hun leven haar kunnen helpen in den dienst der Minne (XV, 36, 51). De XVe Brief is verder een samenvatting van allerlei practische aanbevelingen, die ook wel elders, verspreid, voorkomen, die hier echter, in verband met onze hemelsche pelgrimage, worden bijeengebracht, zooals nog: goeder lieden gebed begeeren; het hart hoog houden bij het voorzien in de behoeften van 't lichaam; enz.. Sommigen stellen zich Hadewijch voor als steeds zwevende in de hoogte der Minne; zij hebben niet begrepen, en kunnen moeilijk begrijpen, hoe practisch ook deze zoo verhevene spiritualiteit kan zijn.
DE GENADEMIDDELEN DER KERK. - Van de Sacramenten der Kerk vermeldt zij: het doopsel, waardoor wij christenen zijn geworden en der kerstene vetheit deelachtig (XXII, 188). De biecht: wat de godgewijde tegen God moge hebben misdaan, dat zal zij belijden tusschen haar en God in de biecht (XXIV, 61). Indien Hadewijch zegt, dat zij God haar zonde reeds zal bekennen zooals zij die soe lieflijc vore Hem kent ende met wetenheiden vore Hem beclaghet, dat Hi de claghe ghehoert hebbe ende de misdaet vergheven nog vóór zij die den priester kan belijden, bewijst hoegenaamd niet, dat zij de biecht zou miskennen, vermits de godgewijde toch nog te biechten moet gaan; maar is niet meer dan de leer der Kerk, die ook vóór de belijdenis het berouw over de zonde vergt, ja tot zoo volmaakt mogelijk een berouw opwekt: door dat volmaakt berouw kan de zonde reeds vergeven worden, omdat het het voornemen insluit alles te doen wat God ter vergiffenis verlangt en dus ook het voornemen der biecht. | |
[pagina 79]
| |
Verder: het H. Sacrament des Altaars: Jesus heeft Hem selven ghegheven te etene ende te drinckene alsoe vele ende alsoe na alsmen wilt. (XXIII, 45). Dat is zelfs een aansporing tot de veelvuldige, dagelijksche communie. En Hadewijch gaat voort: Dat es ongheliker dan ene ziere jeghen alle die werelt, ja vele cleynre eest datmen van Gode hevet jeghen dat men van Gode (versta steeds den Godmensch) hebben mochte, ghetroude men Hem ende woude ment van Hem hebben. Ay! hoe onghevoedet blijfter nu harde vele ende hoe cleyne teren si op Hem, diere vele diene alsoe van rechtsalven eten ende drincken, omdat zij Hem niet met de vereischte vurigheid en liefde ontvangen. Die na sinen Namen heten, werden... met sinen Lichame ghevoedet, ja ende verdoenne int teren alsoe beghereleke ende alsoe vetteleke ende alsoe smakeleke alse si selven willen. Dat es alsoe onghelijc alse dat scaerpe van eenre naelden jeghen al de werelt metter zee. En zij herhaalt met aandrang: Onghelijc meer vetheiden mochte men smaken ende ghevoelen van Gode, sochtement ane Hem met beghereleken minnenden toeverlate (XXII, 292). Het H. Sacrament, waarin wij het Lichaam en Bloed van den Godmensch eten en drinken, is ons dus een onderpand van al datgene, dat Jesus ons nog zou geven, indien wij het Hem met vertrouwende liefde vroegen. Het priesterschap: de priester heeft de macht om brood en wijn te veranderen in het Lichaam en Bloed van Christus en om de zonden te vergeven in de biecht. Uit de Visioenen weten wij, dat zij bad met de Kerk: het liturgisch gebed. De Katholieke Kerk kent niet alleen het gebed van smeeking, maar ook dat van aanbidding en liefde, van dankzegging, van uitboeting en eerherstel; niet alleen het opzettelijk gebed, maar ook het leven van gebed; niet alleen het openbare en gemeenschappelijke, maar ook het private en persoonlijke. Zoo zijn de Strophische Gedichten gebed; zoo zijn ook de brieven gebed. Zijn de brieven niet vol van de verheerlijking der Liefde, van de verzuchtingen naar trouwen liefdedienst en naar het bezit der Liefde? Wekt zij ook de godgewijde niet op tot voortdurend gebed: Ende altoes roept binnen sonder vergheten op uwe harteleke Lief. En zij geeft dan een klein voorbeeld van zulk een spontaan en onmiddellijk uit het hart wellende gebed, dat ook steeds het hare is geweest: Ghi Almoghende ende rike alre ghichten, en laet mi, grote God, dijns dus arm niet! (XXIV, 90). En zij leert verder: Van al dien dat ghi beghint ochte werct, dat segghet Hem ernsteleke, dat ghi niet idel sceden en wilt daer af sonder vrocht. Van ghenen dienste en wilt danc noch loen; maer van allen dinghen ende in allen dinghen nemt Hem selven oetmoedeleke. (ib.).
Hadewijch kent niet alleen den hemel, nog wel in de zuiverste | |
[pagina 80]
| |
opvatting, als het eeuwig bezit vant God zelf in Liefde, maar ook de hel, met het voorgeborchte, waar de rechtvaardigen uit verlost werden door Christus bij zijn Verrijzenis (XXII, 307), en de eigenlijke hel, daer gheen licht wesen en sal, en waar Christus' Naam berrede die daer bleven metten eweleken viere der deemster doet! (ib. 309). En ook het vagevuur (XXII, 183), met het vuur der loutering. Zij kent Maria, als de groote ‘minnerse’, die door haar nederigheid de Minne in zich heeft neergehaald (XII, 4). Zij kent de engelen, verdeeld in koren, en de hemelsche geesten (XXII, 331). Zij kent de heiligen in den hemel en op de aarde (XV, 56 en elders pass.). Zij kent de apostelen en de vier evangelisten, met de symbolische dieren (XXII, 378).
Veronderstelt dat niet geheel de kerkelijke leer en inrichting, geheel de Kerk, zooals Christus haar heeft ingesteld en zooals de katholieke Kerk haar voortzet? Daar zijn er soms, die zich verwonderen bij Hadewijch niet dit of niet dat te vinden, ten einde haar dan te veroordeelen en haar, zoo al niet kettersch, dan toch gansch en al on-Roomsch te kunnen voorstellenGa naar voetnoot5). Men zette het zich toch eens duidelijk en ernstig in het hoofd, dat de werken van Hadewijch gelegenheidsgeschriften zijn en niets anders beoogden. Haar Brieven zijn brieven van geestelijke leiding aan jonge godgewijden. Zij geven geestelijke leiding, geen theologie, geen godsdienstleer. En zij geven die geestelijke leiding nog wel niet stelselmatig, maar volgens de behoeften en de toestanden dier godgewijden. Die leefden in een bepaalden cultureelen kring, dien van de hoofsche Minne, en Hadewijch staat er zelf in. Men kan veeleer zeggen, dat er misschien geen enkel dogma, geen enkel leerstuk is van de Kerk, dat niet in haar werk wordt verondersteld. Hare leer is door en door katholiek. | |
[pagina 81]
| |
LIJDEN VAN CHRISTUS. - In de noodzakelijkheid Christus te beleven in zijn Menschheid, ligt de laatste verklaring voor de voorname plaats die het lijden inneemt in deze mystiek. Men begrijpe dit woord echter niet verkeerd: het woord lijden omvat alles wat den zinnelijken mensch geweld aandoet, wat arbeid en inspanning vergt, wat verzaking aan lagere voldoeningen oplegt, wat in 't bijzonder het hart bedrukt, zieleleed. Zelfs de deugd doghet, gaat bij Hadewijch nog duidelijk gepaard met het begrip van doghen, lijden. In dien zin zal de godgewijde willen lijden, en zich vereenigen met de geslachtofferde Liefde van Christus. Niet slechts in den VIn, zoowat in alle brieven, komen de dringendste opwekkingen voor tot arbeid, offer, zelfverloochening, lijden. Men zal alle ellende willen verduren om de Liefde, zonder te willen weten zelfs of en hoever wij daardoor God behagen (II, 54). De godgewijde zal arbeid zoeken en om de eer der Minne pinen, eerder dan haar te willen gevoelen (II, 68). Zij zal nooit berusten in eenige vertroosting of in eenig bezit, dat minder ware dan God (II, 78); alle pine, alle lijden, dat haar van God wordt toegezonden, zal zij gaarne aanvaarden al dore ende dore (II, 117); alle leed om de Minne zal haar welkom zijn (VIII, 49), haar alre naeste raste zal zijn omme haer lief te aerbeidene ende hem lieve ende eere te doene om sijn ghetamen (XII, 70). Dat ghenoeghet der Minnen alrebest, datmen te vollen bistierich si van alre rasten van vreemden ende van vrienden ende van Haer selven; want het is een vreselijc leven dat Minne wilt (XIII, 34); pijnt u te arbeidene... want die mint hine arbei niet. (XIII, 65). Die oetmoedeghe ridder en sal niet sorghen omme sine slaghe, alse hi bescout de wonden van sinen heileghen grave (IV, 22). Van de tweede uur af geeft de Minne der herten smakeleeccheit vander starker doot ende doetse sterven sonder sterfleecheit en in de derde openbaart zij, dat men niet minnen en mach sonder grote pine (XX, 34). En dergelijke uitspraken, overal. Ook te midden van al haar moeilijkheden verheugt Hadewijch er zich over, met Christus te mogen lijden tot den dood in Minne (XXIX, 90). Gelijk de Strophische Gedichten liederen zijn van het wel, maar vooral van het wee der Minne, zoo houden de Brieven voortdurend voor dat, wie zich tot den dienst der Liefde zet, zich bereide tot alle lijden met Christus tot den dood toe. Reeds in den Xn Br. had zij verkondigd, dat niet zoetheid van devotie, maar echte, trouwe, volhardende deugd, die naar geen loon of vertroosting streeft, het kenmerk is van de ware liefde. De XXXe Br. bevat een zeer mooie plaats, die bondig, maar krachtig en treffend hare leer samenvat over de vertroosting: Dat hoechste leven ende dat seerste wassen es: dat verderven ende dat verdoyen | |
[pagina 82]
| |
in smerten van Minnen. Het hoogste leven en de snelste groei is: te gronde gaan en wegkwijnen in smarten om de Minne! Ende in soeten ghevoelne es meere nederheit. Want daerin waertmen lichte verwonnen ende soe faelgeert de cracht der begherten; ende datse ghevoelen dat es hen soe groet, datse niet en moghen bekinnen der Minnen groetheit ende hare volmaecte wesen... ende in deser ghenoechten verghetense der groter scout, die alle uren inder maninghen es, die de Minne der minnen maent (XXX, 35). Zoo is die drang naar lijden geen ziekelijkheid: het is de hartstocht van den H. Paulus om met Christus te zijn.
DE DEVOTIE TOT HET H. HART. - Door hare vereering van den Godmensch als de Liefde is Hadewijch een voorloopster geworden van de devotie tot het H. Hart. Indien de devotie tot het H. Hart van Jesus alleen ware een bijzondere vereering van Jesus' Liefde, een bijzondere toewijding aan den persoon van Jesus als de opperste Liefde, dan zouden wellicht alle heiligen onder de beoefenaars dier devotie moeten gerekend worden, voornamelijk sedert in de XIIe eeuw, de katholieke godsvrucht zich had verinnigd, en in plaats van Jesus in zijn Godheid en Majesteit, steeds meer Jesus in zijn Menschheid en zijn Liefde was gaan beschouwen. Doch waar de Godmensch in zijn Liefde bepaald het voorwerp der vereering wordt, vooral waar de Godmensch en zijn Liefde in het middelpunt zelf van het godsdienstig leven komt te staan, daar komen wij al veel dichter bij een wezenstrek van de devotie tot het H. Hart. Welnu, in de leer van Hadewijch staat Jesus de Godmensch, Jesus als de Liefde zelf, in het middelpunt van het leven. En moeilijk zou men een ander geestelijk schrijver kunnen aanhalen, bij wien dit zoo eigenmachtig, zoo geweldig en overweldigend, zoo bewust en gewild wordt doorgevoerd. Hadewijch is inderdaad geweest de ‘citharista’, de citherspeelster der Liefde, die God, die de Godmensch is. En geheel haar leven is een opgang geweest van geheel haar zelf naar de Liefde, die Christus is. Nog dichter komen wij bij de devotie tot het H. Hart, wanneer de Liefde, die wij in Jesus vereeren, aanzet tot gelijke, lijdende, geslachtofferde Liefde. En dat is ook weer de gansch bijzondere vorm, dien de Liefde tot Jesus in onze vroegste mystiek, en bepaaldelijk reeds bij Hadewijch, heeft aangenomen. Jesus beleven in zijn Menschheid om te komen tot zijn Godheid, Jesus tegelijk beleven als mensch en als God, is als de samenvatting van geheel hare leer (Br. VI). Maar hoe ernstig zij dat heeft opgevat! Want de Menschheid van Jesus, dat is lijden, dat is ontbering, dat is armoede, dat is vernedering, dat is het kruis. En dat zal de ware minnaar van | |
[pagina 83]
| |
Jesus willen voor zich zelven als zijn levenslot; niet de vertroosting, het levensgenot. Zoo zal hij het kruis dragen, niet om loon of voor een tijd slechts; maar uit zuivere liefde en voor immer; niet als Simon van Cyrenen, maar met Christus die er aan gestorven is, alleen om met Christus te zijn, omdat Hij zulk een lijdende, geslachtofferde Liefde heeft getoond, omdat Hij die als zijn levenslot heeft aangenomen. En ook dit is treffend en merkwaardig bij haar: niet zoozeer het uitwendige, lichamelijke lijden houdt hare beschouwing bezig, maar voornamelijk het inwendige zieleleed. Waar zij voortdurend opwekt tot een Liefde die lijden en sterven wil, zonder genieting, zonder vertroosting, daar is het slechts Christus, dien de ziel beleven moet: in zijn troosteloosheid, in zijn algeheele hulpbehoevendheid, in zijn groote verlatenheid, in zijn volledige onderworpenheid aan den wil des Vaders. Zooals Christus van allen en alles verlaten was, zoo wil ook de ziel van alles en allen verlaten worden, onthecht, om Christus geheel te kunnen bezitten. Want ook dat is een kenmerk van onze Dietsche mystiek: dat zij de verlatenheid van Christus zoo diep heeft gevoeld; zooals reeds Hadewijch, die daarop bouwt hare leer: hoe wij ook aan alles moeten kunnen verzaken en van alles en allen verlaten worden. Laat nu die beschouwing van Jesus' lijdende en geslachtofferde Liefde, die tot een lijdende en geslachtofferde Liefde opvordert, zich ontwikkelen, en als vanzelf zal de devotie tot het H. Hart, ook tot het werkelijke, vleeschelijke Hart, als werktuig en symbool van die Liefde, er uit opbloeien. Zoo ook reeds bij Hadewijch. Want het Hart, al wordt het niet zoo nadrukkelijk voorgesteld, al wordt er niet met bewustheid op gewezen als op het symbool dier Liefde, dringt zich toch reeds meermalen bij haar als spontaan in hare vereering en aanbidding op. 't Spreekt vanzelf, dat het woord herte, met betrekking op de minnende ziel herhaaldelijk voorkomt onder haar pen; meermalen zelfs wordt de godgewijde kortweg lieve herte genoemd. Doch ook met betrekking op den Beminde, Jesus, is het gebruik van herte, lang niet zeldzaam. En zoo noemt zij uitdrukkelijk meer dan eens den Godmensch: Hart van mijn hart. Welk een verrukkelijke uitdrukking is dat! Mine ziele... es al ghevloyt metter groetheit Gods. Die groetheit es sonder mate. Ende de herte miere herten es ene rike rijcheit, die God ende here es in siere ewicheit (XXVIII, 149). Elders, waar zij de innige vereeniging schetst met Christus, waartoe de ziel moet opstreven, besluit zij een heerlijke uiteenzetting met deze woorden: Steeds zal de ziel: even nidech lief in lief dorewassen in al: te werkenne met sinen handen, te wandelne met | |
[pagina 84]
| |
sinen voeten, te hoerne met sinen oren daer de stemme der godheit niet en cesseert te sprekene dore Liefs mont in alre waerheit... alse een lief in Lief, met enen seden, met enen sinnen, met eenre borst, de andere te doresughene die onghehoerde soetheit die sine pine verdient hevet, ay ja HERTE IN HERTE te ghevoelene met eenre enigher HERTEN ende ere enigher soeter Minnen ende woensamleke te gebrukene ene volwassene Minne (XXX, 125 vlg.). Weer dezelfde grootsche opvatting: Hart van mijn hart! Nu hier: Hart in hart. Zoo diep moet de geliefde ingaan in de Liefde van den Godmensch, dat Jesus' Hart haar hart wordt, dat niet meer klopt dan op het rhythme van het goddelijk Hart. Dat is de hoogste en sterkste uitdrukking voor het volle beleven van Christus. Dat is het: ‘Hoc sentite in vobis quod et in Christo Jesu’ van den H. Paulus. Zoo komt de ziel tot algeheele vereeniging met den Godmensch. Dat is ook de bedoeling van den 9n Brief, waarin men wel eens allerlei zonderlinge dingen heeft vermoed: daer de diepheit siere vroetheit es, daer sal Hi u leren wat Hi es, ende hoe wonderleke soeteleke dat een lief in dat ander woent, ende soe dore dat ander woont, dat haerre en gheen hem selven en onderkent; mer si ghebruken elc anderen mont in mont, ende HERTE in HERTE ende lichame in lichame ende ziele in ziele, ende ene soete godleke nature doer hen beide vloyende ende si beide een dore hen selven ende al eens beide bliven, ja ende blivende. Vereenigd, ja, hart in hart en ziel in ziel en lichaam in lichaam; maar toch onderscheiden blijvend in de eigen persoonlijkheid. Ook dat is niets anders dan het volle beleven van den Godmensch. Er is daar niet in het minst spraak van zinnelijkheid, zooals men soms wil, evenmin als in het 7e Visioen. Maar Hadewijch heeft bepaaldelijk het Hart van Jesus aanschouwd en houdt het hare volgelingen voor. Zij heeft de volle schoonheid en aantrekkelijkheid gevoeld van Jesus hangende aan het Kruis. Welk een beeld van Liefde is dat: Sinen mont sietmen gheneigdet tote ons te cussene diene wilt; sine arme sijn ontploken: loepere in die ghehelset wilt sijn! (XXII, 156). Het beeld blijft haar bij; ze laat het niet los; ze heeft het verder uitgewerkt, nog dieper aanschouwd: de mont gheboden, de arme ontploken, dat rike herte ghereet. Zoo is het beeld volledig: met het open Hart; zoo trekt de Gekruisigde de harten aan, en hoe machtig! Dat vreeselike ontpluken maect hen haerre zielen gront, soe diep ende soe wijt, datse niet vervult en connen ghewerden. Dat wide ontpluken van Gode maentse alle uren van binnen boven hare gheleisten. Want in sinen rechteren arm sijn behelst alle sine vriende, hemelsche ende ertsche, in ene overvloyeleke weelde. Ende in de slincke side behelst Hi de vreemde, die met bloten verscraepten | |
[pagina 85]
| |
gheloeve te Hem selen comen om siere vriende wille, soe dat vervult werde die enighe volle bliscap in Hem diere hen nye en ghebrac. Om sine goede ende om sine gheminde ghevet Hi den vreemden sine glorie ende maectse alle vriende van maysnieden. Hier heeft Hadewijch aanschouwelijkheid gegeven aan de groote idee van het Apostolaat der Liefde: om de liefde van Jesus' vrienden worden de vreemden, zij die buiten de Liefde leven, de zondaars, gered en komen ze tot de eeuwige blijdschap. Nog gaat Hadewijch als in vervoering voort: ‘Ay, die soete maninghe ende dat opene HERTE doetse manen om ghebruken. Die vloyeleke rike wondere van siere rikere HERTEN die doense gapen (met wijdopen mond schouwen en verlangen) boven redene ende bernen, sonder blusschen. Daer omme eest vaghevier (zulke zielen leven als in 't vagevuur). Want al berren si dat si van den viere soe ongheberrent sijn (die volcomene Minne es een brant) si berren om Hem ghenoech te werdenne. Ende die waerheit siere rikere OPENRE HERTEN seghet haren gheeste dat Hi al hare sal sijn. Met dien toeverlaete doervlieghen si al de hoechte der Minnen (XXII, 186 vlg.). Zoo heeft ook Hadewijch reeds het H. Hart van den Beminde gezien, en de rijke wonderen van dat open rijke Hart hebben haar overweldigd. Zij noodigt dan ook meermalen de Godgewijde uit om naar Christus op te staren. Hoort met welk een aandrang: Met uwen oghen suldi Gode (= Christus) anesien eenvoldechleke sonder meer ende puerleke, nummermere ander dinc te besiene noch anderen troest te nemenne dan in Hem. Memorileke (met uw geestelijk geheugen) seldi Gode van herten draghen ende lieflec behelsen met openre hopender herten ende gapen altoes ieghen sine herteleke soetheit ende ieghen die hertelecheit siere herteleker soeter naturen. Steeds het Hart! Ze kan het niet genoeg herhalen (XXIV, 64 vlg.). Tot dat Hart zal de ziel zich ook richten in hare gebeden. Zij gaat voort: Daeromme, doet al ende laet al, alsoe ghi u van buten aldus scone houdet na de wet ende volcomen alsoe alst behoert. Ende al dies ghi ontberen moghet, dies ontbeert, ende uwe noot nempt nauwe van allen dinghen. Sijt soe oetmoedich van buten, dat God niet te u te segghene en hebbe; ende sijt dan van binnen alsoe vri, altoes reikende na Hem met eenre ellendegher droever herten. Ende bidt starkeleker siere minnender soeter Herten ende siere starker minnen, datse u hare te minnen gheve, ende dat Hi bekinne hoe ene jonghe herte minnen ontberen moet: want Hi es God der minnen ende bekint wel de noet van Minnen. Want Hi dan der minnen zeden wel kint, houdi u alsoe puer alse ic u gheseghet hebbe. Hoe mochte hem God u onthouden, die soe soete es ende soe | |
[pagina 86]
| |
diepe invalt ende die al dorevalt daermen teghen Hem gaept? Ende altoes roept binnen sonder vergheten op uwe herteleke Lief: ‘Ghi almoghende ende rike alre ghichten, en laet mi, grote God, dijns dus arm niet! (XXIV, 72). Ook dat gebed komt uit het hart. Du salt altoes staerkeleke sien op dien Lief, dattu begheers heet het elders (XVIII, 189), dan zal de ziel eens rusten aan de borst, aan het Hart van Jesus. Aldus suldi met ghehelen leven Gode soe staerkeleke anestaren metten soeten oghen der enigher affectien die altoes Liefs pleghet na hare ghenoegen; dat es: du salt soe herteleke, ja vele meer dan herteleke, dinen lieven God anesien, soedat dine gheënichte oghen dijnre begherten bliven anehanghende in dat anschijn diens Liefs metten doregaenden naghelen der berrender gherijnnessen (aanraking) die niet en cesseren. Dan alre eerst moechdi rusten met sente Janne die op Jhesus borst sliep. Ende alsoe doen noch dieghene die in vrihede der minnen dienen: si rusten op die soete wise borst ende sien ende horen die heimelike worde, die onvertelleec ende onghehoert sijn den volke, overmids die soete runinghe des heilichs Gheests. (XVIII, 174). Zoo heeft Hadewijch den Godmensch, Jesus, aanschouwd. Zoo heeft zij Hem beleefd en tot zijn beleving opgewekt, aan zijn Allerheiligste Hart. | |
DrieëenheidsmystiekGOD. - Hadewijch heeft van God de zuiverste en de hoogste opvatting. God is onuitsprekelijk en onbegrijpelijk voor den mensch. Al wat de mensch over God kan denken of verstaan, of door eenige gelijkenis uitdrukken, dat is God niet; want kon de mensch Hem begrijpen en verstaan met zijn zintuigen of met zijn gedachte, zoo ware God minder dan de mensch en zoo ware Hij spoedig ten einde gemind (XII, 31). God kan men door geen menschelijken arbeid kennen. Hij geeft zich alleen te kennen in Liefde (XII, 63). Wie God wil verstaan en weten wat Hij is in zijn naam en zijn wezen, hij moet God geheel toebehooren; zoo geheel dat hij Hem alles weze en uit zich zelven in Hem overga; daarom verlieze hij zich zelven, die God vinden wil en kennen wat Hij is in zich zelf. Men kan God niet toonen met menschelijke zintuigen. Wie door God met de ziel ware aangeraakt, hij zou iets van God kunnen toonen aan wie het met de ziel zou verstaan (XXII, 1-16). Verlichte Rede kan de inwendige zintuigen een weinig van God toonen, waardoor zij mogen weten dat God een ontzagbarende en overvreeselijk zoete natuur is om aan te zien, daar Hij zoo wonderbaarlijk is: dat hij alles voor alles is en in alles geheel: want God is boven alles en toch onverheven, God is onder alles en toch onverdrukt, | |
[pagina 87]
| |
God is binnen alles en toch onomsloten; God is buiten alles en toch omgrepen. (XXII, 1-24). Wat dan, niet logisch-philosophisch, maar allegorisch-symbolisch wordt uiteengezet, met allerlei mystieke toepassingen. Iets van God is God geheel en gansch (XXII, 345). Aan het einde dier beschouwingen worden dan die vier afmetingen als vereenigd in een bezit, als in een cirkel, voorgesteld, met de vier dieren, symbolen der vier evangelisten, als zinnebeelden dier afmetingen. Ik herhaal hier niet den commentaar, dien ik van dezen brief gegeven heb, maar breng de voornaamste leerstukken er van te pas in deze algemeene uiteenzetting.
DE H. DRIEEENHEID. - Ook het mysterie der heilige Drieëenheid wordt voordurend verondersteld: God is een groot Heer in eeuwigheid. En Hij heeft in zijn Godheid, dat Hij is in drie personen: Hij is Vader in zijn almacht; Hij is Zoon in zijn bekennelijkheid; Hij is heilige Geest in zijn glorilecheit. God geeft in den Vader; en Hij toont in den Zoon; en Hij doet smaken in den H. Geest (XXVIII, 105). Een theologische verklaring wordt echter nergens geboden: daar Hadewijch de betrekkingen van de drie personen onderling en met den mensch vooral in hun beteekenis voor het mystieke leven beschouwt. Ook zal men bij haar geen theologie willen zoeken over de goddelijke uitgangen der drie Personen. De Vader is God en bezit de godheid. Hij baart den Zoon, in alles gelijk aan Zich zelven. Men zou meenen, dat dergelijke voorstelling meer overeenstemt met de leer der Oostersche Kerkvaders. De Westersche Kerk, en bepaaldelijk de H. Thomas, gaat uit van de goddelijke natuur en van de beschouwing van de innerlijke akten der goddelijke natuur, die een denkende en willende natuur is. De goddelijke personen zijn de termen van de vermogens der natuur, en het karakter der personen is in overeenstemming met het wezen dier vermogens: verstand en wil. Wanneer God zich zelf denkt, gaat van Hem een innerlijk Woord uit, dat al de goddelijke volmaaktheden bezit, een ware Zoon, mede-zelfstandig aan den Vader, die als denkende tegenover Hem staat. De Vader is het verstandelijk-sprekend beginsel en de Zoon het verstandelijk gesproken Woord. In de onsamengesteldheid van God onderscheidt men God die denkt en het Woord van God, die daardoor tegenover elkander staan als Vader en Zoon. De Grieksche Kerkvaders gaan minder uit van de natuur en hare vermogens; maar van God den Vader. De Vader heeft en is de Godheid; daarom is er eenzelfde godheid in den Vader, den Zoon en den H. Geest. De Vader, beginsel der godheid, heeft zijn eigen natuur aan den Zoon en aan den H. Geest gegeven. | |
[pagina 88]
| |
De goddelijke uitgangen worden door de Grieksche Kerkvaders gedacht niet als werkingen van de goddelijke natuur, maar als daden, akten, die gesteld worden van persoon tot persoon, d.i. als giften en als inontvangstnemingen van één en hetzelfde goed door verschillende personen, welke giften en inontvangstnemingen de personen zelf zijn. De natuur baart dus niet, is niet gebaard: de persoon staat tegenover de natuur als vat en inhoud, als bezitter en bezit. Zoo staat ook bij Hadewijch steeds de Vader, waar de thomistische theologie de goddelijke natuur zou zeggen. Men onderscheide dus bij haar den Vader als beginsel der Godheid of den Vader in de enicheit en den Vader als Persoon. Zoo wordt de gheheelheit bij den Vader gedacht, omdat Hij de gheheelheit der goddelijke natuur bezit en mededeelt. Zoo is het de Vader die tot enicheit maant in de Godsgenieting. Zoo is het de Vader, die in de enicheit Zoon en Geest met alle minnenden omgrijpt. En daar de gerechtigheid wordt gedacht als tot stand komende in de enicheit, waaraan moet voldaan worden, omgrijpt de Vader allen in zijn enich recht. En daar in de enicheit de Godsgenieting plaats heeft, en deze jubilatie is, welke gewoonlijk aan den H. Geest wordt toegeschreven, omgrijpt de jubilatie den Vader. Aldus op nog vele plaatsen, waar de Vader als beginsel der Godheid staat tegenover Zoon en Geest, ja, zegt Hadewijch dan, de drie Personen. Het is wel de Oostersche, Grieksche voorstelling der Drieëenheid, die haar voorzweeftGa naar voetnoot6). Wij moeten hier later op terugkomen, bij de bespreking van den oorsprong van haar mystieke leer. Er is echter heel wat in deze leer, dat nog een weinig ontwikkelde, vaststaande theologische terminologie veronderstelt. Zelfs het woord persone vergt bij haar een goed verstaander. Het wordt jawel gewoonlijk gebruikt voor de drie Personen der H. Drieëenheid; toch komt hier, evenals trouwens in de Strophische Gedichten, wel eens de uitdrukking voor in enen persone, waar geen persoon bedoeld wordt, eenvoudig voor: te gelijk, te zamen. Aldus b.v. XVII, 46 haers selves pleghen in enen persone al ene Minne ende el niet: de drie personen als in één persoon, te gelijk. Aldus XXVIII, 27: in al desen besietse Gode in enen persoon; wat niet meer beteekent dan: God in de eenheid der Personen. Naar hun wezen worden gewoonlijk zekere eigenschappen en buitengoddelijke werkingen aan een of anderen der goddelijke Personen toegeschreven, alhoewel deze eigenschappen en werkingen | |
[pagina 89]
| |
gemeenschappelijk zijn aan de drie Personen. Zoo aan den Vader gewoonlijk de macht en wat met de almacht in verband staat, zooals de schepping; aan den Zoon, de wijsheid, omdat Hij het Woord is van den Vader. De H. Geest, die de goddelijke Liefde is, uiteinde der Drieëenheid, in Wien het leven der Drieëenheid als het ware tot rust komt, wordt gedacht als Volmaker, als Gods werken tot hun einde brengend, tot volle schoonheid, en dus vooral tot heiligheid. Zoo ook bij Hadewijch. God wordt gedacht als een druustighe, onstuimige natuur met vloyende vloedeghe vloede, die al om ende al overvloyen, waarbij dan het ‘Oleum effusum nomen tuum’ van het Hooglied wordt te pas gebracht. (XXII, 251 vlg.). Deze plaats wordt dan verder verklaard voor het uitvloeien van Gods Naam (wezen); voor alles wat in en buiten God als uitstorting wordt opgevat. De vloed van zijn eenigen eeuwigen Naam (wezen) stortte uit in Personen, die elkander eenvoudig en drievoudig manen. Aan den Vader wordt de almacht toegeschreven (werken, rijke gaven) en ook, als elders eveneens, de gerechtigheid. Aan den Zoon, wijsheid, goedertierenheid, in hun openbaringen en bewijzen; aan den H. Geest, klaarheid en licht, volheid van zich mededeelende goedheid en jubilatie van hoog zoet vertrouwen eenmaal de Liefde te bezitten. Dan wordt meer bepaaldelijk aan elk der drie Personen een of ander aandeel in het werk der Verlossing toegeëigend. Het Verlossingswerk gaat uit van den Vader, die zijn Naam uitstortte, toen Hij zijn Zoon zond en Hem weder in Zich haalde; toen Hij den H. Geest zond en Hem weder maande terug te keeren met allen die Hij had gegeest. De Zoon stortte zijn Naam uit toen Hij Jesus-Verlosser werd geboren om met dien Naam onze magerheid vet te maken en te redden wat gered wilde zijn; toen Hij Jesus-Christus werd gedoopt; naar welken Naam wij genoemd worden en waardoor wij, evenals door zijn Lichaam, worden gevoed: hoeveel meer we nog van Hem zouden ontvangen, indien wij wilden! Hij goot zijn Naam uit, toen Hij nederdaalde ter helle om er de rechtvaardigen (uit het voorgeborchte) te halen en de verdoemden met zijn Naam te branden. Hij goot nog zijn Naam uit, toen Hij sprak: ‘Vader, verklaar Mij, enz.’. Want dat zeide Hij niet om Zich zelven, die de klaarheid van eeuwigheid bezat, maar om hen die Hij aan zich had getrokken, volgens het lieflijkste woord in de H. Schrift: ‘Vader, ik wil dat zij zóó één zijn in ons, als Gij, Vader, in Mij en Ik in U’. Daarna voer Hij in met zijn Naam harde vet menichfout: wat geen vermeerdering beteekent, maar na de uitstorting kwam de olie van zijn Naam gemenigvuldigd, niet vermenigvuldigd, terug: wat toepassing schijnt te zijn van het | |
[pagina 90]
| |
exemplarisme; in den Zoon bestaan immers alle schepselen ideëel; door het uitstorten van zijn Naam werden zij in hun werkelijk bestaan geplaatst: menigvuldig, tegenover hun ideëel bestaan in Hem. Ook de H. Geest goot zijn Naam uit: door het uitvloeien van alle heilige geesten en engelen, verdeeld in koren, en door alle andere geestelijke werkingen, of werken der genade; welke werkingen zelfs als verpersoonlijkt worden voorgesteld, als wijze geesten, sterke geesten, zoete geesten. Men ziet, om ook dit hier nog even aan te stippen, wat trouwens ten overvloede reeds is gebleken uit geheel de plaats van Jesus in deze mystiek, hoe het mysterie der Verlossing voor Hadewijch leeft: het gaat uit van den Vader, wordt bewerkt door den Zoon en voltooid in de zielen door den H. Geest. Herhaaldelijk worden aldus eigenschappen of werkingen aan de verschillende Personen toegeëigend. Daar echter alles in de Drieëenheid gemeenschappelijk is, behalve de persoonlijkheid, kunnen deze eigenschappen en werkingen in elkander overgaan. Zooals de Vader geheel is in den Zoon en den H. Geest, de Zoon geheel in den Vader en in den H. Geest, de H. Geest geheel in den Vader en in den Zoon, zoo zijn ook de hun toegeschreven eigenschappen geheel in elkander. Dat heet in de theologie ‘circuminsessio’ of ‘inexistentia personarum’. Daarnaast onderscheidt de theologie nog een ‘perichoresis’ of rondgang der Personen. Het binnengoddelijk leven wordt gedacht als een levensbeweging, een in-beweging-zijn. De Vader richt zich naar den Zoon, de Vader en de Zoon richten zich naar den H. Geest. Er is beweging van de eenheid naar de drieheid, en van de drieheid naar de eenheid. Op dergelijke voorstellingen en begrippen zijn de lyrische beschouwingen van de Godheid gebouwd in den XXVIIIen Br., en gaan ook de tropologische uiteenzettingen van den XXIIen Br. terug. Het onderlinge manen, eenvoudig en drievoudig, waarover verder meer, berust op de perichoresis.
BELEVING DER H. DRIEEENHEID. - Van den eersten brief af wordt het leven der H. Drieëenheid voorgesteld als het voorbeeld van het leven der minnende ziel. Zij zal leeren te beschouwen wat God is: Hij is waerheit alre dinghen ieghenwoerdichilike (Zoon) en goedheit alre rijcheit vloyeleke (H. Geest); en gheheelheit alre doghet gheheeleke (Vader). In de Drieëenheid is het Woord, Verbum, de Zoon, geboren uit den Vader: in het Woord spreekt de Vader zich zelven geheel uit, wordt dus de Godheid als geopenbaard; staat Zij in 't licht, in de klaarheid; zoo is het Woord | |
[pagina 91]
| |
splendor gloriae et figura substantiae ejus (Hebr. I, 3). De Zoon, als Verbum, als objectum intellectus Patris (objective = ieghenwaerdichlike), als staande tegenover den Vader in Zich zelf, is waarheid van alle schepselen: omdat in het Verbum, den Zoon, alle schepselen ideëel in de klaarheid staan van het Woord; wat Gods goedheid hun daar believen mag te schenken is hun waarheid (10-17). De H. Geest, als Liefde van Vader en Zoon, is de Goedheid, waaruit alle rijkheid, alle rijke gaven, vloeit: bonum est diffusivum sui. De Vader, als beginsel zonder oorsprong, als de vruchtbare goddelijke natuur, vóór den uitgang der personen, is Geheelheid van alle doghet = van alle macht om goed te doen. Zoo bevatten de drie Personen samen alle beginselen van hooge daden; naar gelijkvormigheid met die Personen worden alle deugden gewerkt (25-32). In de klaarheid van den Zoon zal de minnende ziel ieghenwordighe werke van gherechticheit stellen: objectieve, actueele daden van gerechtigheid. Door waerheit te pleghen; dat is, door God te laten doen met zijn klaarheid, door de waarheid te eerbiedigen die de dingen bezitten in de klaarheid van den Zoon (6-7; 12-17); zij zal met God alle dinc verlichtene ende demsteren na hare wesen, in het licht plaatsen of in de duisternis, zooals God ze wil: goedkeuren, goedachten, of afkeuren, kwaad achten, zooals God wil. De Zoon is de Godmensch, dien de ziel moet beleven naar zijn Godheid: ghebrukeleke in glorilecheiten en naar zijn Menschheid toenlike in claerheiden: een opmerking, die de Christus-beleving uitdrukt en die hier volledigheidshalve wordt toegevoegd; hoewel vooral spraak is van de beleving van den Zoon in het beoefenen der deugden. Den Vader beleeft men dus door ghewout: door de kracht, de standvastigheid der daad; den Zoon door de clare waerheit der deugden; den H. Geest door de liefde van den wil (46-50). Hoe hangt nu deze beleving der Drieëenheid samen met de beleving van den Godmensch? Hoe gaat de Christus-mystiek over in Drieëenheidsmystiek? De beleving van den Godmensch leert wat men zal doen: het leven van den Godmensch op aarde uitdrukken in zijn leven, de deugden beoefenen die Hij beoefend heeft. De beleving der Drieëenheid leert hoe men dit zal doen: met kracht, moed en volharding volgens den Vader; met wijsheid en rede volgens den Zoon; met bereidvaardigheid, opgewektheid en liefde volgens den H. Geest. De beleving van den Godmensch en de beleving van den Drieëenen God hangen dus innig samen: Christus is het voorbeeld, dat ons de beleving leert van den drieëenen God. | |
[pagina 92]
| |
Ieghenwordichelike, Ieghenwordicheit staat dus in betrekking met den Zoon: omdat Hij van den Vader uitgaat als diens Woord, en aldus de Godheid uitdrukt, als het ware openbaart, zich van den Vader onderscheidt en als tegenover Hem staat. Ieghenwordicheit is: het staan tegenover den persoon die spreekt; zooals dus de Zoon staat tegenover den Vader die zijn eeuwig verbum spreekt. Aldus overal waar het woord voorkomt (vgl. nog in 't bijzonder den XXVIIIen Br.). Men zou het kunnen vertalen door aanwezigheid, in den zin van het tegen iets of iemand overstaan. Dr. Reypens stelt voor: bejegening, een woord dat aan ieghenwordicheit blijft herinneren; maar dan, in den zin ook weer van het tegen iemand overstaan. Ieghenwordighe werke zijn dan: aanwezige, positieve, actueele, stellige, in de werkelijkheid gestelde werken. Ook toenlike wordt aldus van den Zoon gezegd: de Zoon toont, openbaart den Vader. Zoo is de Zoon ook de waarheid van den Vader. Vloyeleke, vloyelicheit staat in verband met den H. Geest: omdat Hij de zelfstandige Liefde is van Vader en Zoon; de Liefde nu wordt als een vloed, een uitstorting gedacht: Bonum est diffusivum sui. Omdat de H. Geest de Liefde is, wordt ook alle goedheid, alle genadegave Hem toegeschreven; zoowel als in 't bijzonder alle heiligheid en volmaaktheid. En daar de Liefde een werking is van den wil, komt ook de wil aan den H. Geest toe. Gheheel, gheheelheit, gheheeleke, gheheleken. Deze woorden drukken op zich zelf de volheid uit en wijzen op de natuur buiten de vermogens, zoowel van de ziel als van God. Gebruikt als onderscheidingsmerk van de Personen wordt gheheleke bij den Vader gedacht, omdat Hij het beginsel is van de drie Personen, dus bij den Vader niet zoozeer als Persoon, dan als het beginsel der Drieëenheid; aldus voornamelijk in den XXVIIIen Br. Doch vaak is de gheheelheit Gods niet meer dan de geheele God, Drieheid en Eenheid. Zoo beteekent ook gheheel niets meer dan: vol, volledig, gansch: met gheheelen wille, met ghehelen levene en drukt het onverdeeldheid uit. Op zich zelf beteekent het dus volheid, onverdeeldheid, en kan het naar gelang van het verband waarin het voorkomt mystieke, technische beteekenis krijgen. Het woord is verwant met enich, enicheit. Als gebruikt in de Godheid beteekent het de verzameling uit de verdeeldheid, uit de veelheid, uit de Drieheid, en wordt enich, enicheit ook gedacht bij den Vader als beginsel der Drieëenheid (XXX, 56). Ghebruken, ghebrukeleke, beteekent op zich zelf niet meer dan genieten of zelfs eenvoudig bezitten, omgaan met, plegen. Er is in God een eeuwig ghebruken van enicheiden en een ghebruken | |
[pagina 93]
| |
der heiligher Drieheit (XXX, 50, 53). Zoo heeft het woord op zich zelf geen mystieke beteekenis; het verband moet uitmaken van welk ghebruken er spraak is. De gherechticheit wordt gewoonlijk toegeschreven aan den Vader: zij wordt gedacht als tot stand komende door voldoening aan de eischen der enicheit en als plaats hebbende in de enicheit (XXX, 55), en de enicheit behoort bij den Vader als beginsel der Godheid. Daarom zijn Gods oordeelen diep en donker als de afgrond. Daarom omgrijpt de Vader den Zoon en den H. Geest in zijn enich recht. Want tegenover dit enich recht staat ook wel een gherechticheit van den Zoon en een gherechticheit van den H. Geest: ook aan de Personen moet voldaan worden, volgens de voorstelling van het goddelijke manen, waarover verder. (XXII, 345 vlg.; XXX, 57 vlg.). Wanneer gewag gemaakt wordt van de enicheit wordt vaak de gerechtigheid ermede verbonden. Zoo is God ‘binnen al’: Hij is in de eeuwige genieting van zich zelven. Hij is ook in de duistere kracht zijns Vaders en in de wonderen van zijn liefde en in de klare overvloedige vloeden van zijn Geest. Maar Hij is ook in de enige storme die alle dinc doemen ende benedien na hare ghetamen. Hij is daarbinnen naar wijze van genieting volgens zijn eigen glorie. (XXII, 102). Ook wordt daar telkens bij vermeld de genieting van de schepselen, van de minnenden (XXII, 110; vgl. ib. 370). De ewicheit schijnt niet zoozeer ons begrip eeuwigheid uit te drukken, als het daarmede samengaande begrip van zich-zelf-gelijk zijn, standvastigheid, onveranderlijkheid. (VI, 315). Zij wordt eenmaal (XXII, 30) voorgesteld als oefenende (beoefenen, zich toeleggend op) Gods wezen sonder inde (wat in de hoogte gedacht wordt) maar tevens zonder begin (in de diepte, waar God zichzelven geniet), zoodat Gods hoogte met Gods diepte samenvalt. Z. commentaar. Glorilecheit wordt gewoonlijk verbonden met het ghebruken, de Godsgenieting, het Godsbezit. Het beteekent wel: heerlijkheid, maar gepaard met zaligheid, de verheerlijking in de zaligheid. Daarom wordt zij ook gewoonlijk toegeschreven aan den H. Geest. Met rijcheit gaat een begrip van macht gepaard; doch het woord beteekent wel zooveel als: weelde, overvloed, bezit van alle gaven, waaruit de Godheid meedeelt; het staat meestal in betrekking met den H. Geest. Het godsdienstig, mystieke leven is dus een voortdurend streven naar vereeniging met God in Drieheid en eenheid, door het beleven van den Godmensch, in goddelijke Liefde. Die vereeniging bestaat feitelijk in steeds grooter gelijkvormigheid: naarmate men den Godmensch gelijk wordt in Liefde, haalt men Hem | |
[pagina 94]
| |
in zich, haalt men de Liefde, haalt men God, in zich. De mensch gaat uit zich zelven uit: uit de eigen zinnelijkheid, de eigen begeerlijkheid, den eigen wil. En gaat over in den Godmensch, in de Liefde, in God. Hij zelf gaat te niet, niet door het verlies van de eigen persoonlijkheid, maar door den overgang in God. Hij wordt één met den Godmensch, niet vereenzelvigd, maar vereenigd. (IXe Br.) Hoe eng deze vereeniging wordt gedacht mag blijken uit enkele beschrijvingen; zooals uit die van den IXen br., welke feitelijk herhaald wordt in den XXXen: hoe men leeft met den Vader, door staerc ende onverwonnen ende even nidoch lief in lief te dorewassen in al: te werken met sinen handen, te wandelne met sinen voeten, te hoerne met sinen oren, enz.... lief in lief, met enen seden, met enen sinnen, met eenre borst, die andere te doresughene die onghehoerde suetheit die sine pine verdient hevet, ay ja, herte in herte, te ghevoelene met eenre enigher herten ende ere enigher sueter Minnen, ende woensamleke te ghebrukene ene volwassene Minne, ende datmen emmer seker wete buten allen twifele, datmen gheheel es in enighen Minnen (XXX, 123). Dezelfde beteekenis heeft het VII6 Vis. Uit deze plaats blijkt ook duidelijk, hoe de beleving van den Godmensch wordt opgenomen in die van de Drieëenheid: men zal Christus beleven met den Vader: door in bande te sine van ghestaden pleghene in soeten bedwanghe ende van overwonre cracht (ib. 123): volhardend en nooit vermoeid, nooit overwonnen. Is enicheit het vereenigd zijn, hetzij van de Personen in de Godheid, hetzij van de vermogens der ziel, die uit de veelheid en de verstrooidheid in één worden verzameld; zoo zijn enighe herte, enighe Minne en dergelijke uitdrukkingen: vereenigde herten, vereenigde liefde, zoodat ze als één hart leven, in ééne liefde vereenigd zijn. Enicheit is aldus steeds meer vereenigd, dan één. Naarmate men aldus vereenigd leeft met den Godmensch, met God, in Liefde, leeft men ook meer uit God en met God, en kan de ziel gezegd worden te leven en te handelen met Gods eigenschappen en volmaaktheden: met zijn wijsheid, zijn Caritate, zijn Hoogheid, zijn enicheit, zijn ghebruken, zijn gherechticheit, enz.. Met siere enicheit van Minnen is dan zooveel als: vereenigd met zijn vereenigde Liefde: met siere enicheit ghevoelde ic oyt sider verlorenheit van ghebrukenne van Minnen, omdat de genieting in zulke vereeniging gedacht wordt; ende passien van ghebrekenne dies ghebrukens, als de genieting uitblijft ende gherechter Minnen weghe in allen ende hare seden in Gode ende in allen menschen, omdat de gherechticheit gedacht wordt in de enicheit. (XXIX, 79). | |
[pagina 95]
| |
Hetzelfde wordt uitgedrukt door adverbia op -ike: naar wijze van. Vaderlike: naar wijze van den Vader, met den Vader; ghebrukeleke: naar wijze van de genieting, in de genieting; ieghenwordichelike: naar wijze van den Zoon in zijn jeghenwordicheit; Vloielike naar wijze van den H. Geest. Door zulke wijze van voorstelling krijgt de mystiek van Hadewijch een metaphysisch-speculatief karakter, waardoor de grondslag gelegd wordt voor de metaphysica, die eigen is aan de Nederlandsche mystiek. Bij Hadewijch echter is die metaphysica nog veelal beeldspraak; zij is poëtisch-dramatisch. Haar theologische terminologie is nog niet die van de School: zij heeft geen bepaald technisch, schoolsch, veeleer een poëtisch karakter. Zij spreekt over het dogma meer als een visionaire dichteres dan als een schoolsch gevormde. Heel wat van hare abstracta, in 't bijzonder om de verhoudingen van de Personen onder elkander uit te drukken, worden in de Scholastiek niet aangetroffen, wat er het begrip van voor ons eenigszins duister houdt.
De eigenschappen en volmaaktheden van God, of ook van de ziel, worden vaak als verpersoonlijkt gevoeld in hun episch-dramatische werking. Zoo wordt de gelijkvormigheid met de Drieheid en de Eenheid een manen en tegenmanen. Zoo staan de volmaaktheden van God hem ten dienste als zijn boden. Zoo oefent de ewicheit Gods wesen; zoo zendt de H. Geest allerlei geesten uit; enz.. Zoo doen de deugden haar werk. Zoo wordt de Liefde verpersoonlijkt en die verpersoonlijking van de Liefde, met haar deugden en attributen, overheerscht alles. Hieruit ook reeds heeft het proza een hoogst poëtisch karakter. Het is geboren uit dezelfde kunstopvattingen als de Strophische Gedichten: uit de hoofsche cultuur.
De eenvoudigste uiteenzetting van de leer der beleving van de H. Drieëenheid komt voor in den XVIIn brief. Drie soorten van werken, of werkingen, worden daar vermeld, waarmede men de drie Personen dient en met de drie Personen gelijkvormig wordt: onstich (genegen) en snel te zijn tot alle deugd, wat de natuur van den H. Geest uitdrukt; te ghenen dinghen te ghebreken, wat de kracht, de almacht van den Vader uitdrukt; te alre noet onste ende ontfermen te hebben, wat den persoon van den Zoon uitdrukt. Die zal men echter zóó beoefenen, dat men, hoewel onstich ende snel tot alle deugd, toch niets afzonderlijks zal ondernemen: om gelijkvormig te leven met den Vader als beginsel der personen, met den ‘enighen Vader’, den Vader in de eenheid, met de enkelvoudigheid | |
[pagina 96]
| |
der goddelijke natuur; hoewel in niets ghebrekende, zal men den gherechten willen des Vaders, de gherechticheit des Vaders in de diepte en duisternis van de goddelijke eenheid, enkelvoudigheid, in de gheënechtheit van de Godheid leven; hoewel te alre noet onste ende ontfermen hebbende, zal men toch niets afzonderlijks onder zijn beschermen nemen, want zoo wordt de Zoon door den Vader, steeds als oorsprong der Drieëenheid, in de enkelvoudigheid verslonden en opgenomen. Dat es de alre scoenste enicheit vander Minnen der godheit. Daar is de Godheid gherecht van gherechticheiden van Minnen. De gerechtigheid wordt gedacht als tot stand komende door den inslag der Personen in de enkelvoudigheid der natuur, in Liefde. Die gherechticheit neemt op den ernst (H. Geest) en die Menscheit (Zoon) en die cracht (Vader); zij neemt alle caritate en ontfermicheit in hun afzonderlijke werkingen op; de gherechte enighe nature, daer Minne haer selven met minne ende volcomene ghebrukenesse es, beoefent geen afzonderlijke werkingen: in dat ghebruken is alleen dat enighe ghebruken daer die eneghe moghende Gotheit Minne met es. Zoo leeft men op het rhythme der H. Drieëenheid. In ghebrukene van Minnen, wat in de enkelvoudigheid der goddelijke natuur wordt gedacht, in het volle bezit van Minne zal men zich op geen afzonderlijke werken toeleggen. Maar wanneer dit ghebruken faeliert, zinkt, wanneer men Minne zoekt en haar daarom dient, dan werkt men wel de verbodene werke: dan is men mensch en behoevend, en dan moet men in alles scone werken ende onnen ende dienen ende ontfermen. In het ghebruken echter is men vergoddelijkt en leeft men moghende ende gherecht als God, dan zijn wille (H. Geest) ende werc (Zoon) ende moghentheit (Vader) even gherecht: men beoefent ze in de eenheid der personen. Die toeleg op afzonderlijke werken werd Hadewijch in een bijzonder visioen verboden; en zij verbiedt dien verder aan de godgewijde. Wat niet beteekent, dat deze niet meer zal arbeiden en dienen. Maar zij zal arbeiden in de werke van Minne, zij zal er zich niet afzonderlijk op toeleggen, maar alleen op Minne, om van de Minne uit, van de enkelvoudigheid uit, te werken met de personen, om niets te ondernemen dan Minne, niets te werken dan Minne, niets te beschermen dan Minne, niets te helpen dan Minne. Dat het een geheimzinnige en wonderbare leer is, weet Hadewijch wel. Ook besluit zij met den wensch, dat God de geadresseerde onderrichte, hoe zij dit alles moet doen en laten. De leer komt hierop neer: dat wanneer de Liefde de ziel geheel in bezit heeft genomen, geheel beheerscht, en haar in haar enkelvoudigheid als verzameld heeft, in het ghebruken van Minnen, de | |
[pagina 97]
| |
ziel nog alleen minnen mag, en uit de volheid der Liefde haar arbeid en dienst zal doen, gelijk de Personen uit de eenheid der Godheid komen en in de eenheid worden opgenomen. Een beeld uit den XVIIIn brief zal de leer nog verduidelijken: het beeld nl. van den keizer die zelf vrij en in vrede blijft, omdat hi ghebiedet den ambachteren die gherechten te houdene ende beset die coninghen ende die hertoghen ende die graven ende vorste ghenoten metten hoghen lene siere rijcheit. Zoo bezet de ziel hare werkvermogens metten werdeghen gherechte der Minnen, die de crone es der riker zielen, die helpen mach elken na sijn behoeven, terwijl zij zelf niets onderneemt dan met de Liefde van haar Beminde. Zulk een leven der Liefde is dus geen quietisme, geen vadsige rust. Zij is de hoogste vruchtbaarheid, zooals het leven van God. Zooals God niet behoeft afzonderlijk zich in te spannen, zich toe te dragen, zijn gaven als met de hand mede te deelen. Maar zijn almacht heeft hare boden die hem dienen en zijn Rijk besturen en die aan allen mededeelen wat zij behoeven, in overeenstemming met zijn gherechticheit, die, als tot stand komende door den inslag der Personen in de enkelvoudigheid, de vier boden, of deugden, zal doemen of benediën, d.i. naar recht zal laten handelen: ontfermicheit, om de ledigen, de armen, de zondaars te helpen; caritate, om dat ghemeyne van den rike te besturen; Wijsheit om de ridders der Minne aan te voeren; Volmaectheit, om de ‘ghenoten’ in bezit te stellen van het landschap der Minne, hen die hun edele ghewoente hebben met alle den wille der Minnen. Zoo stelt zich Hadewijch het rijk voor van de minnende ziel: als het rijk van den keizer, als het rijk van God.
HET GODDELIJK MANEN. - Het beleven der Drieëenheid wordt meer dan eens opgevat, als beantwoordende aan het goddelijke manen. De Vader maant enicheit van sijns selves ghebruken. Hij eischt dat wij zouden leven zoodat wij eens met Hem vereenigd, Hem genieten mogen. Sommigen schrikken ervoor terug; anderen verheffen zich op tot God. Wij eischen terug met God vereenigd te worden volgens de Drieheid. Wij eischen zijn kracht en zijn rike wesen om er ons als de Vader op te verlaten. Wij eischen zijn onste, zijn genegenheid en barmhartigheid, zijn wijze leering en zijn liefde, om die als zijn broeders met onzen Vader te beoefenen en gelijke kinderen van den Vader met Hem te zijn in liefde en in erfenis; waardoor wij vereenigd worden met den Zoon, den Godmensch. Wij eischen God in zijn goedheid en zijn klaarheid, in zijn genieting en in zijn wonderbaarheid, om vereenigd te leven met den H. Geest. Zoo eischen wij den Zoon | |
[pagina 98]
| |
en den H. Geest, ja de drie Personen met al wat zij zijn. (XXII, 39 vlg.). God, de Vader, eischt in de enicheit, wij eischen in de Drieheid, om te kunnen voldoen aan de eischen der enicheit. Een vollediger uiteenzetting van dit manen wordt gegeven in den XXXen Br. Daar wordt de Vader voorgesteld in de enicheit als manende den Zoon en den H. Geest; de Zoon en de H. Geest in de Drieheid als manende den Vader. De Vader eischt enicheit: aan die enicheit moet worden voldaan. De Personen stellen hun eischen aan den Vader in de enicheit. Met dit eischen en manen worden Gods werken naar buiten verbonden; doordat er al of niet aan voldaan wordt komt de gherechticheit tot stand. Door het eischen van de wijsheid van den Zoon en de goedheid van den H. Geest aan de macht van den Vader werd de mensch geschapen. De Vader eischt nu enicheit terug: doordat de mensch er niet aan voldeed, viel hij. Door het eischen der Personen, werd Gods Zoon geboren; om aan de eischen der enicheit te voldoen, stierf Hij. Door het eischen der Personen stond Hij op uit de dooden; door het eischen der enicheit, keerde Hij terug naar zijn Vader. Doch ook het leven der ziel wordt in verband gebracht met dat onderlinge manen. Om volgens de Drieheid te leven zooals 't behoort wordt ons gratie gegeven: het is door een bovennatuurlijk leven, een leven der genade. Door die genade worden wij met God vereenigd. Vallen wij daaruit, verliezen wij de genade, dan gaat voor ons de volmaaktheid verloren waartoe wij steeds gemaand worden. Wil de ziel de leiding der Minne volgen, zoo zal ze wel eens dat grote bereiken om rijk te zijn in God met goddelijke rijkheid. Daartoe zal men zich sieren met de deugden, waarmede Christus zich tooide, en daarom beginnen met de ootmoedigheid, zooals Hij heeft gedaan, tot Hij opstond uit de dooden, door de wonderbare maning der enicheit. Hier op aarde worden wij gemaand om te leven volgens de H. Drieheid. Geheel de drang onzer liefde moet zijn naar enicheit; doch daartoe moeten wij leven volgens het manen der Drieheid: die volmaakte deugden eischt, om drievoudig en enich volmaakt te worden. In drie dingen nu, volgens de drie Personen, leeft men hier beneden voor de Minne met de Drieheid en ginder boven in enicheit. Men leeft met den Zoon, door Minne na te streven met Rede en door haar te willen voldoen in alle werken van volmaaktheid; men leeft met den H. Geest door steeds vernieuwden ijver, door ‘vloyelike begherte’ in alle deugden, door vereeniging van onzen wil met den enighen wil van God in betrekking met al het geschapene. Men leeft met den Vader, door het vertrouwen, | |
[pagina 99]
| |
de volharding, de kracht waarmede men de Menschheid van Christus beleeft. Zoo betaalt men hier de schuld, die de Drieheid van ons voortdurend eischt, om tot de enicheit te komen. Wel is waar, wie zoo getrouw met de Drieheid leeft, doet reeds hier op aarde menige schone opvaert in den Beminde, met den Beminde. Maar dat is als bliksem en donder: bliksem, omdat de Liefde zich even vertoont zooals Zij is; donder, van de Rede, die de genieting stoort en toont hoe men nog niet tot zulk een bezit is opgewassen. Wanneer echter die opvaart bestendig wordt, wanneer de volwassen ziel uit de menigvuldigheid der gaven versament wordt daar waar het groote Licht den bliksem heeft geschoten en den donder geslagen, dan wordt zij Liefde; dan is aan de enicheit voldaan; dan laat de Drieheid toe de enicheit te bezitten en te genieten; dan is de ziel met God vereenigd en vergoddelijkt; dan eerst maant zij met God. Die blijvende opvaart schijnt dus voorbehouden voor de eeuwigheid: hier boven. Op aarde is ze voorbijgaand. Is dit niet eenigszins in strijd met de leer van den XVIIen Brief? Eigenlijk wel niet: in den XVIIn Br. is er spraak van werken: van het nastreven van afzonderlijke werken van deugden, en van het beoefenen der deugden uit de ééne Liefde; hier van het streven naar, en het genieten van, de goddelijke enicheit. Dit leven trouwens volgens de Drieheid en de Eenheid laat verschillende beschouwingswijzen toe; beschouwingswijzen niet zoozeer van het theologisch inzicht, als van het mystieke gevoel.
VIER SOORTEN VAN MINNENDEN. - In verband met de H. Drieëenheid worden vier soorten van minnenden onderscheiden. God is binnen al en toch omsloten, open. Want God gaf zijn enicheit uit in Personen en heeft ze geneigd in vier wegen. Deze vier wegen nu worden feitelijk vier wijzen, waarop de minnenden met God vereenigd kunnen worden, waarop God de minnenden leidt. De eerste weg is de weg van zijn eigen innigste wezen, van den eweliken tijt die Hi selve es. Die weg ligt in Gods wezen zelf en wordt begaan door hen, die daartoe bijzonder door God zelf ghegheest, één geest met Hem zijn. Men kan er verder niet met rede over spreken, tenzij men met ghegheester zielen te ghegheester zielen sprake. De tweede weg is de weg van degenen die leven volgens dat God ons zijn natuur mededeelde: verlichte rede, memorie en wil, als afbeelding van de H. Drieëenheid. Zij leven hier als in den hemel. Zij hebben hier teren en voeden: al hun verlangens worden verzadigd. Zij leven in het land van den vrede. Zij zijn de vrije, gelukkige minnenden. | |
[pagina 100]
| |
De derde weg is de weg van degenen die leven volgens dat Hij zijn substancie velde: Zijn leven gaf door den dood en in het Allerheiligste Sacrament; die dus Christus volgen in zijn leven van offer. Zij leven hier als in de hel: zij doemen zich zelven, zij zijn zonder hoop, omdat zij al hun dienst als God weinig welgevallig beschouwen, en zij vertwijfelen ooit het Groote te bereiken. Want hun geest verstaat wel, wat die naval, dat geveld-worden met Christus, vereischt; maar hun rede weet niet hoe er aan te voldoen. Toch leidt die weg hen zeer diep in God, over alle sterkten heen en door alle passen, als dappere ridders, in alle waarheid. Die aldus door de hel gaan worden door God wel gevoed, maar zij teren er niet van: zij meenen nooit genoeg te kunnen doen om dien inval van God en van alle geminden te heffen in een hoogte, om nl. hoog genoeg met den Godmensch in zijn mystieke Lichaam geveld te worden. Daarom leven zij in het land der schuld. De vierde weg is de weg van degenen die leven volgens dat Hij den tijt neyghede, d.i. den tijd als het ware buigzaam maakte (?): zich neyghede metten tide, zich schikte naar den tijd. Hij heeft zich in den tijd naar ons gebogen, zoo ver mogelijk op ons goed leven wachtend, bereid om ons alles te geven, opdat wij in liefde en in genieting met hem zouden zijn; wat voorgesteld wordt en uitgedrukt in het beeld van Jesus hangende aan het Kruis met uitgespreide armen en open Hart. Dezulken leven hier als in het vagevuur. Zij branden met innige begeerte Christus aan het Kruis te gemoet. Gods ontpluken maakt hunner zielen grond zóó wijd, dat ze niet vervuld kunnen worden; dat wekt hen op tot steeds meer dan ze verrichten kunnen. Zij zien hoe God, Jesus, in zijn rechterarm zijn vrienden omhelst en in zijn linker de vreemden, die ter wille van zijn vrienden tot Hem zullen komen; en zij willen de enighe volle blijdschap vullen (idee van het apostolaat). Het open hart doet ze manen om ghebruken; dat verlangen, dat hunkeren doet hen branden zonder blusschen. Zij zijn niet zonder hoop, omdat dit Hart hen verzekert, dat zij Hem geheel zullen toebehooren. Zij wonen in het land der heilige droefheid. Zij zijn in ‘teren zonder voeden’: wat zij ook gevoed worden, , dat is spoedig verteerd in hun hunkerende begeerte. Zoolang zij weten dat zij God niet geheel bezitten, blijft hun die tornicheit der zielen. Naast deze vier wegen is er nog een vijfde: die van de gewone geloovigen, die met allen uitwendigen dienst naar God gaan, wier leven niet zoo wordt aangedreven door de liefde. Deze indeeling heeft wel haar psychologische waarde voor de kennis der verschillende levenswijzen van mystieken; zij geeft | |
[pagina 101]
| |
ook aanleiding tot enkele mooie en verheven beschouwingen. De grondslag echter ervan is beeldspraak, zij het ook dat deze het mystieke leven met dat van de Drieëenheid tracht te verbinden.
HET APOSTOLAAT. - Deze mystiek culmineert als van zelf in wat wij nu noemen het apostolisch leven, wat Ruusbroec noemde het ghemeine leven, het leven voor de gemeenschap, wat bij Hadewijch heet de werke van Minnen. Naar het voorbeeld van God, zooals dit in den XVIIIen Br. wordt voorgesteld, zooals de leer van den XVIIen Br. meebrengt. Het verblijf in de eenheid, in de Minne, is geen onvruchtbare rust: uit de eenheid zendt Minne hare boden, hare deugden, die haar werk doen. Minne is zelf de hoogste vruchtbaarheid. De Mensch wordt zoo ghewont bi caritaten, dat hi hem Gode ontsegghen moet in sijn ghebruken... omme de sonderen, die in sonden sijn, soe dat hi liever hevet sijns Liefs te dervene, hem en woerde dies sekerheit ghedaen, dat hen de sonderen niet en onthopen vander ghenaden Gods. Anderen worden door God zelf rechtstreeks uitgezonden: zij willen eerder alles van God derven, opdat God de zondaars zou redden (II, 122 vlg.). Zoo schijnt dit tweevoudig onderstaan een dubbelen vorm van apostolaat te veronderstellen: van zuiver leven in de liefde, wat op zich zelf hoogst vruchtbaar is; van rechtstreeksch apostolaat uit liefde, waartoe God uitzendt. Alse dese hoghe ziele wederkeert (uit de beschouwing) ten menschen ende te menscheliken dinghen, soe bringhet si een anschijn also blide ende also wonderleke soete vander olien der caritaten, datse in allen dinghen die si wilt op de menschen wont met goedertierenheiden (XVIII, 112). Caritate is het gewone woord voor die liefde voor de menschen, die hen niet slechts in hun lichamelijken, doch vooral in hun geestelijken nood wil bijstaan. Er is een apostolaat van het gebed: ten sundaren hebt ontfermen met groten beden te Gode. Wel is waar waarschuwt Hadewijch haar jonge godgewijde haar tijd niet te verkwisten door er voor te lesene och ernstelike van Gode te willenne dat Hise daer ute (uit de zonden) doe, wat echter gericht schijnt te zijn tegen veel afzonderlijk mondgebed; want bij de verduidelijking van haar gedachte verklaart zij, dat om zondaars te redden en voerdert ghene pine noch ghene bede dan Minne die men God ghevet. Het zal dus vooral zijn door een leven van Liefde dat men de zondaars nog het best zal helpen (14, 62 vlg.). Maar zelfs in onze barmhartigheid tegenover zondaars of tegenover die van der hellen, zullen wij ons steeds schikken naar Gods wil, om met Hem te doemen ende te benedien. In de kringen van de godsdienstige beweging uit het einde der | |
[pagina 102]
| |
XIIe en het begin der XIIIe eeuw schijnt de gedachte van het apostolaat zeer sterk te hebben geheerscht. Velen, ook vrouwen, wilden aan rechtstreeksch apostolaat doen ook door het woord. Wij zien dat zeer duidelijk in het leven b.v. van Maria van Oignies, die in de onmogelijkheid zelf door het woord apostolisch te arbeiden, Jacob van Vitry tot haar prediker had gemaakt. Zij beoefenden vaak het apostolaat althans onder elkander, en wekten elkander door godvruchtige onderrichtingen op. Uit Rome ontvingen zij hiertoe in 1215, door bemiddeling naar het schijnt van Joannes de Lira, uitdrukkelijk de toelating. De brieven en onderrichtingen van Hadewijch zijn er uit ontstaan (z. blz. 28, n. 9). | |
Oorsprong van Hadewijch's mystiekLaten wij nu nog even de aandacht vestigen op eenige der voornaamste kenmerken van deze mystiek. Van meet af aan komt zij ons voor als sterk op speculatieven, metaphysischen grondslag opgebouwd. Hierin staat voorop de leer van het exemplarisme: van alle eeuwigheid bestaan wij in God; eeuwig brengt de Vader ons voort, in den Zoon, zijn Woord, eeuwig bemint Hij ons; en door die eeuwige, zelfstandige Liefde, den H. Geest, keeren wij ons in den Zoon, tot den Vader, het Beginsel dat ons gebaard heeft. Nu zijn wij schepselen: in de werkelijkheid, buiten God, en zoo in de veelheid geplaatst, ghemenichfoudt, moeten wij tot God terugkeeren. Naar onzen afstand van wat wij zijn in God wordt ons ghebreken gemeten. Onze volmaaktheid bestaat in de bereiking van ons zelven in God. Zoo geniet God ons in zich zelven en alle heiligen met ons. Om dien terugkeer mogelijk te maken, heeft God bij de schepping een beeld van Zich zelven in onze ziel gedrukt. Onze ziel is geschapen naar het evenbeeld van God. Drie geestelijke vermogens, memorie of gedachte, rede en wil, verbinden haar met de drie Personen der H. Drieëenheid. Daarmede vereenigt de ziel zich met de drie personen, om dan vereenigd te worden met de Eenheid. De mystiek wordt een mystiek van inkeer: de ziel moet zich in zich zelf verzamelen, in de enicheit, om met Gods enicheit vereenigd te worden. De vereeniging is het werk der Liefde, die een mededeeling is van de goddelijke Liefde in de ziel en die haar tot God terugvoert. Het is Christusmystiek: beleving van Christus in zijn Menschheid, om Hem te beleven in zijn Godheid. Door die beleving van Christus, in Christus, gaat de ziel steeds meer in God over, wordt ze steeds voller vergoddelijkt. Christus is de weg ter vergoddelijking. | |
[pagina 103]
| |
Het is ten slotte Drieëenheidsmystiek: de ziel neemt deel aan het Trinitarisch leven, op het rhythme van den uitkeer in de Personen en den inkeer in de enicheit. Rede heeft in deze mystiek haar bijzondere taak. Zij moet de ziel weerhouden om te vroeg de genietingen der vereeniging te willen. Zij moet onderzoeken of zij er zich genoegzaam op voorbereid heeft, of er niets ontbreekt wat haar nog te doen staat. Zij moet haar opwekken en voorlichten. Tot eindelijk de Liefde komt overheerschen en de Rede met alle verstandelijke kennis buitensluit, om boven Rede en boven alle zinnen te leven het goddelijk leven, waartoe de ziel door een geheimzinnige aanraking van God wordt opgewekt. Want de vergoddelijking der ziel brengt een zeer strenge ascese mede. Zij vergt de volledige overgave, de totale wegschenking van zich zelven aan God. Zij wil deze niet bij deelen en met voorbehoud, doch onvoorwaardelijk en geheel, voor goed. Zij vergt algemeene onthechting, niet slechts van het zinnelijke en tijdelijke of aardsche, van al wat lager is dan de Liefde. God, zelf; maar ook van alle goddelijke vertroostingen en gaven, om God in alles te dienen, ter wille te zijn; om Hem geheel aan te durven en te bezitten; in alle onderworpenheid aan zijn wilsbeschikkingen over ons, in alle gelijkenis met den Godmensch. De gestrengheid waarmede deze onvoorwaardelijke dienst van God wordt voorgehouden, waarmede die onthechting van allen eigen wil en de onderworpenheid aan Gods wil wordt doorgezet, is mede een kenmerk van Hadewijch's leer en zal een kenmerk blijven van de Nederlandsche mystiek.
En toch in blijdschap en in ware vrijheid. Want juist zulke algeheele onthechting, zulke totale wegschenking van zich zelven maakt vrij: vrij om ongehinderd God te dienen en zich aan God te hechten; doch vrij ook, om in die blijvende overgave van geheel zich zelven, niet verstrikt te geraken in allerlei uitwendige praktijken en oefeningen van godsvrucht, die vaak de ziel meer belemmeren dan helpen. Hoofdzaak blijft overgave van zich zelven, in allen steun, in alle vertrouwen op God. Zoo eert en dient men Hem meer dan door vasten, waken of allerlei arbeid en boete, waarop men zou steunen en vertrouwen. Dat maakt geheel deze mystiek, met al haar gestrengheid, van meet af zoo hoogst menschelijk, zoo humanistisch, omdat zij werkelijk de heiligheid ziet in de volle ontplooiïng van het beste in den mensch. En ook dat wordt kenmerkend voor de Nederlandsche mystiek, die daarom nog geen vasten of boetedoening zal misprijzen, maar ze zal aanvaarden uit de volle bezieling der liefde, zonder er zich op te beroepen als op eigene verdienste, buiten Christus (XXXI br.). Liefde | |
[pagina 104]
| |
in volle vertrouwen en steun op Christus is de hoogste volmaaktheid, waardoor men Hem het dichtst nabijkomt en voldoet. Want Liefde is het ten clotte, die de opperste drijfveer van het leven wordt, die het leven moet verheffen en bezielen en tot de voleinding voeren, in de Liefde, in God zelf. Ook is geheel deze leer beheerscht door de Liefde, door Minne: die Minne es al. En dat geeft haar als van zelf een mystiek karakter, maakt haar mystiek, in den ruimeren zin van het woord, omdat het voorbereidt op de hoogste begenadigingen, waarin het leven voltooid wordt. Zoo is deze mystiek geen loutere ervarings- of gevoelsmystiek, al kan zij stijgen tot de felste hartstochtelijkheid in den drang van de Liefde naar God. Zij is evenmin bruidsmystiek, dan in zoover de vereeniging met Christus, met God, als een geestelijke bruiloft, een geestelijk huwelijk, kan opgevat worden, naar het voorbeeld van het Hooglied. Zij is, langs de Christusbeleving, Drieëenheidsbeleving: in de leer van onzen terugkeer langs de drieheid en de Eenheid van God, door inkeer in ons zelven om af te sterven aan het tijdelijke en het aardsche, aan al wat niet goddelijk is, in onvoorwaardelijke onderworpenheid aan allen wil van God, door de LiefdeGa naar voetnoot7). | |
[pagina 105]
| |
Wat wij hier als voornaamste kenmerken van Hadewijch lieten uitkomen, zal ook de voornaamste kenmerken aangeven van wat wij kunnen beschouwen als de specifiek Nederlandsche, de Germaansche mystiek. Ruusbroec voornamelijk zal ze nog verder uiteenzetten, hoofdzakelijk door een uitvoeriger ontleding van de psychologie der menschelijke ziel en van het mysterie der H. Drieëenheid. Wij kunnen nu verder gaan en vragen: Vanwaar had Hadewijch, vanwaar hadden onze mystieken die leer?Ga naar voetnoot8). Van een breuk met het verleden, veel minder van een tegenstelling met de voorgaande geslachten of met de algemeene leer van de Kerk kan er geen sprake zijn; alleen van een, maar dan zeer zelfstandige en eigenaardige ontwikkeling, waardoor die mystiek tot een bijzondere school, binnen de algemeene spiritualiteit of mystiek van de Kerk, is geworden. De groote leer van onzen uitgang uit de Eenheid en onzen terugkeer in de Eenheid stamt wel van Pseudo-Dionysius, die ze had uit de Neoplatonische philosophie; en het is wel zeker dat deze philosophie ons veel in de leer onzer mystieken duidelijk moet maken. Reeds de H. Augustinus had het Neoplatonisme verchristelijkt, wat niet zoo moeilijk was, daar het Neoplatonisme zelf reeds veel uit Bijbel en Evangelie had ontleend. Uit Pseudo-Dionysius en uit Augustinus heeft de Westersche theologie ze overgenomen. Maar die leer was tot dan toe meer voorwerp der theologische bespiegeling geweest, dan een eigenlijke levensopvatting. De H. Augustinus moge haar reeds als zoodanig hebben aangewend; en misschien is het wel uit hem, dat onze mystieken hebben geput. Maar was ze vóór de XIIIe eeuw ook als zoodanig gebruikt? Is er wel één ascetisch of mystiek schrijver vóór dien tijd, die er zijn spiritualiteit op heeft gebouwd? | |
[pagina 106]
| |
In de XIIe eeuw treffen wij op het gebied der spiritualiteit voornamelijk aan: den H. Bernardus en de school der Victorijnen. De H. Bernardus nu was in het geestelijke leven wars van alle bespiegeling, om alleen practische studie te bevorderen, die het hart kon ontroeren. Zijn mystieke leer is dan ook doorgaans practisch en op het practische gericht; zij is gevoels- en bruidsmystiek. Hij heeft de heerlijkste bladzijden over Christus, over zijn Menschheid, over Maria, wier citharista hij is genoemd; over de heiligen, over de deugden, in 't bijzonder over zijn lievelingsdeugd, de nederigheid; maar buiten alle metaphysische theorieën om. Door dit practische karakter van zijn leer juist heeft hij zoo geweldigen invloed uitgeoefend; want dat kan ten slotte een ieder verstaan en beoefenen wie van goeden wil is. Het spreekt van zelf, dat er in de practische beschouwingen en toepassingen veel overeenkomst kan aangewezen worden tusschen de leer van den H. Bernardus en die van onze mystieken. Ook Neoplatonische theorieën zal men wel eens bij hem aantreffen, want zijn theologie vloeit uit die van den H. Augustinus, zonder echter dat die verband houden met zijn spiritualiteit. Maar zoo komen wij op het gemeenschappelijk gebied van de christelijke ascese. Dit zal dan ook slechts in bijzonderheden, in afzonderlijke stukken gebeuren. De synthese is een andere,Ga naar voetnoot9) en daarop komt het aan. Die stukken behooren tot een verschillend geheel, tot een anderen bouw, waarin ze wellicht een andere plaats, een andere beteekenis krijgen.
De spiritualiteit der Victorijnen is een spiritualiteit van de beschouwing, meer dan van het leven: een beschouwing der in de dingen verborgen waarheid; een beschouwing van God. De spiritualiteit van onze mystieken is veeleer een leven: een leven der waarheid en een leven van God. De leer van den uitgang uit de Eenheid en den terugkeer tot de Eenheid op het rhythme van het goddelijk leven schijnt de Victorijnen vreemd te zijn. God en schepsel staan, als in de practische mystiek, bijna als twee onafhankelijke wezens tegenover elkander; de bestemming van het schepsel is zich steeds gelijkvormiger te maken met God, om door de beschouwing in de Liefde met Hem vereenigd te worden. De Victorijnen hebben gepoogd de theologische wetenschap speculatief en practisch te gelijk te maken; zij hebben de ascese en de mystiek op het dogma willen grondvesten. En daartoe hebben zij eveneens het idealisme van Plato tot grondslag gebruikt. Echter | |
[pagina 107]
| |
hebben zij vooral van dien Griekschen wijsgeer overgenomen de leer, dat wetenschap en deugd hetzelfde is: de beschouwing leidt tot de deugd. En zoo wordt geheel hun ascese en mystiek teruggebracht tot de intuitieve beschouwing. Plato had hen geleerd, dat geheel de schepping de taal is van het Verbum. Zoo zal de ziel in de schepping de eeuwige waarheden trachten te achterhalen, die God er in heeft willen uitdrukken. Geheel de schepping wordt een grootsch symbool; en mystiek is de beschouwing die de achter het symbool verscholen waarheid ziet. Voorzeker, ook bij de Victorijnen zal men meer dan een aanrakingspunt met onze mystieken kunnen erkennen. Hoe zou het ook anders? Niemand heeft vóór de XIIIe eeuw zoo uitvoerig geschreven over de beschouwing als Richard van St. Victor. Zoo mogen ook sommige voorstellingen aan Richard ontleend zijn, als de contemplatio praeter rationem en contra rationem, in den vijfden en den zesden graad van zijn beschouwingsleer. Maar dat is geen terugkeer tot God, tot de Eenheid; geen bewegen op het Trinitarisch levensrhythme. Zelfs zouden onze mystieken heel wat afzonderlijke stukken met de Victorijnen gemeens kunnen hebben; en zoo zou de symbolische, de allegorische methode sterk onder hun invloed kunnen staan. Maar nogmaals, de synthese, het systeem, is anders. Al mogen derhalve bijzondere, afzonderlijke leerstellingen door onze mystieken aan de Victorijnen zijn ontleend, hunne leer als zoodanig hebben zij niet uit die schoolGa naar voetnoot10).
Inniger verwantschap met onze mystiek vertoont de in de Middeleeuwen ook te onzent zoo beroemde en verspreide brief Ad Fratres | |
[pagina 108]
| |
de Monte Dei, die nu wel zeker het werk is van Willem van St. Thierry, den vriend en vereerder van den H. Bernardus. Het is uit de leer van dien brief, dat Ruusbroec werd verdedigd tegen de aanklacht van Pantheisme, waaraan onze mystiek steeds blootgesteld is geweest. En inderdaad: over het gelijkvormig maken van onzen wil met den wil van God, over de vereeniging van de ziel met God, zoowel als over de verhevenheid der Liefde, bevat deze verhandeling voorstellingen en uitdrukkingen, die sterk aan de leer van onze mystieken herinneren. ‘Bewegen wij ons bij Willem van St. Thierry in den kring, waaruit onze mystiek hare leerstellingen heeft afgeleid?’ Zoo vroeg ik reeds in 1927Ga naar voetnoot11). En ik voegde er aan toe: ‘In die richting kan nog gezocht worden’. En er werd sindsdien in die richting gezocht. In de laatste jaren heeft de gansch bijzondere theologische en ascetisch-mystieke leer van Willem van St. Thierry steeds meer de aandacht op zich getrokken. Men is zich bewust geworden, dat hij, te midden van de kerkelijke schrijvers der XIIe eeuw, naast zijn vriend den H. Bernardus, naast de Victorijnen, een gansch eigenaardige plaats inneemt. Men is tot het inzicht gekomen, dat zijn theologische, ascetisch-mystieke leer een merkwaardige ontwikkeling heeft doorgemaakt, waardoor hij zich steeds meer van den H. Bernardus heeft verwijderd en... bij de oudere Grieksche kerkvaders, in 't bijzonzonder bij Gregorius van Nyssa aansluit. Zijn latere leer wortelt in de leer der Grieksche kerkvadersGa naar voetnoot12). Wij mochten reeds wijzen op een plaats uit Willem, die door Hadewijch in hare mystiek werd verwerkt. Er is meer dat Willem met Hadewijch en onze specifiek Nederlandsche mystiek verbindt. Want ook zijn mystiek is geen overwegend affectieve mystiek, zooals zelfs die van den H. Bernardus: zij berust eveneens op een diep metaphysischen grondslag. Het leven der ziel beweegt ook bij hem op het rhythme van de H. Drieëenheid. De drie zielsvermogens, memorie, redene, wille, komen uit de Drieëenheid, zijn, levende | |
[pagina 109]
| |
afbeeldingen van de Drieëenheid; daardoor moet de ziel met de Personen worden vereenigd, om dan in haar wezenheid met de natuur zelf van God vereenigd te worden, en daarin alle zaligheid te genieten. Een plaats als de volgende biedt een mooie samenvatting, waarom ik haar in haar geheel wil aanhalen. ‘Cum Trinitas Deus hominem crearet ad imaginem suam, quamdam in eo formavit Trinitatis similitudinem, in qua et imago Trinitatis creatricis reluceret, et per quam novus ille mundi incola, simili naturaliter ad simile recurrente, principio suo, Creatori suo, indissolubiliter inhaereret, si vellet, ne multiplici creaturarum varietate illecta, abstracta, distracta, creata illa trinitas inferior a summa et creatricis Trinitatis unitate recederet. Etenim, cum in faciem novi hominis spiraculum vitae, spiritualem vim, id est intellectualem, quod sonat nomen vitae, infudit et infundendo creavit, in ejus quasi quadam arce vim memorialem collocavit, ut Creatoris semper potentiam et bonitatem memoraret; statimque et sine aliquo morae interstitio, memoria de se genuit rationem; et memoria et ratio de se protulerunt voluntatem. Memoria quippe habet et continet quo tendendum sit; ratio, quod tendendum sit; voluntas tendit; et haec tria unum quiddam sunt, sed tres efficaciae; sicut in illa summa Trinitate una est substantia, tres personae; in qua Trinitate sicut Pater est Genitor, Filius genitus, et ab utroque Spiritus Sanctus, sic ex memoria ratio gignitur, ex memoria et ratione voluntas procedit. Ut ergo Deo inhaereret creata in homine rationalis anima, memoriam sibi vindicat Pater, rationem Filius, voluntatem ab utroque procedentem procedens Spiritus Sanctus. Ecce quibus orta natalibus voluntas, cujus nativitatis, cujus adoptionis, cujus dignitatis, cujus nobilitatis (ib. col. 382 b.).
Meer dan de grondgedachte dezer mystiek is dat nog niet. Wij zien hier echter toch ook reeds, hoe het geheugen steeds Gods almacht en goedheid zal gedenken: almacht en goedheid worden aldus toegeschreven aan den Vader, van Wien de memorie de afbeelding is. Nog in verband met het beeld van de H. Drieëenheid in de ziel zegt Willem: Quatuor sunt in Deo: potentia, sapientia, charitas et veritas, vel aeternitas, quod unum est; nihil enim vere est, nisi quod incommutabile est. Zoo vinden wij ook bij Hadewijch de potentia, de Almacht, toegepast op den Vader, de sapientia toegeschreven aan den Zoon; de charitas toegeschreven aan den H. Geest; de aeternitas toegeschreven aan de goddelijke natuur in de eenheid. Ook bij Hadewijch veroorzaakt dit begrip aeternitas, ewicheit | |
[pagina 110]
| |
niet zelden duisterheid. Men ziet hoe het gebruikt wordt voor incommutabilitas, onveranderlijkheid, onwankelbaarheid, bestendigheid en zoo voor veritas, de waarheid der dingen, hun echt, bestendig, standvastig wezen (ib. c 400). Met nog andere, soms zonderlinge voorstellingen geraken wij door Willem van St. Thierry vertrouwd. Aldus de voorstelling: dat God zichzelf in ons geniet en wij elkander genieten in God; een voorstelling die wel eens door Hadewijch wordt aangewend als opwekking: tot ootmoedigheid, tot vurigheid, tot grooter verlangen, enz. God geniet ons, wij Hem nog niet. Wij zijn nog in de diepte ons ghebrekens; Hij in de volheid sijns ghebrukens; hoe kunnen wij gheduren, het uithouden, als we zien hoe God ons geniet? Laten wij God zichzelf in zijn heiligen genieten en letten we alleen op wat wij te doen hebben. ‘Ende, wet God, Hi ghebruket alles ende ic darve alles daer mine ziele in rasten soude in Hem. Ay, waeromme laet Hi mi alsoe sere Hem te dienne ende te ghebrukenne ende der siere, ende onthoudet mi dan van Hem ende vander sinen?’ (Br. XXVI, 30). En meer dergelijke plaatsen. Zoo zegt ook Willem: Amas et te ipsum in nobis, mittendo Spiritum Filii tui in corda nostra. - sic nos efficiens tui amatores, imo sic te ipsum in nobis amans (P.L. 184, col. 375. De cont. Deo). Of nog, in dezelfde verhandeling: Amamus Te, vel Tu amas Te in nobis, nos affectu, Tu effectu, unum nos efficiens per unitatem tuam id est ipsum Spiritum Sanctum tuum (ib. col. 376 D.). Zoo nog in de verhandeling De natura et dignitate amoris. Hier wordt aangetoond, hoe reeds de lichamen door de genade verheerlijkt worden en voorbereid tot de glorierijke verrijzenis. Door de genade nu, waardoor de zielen onder elkander verbonden worden, genieten zij zichzelf in God en genieten zij God in zichzelf: habitantes in unum seipsis in Deo et Deo in seipsis fruuntur (ib. col. 406 A). Frui = ghebruken, genieten, genotvol omgaan met. In de mystiek van Willem van St. Thierry wordt ook de volle nadruk gelegd op de innige vereeniging van de ziel met God, op de vergoddelijking der ziel door de genade. Wij hoorden hem reeds zulke uitdrukkingen gebruiken als indissolubiliter inhaerere principio suo, Creatori suo, wat meermalen bij hem voorkomt. In zijn Epistola ad Fratres de Monte Dei, dringt hij, zooals onze mystieken zullen doen, op de gelijkheid aan met God, door de vereeniging van den wil met den wil van God, waarin ten slotte onze volmaaktheid bestaat. Zoo zal hij zeggen: ‘Velle autem quod Deus vult, hoc est jam similem Deo esse; non posse velle nisi quod Deus vult, hoc est jam esse quod Deus est, cui velle et esse id ipsum est. Et haec hominis perfectio, similitudo Dei (P.L. 1. III, c. 3, col. 348). Hij zal dan verder leeren: ‘fit homo unum cum | |
[pagina 111]
| |
Deo, unus spiritus, non tantum unitate volendi idem, sed expressiore quadam unitate virtutis... aliud velle non valendo. Dicitur autem haec unitas spiritus’... De uiteenzetting eindigt met de in de Middeleeuwen en in de katholieke theologie bekende, stoute verklaring: ‘Cum modo ineffabili inexcogitabilique fieri meretur homo Dei non Deus, sed tamen quod Deus est ex natura, homo ex gracia (P.L. 185, col. 319 A). De mensch wordt niet God, maar wat God is, vergoddelijkt. Ook geheel de leer van Willem over de H. Drieëenheid in zijn enigma Fidei gaat over den H. Augustinus terug op de Grieksche Kerkvaders. De personen staan bij hem tegenover de natuur als het vat tegenover den inhoud, als de bezitter tegenover het bezetene. En zelfs het onderlinge manen vindt een verklaring hierin dat elk der drie Personen voortdurend opeischt wat Hem eigen is, wat Hem gegeven werdGa naar voetnoot13). Nu herinneren wij ons hoe het ons reeds getroffen had, dat de leer over de H. Drieëenheid bij Hadewijch meer die van de Grieksche, dan van de Latijnsche kerkvaders schijnt te zijn. Ook de leer over het beeld van God in de ziel zooals die door Willem van St. Thierry wordt voorgedragen zou met die van Hadewijch kunnen overeenstemmen en uit de Grieksche overlevering zijn overgeërfd. Laat ik hier overschrijven wat J.M. Dechanet hierover voor Willem besluit: ‘Tandis que S. Bernard situe l'image divine dans le libre arbitre, Guillaume la place dans la mémoire, l'intelligence et la volonté, ou, plus exactement, dans cette partie supérieure de l'âme, que la Trinité créatrice a marquée de son empreinte et qui doit être le siège, de par la pensée divine, d'un souvenir, d'une connaissance, d'un amour constant de Dieu, bref, d'une vitalité supérieure transcendante, véritable participation à la vie du Dieu Trine et Un. Ce qu'il faut souligner ici, c'est le caractère de ‘vie participée’ que revêt chez notre auteur le concept d'Image-divine. L'Image n'est pas, comme chez S. Bernard, je ne sais quel joyau divin, inamissible, indestructible, confié à l'âme à la façon d'un titre de noblesse, lui donnant d'être semblable à Dieu. Mais elle n'est pas davantage cette figure, cette ressemblance analogique, que la psychologie d'Augustin a découverte et consacrée! Elle est ‘empreinte’ dans la réalité du mot, marque indélébile, sceau des trois Personnes divines, prenant possession des puissances de l'âme humaine dès l'instant de la création, de sorte qu'avant la Chute l'âme se trouvait entraînée, de par sa structure naturelle, dans l'ineffable mouvement trinitaire. C'est ce que Guillaume appelle: la grâce créatrice. | |
[pagina 112]
| |
La déchéance est venue ternir cette image du Créateur et arracher en quelque sorte mémoire, raison, volonté, à leurs divins possesseurs. La Ressemblance-Vie a disparu, mais les éléments demeurent et c'est à la Grâce du Christ ou grâce illuminatrice, qu'il appartient de donner, par l'Esprit-Saint et dans l'Esprit-Saint, la réactualisation parfaite de l'Effigie primitive’Ga naar voetnoot14). Ik heb deze plaats in haar geheel willen mededeelen, omdat dit mij ook de opvatting van Hadewijch schijnt te zijn, omdat hieruit in ieder geval heel wat in de mystiek van Hadewijch kan verklaard worden. Misschien is de leer Amour-intellection, die bij Willem van Thierry wordt aangetroffen, ook die van onze mystiek. Doch ik moet het verdere onderzoek van dit alles aan in deze studiën bedreven theologen overlaten. nbsp; Met Willem van St. Thierry zijn wij in ieder geval in het klimaat van onze mystiek gekomen. Ook dus meer in het klimaat van de Grieksche kerkvaders. Hiermede werd een traditie voortgezet, die sedert de IXe eeuw, door de vertalingen van Grieksche Kerkleeraars en door de werken van Scotus Eriugena, met het Oosten was aangeknoopt, die echter in de XIIe eeuw weinig bekend was en velen verdacht voorkwam. Is Willem van St. Thierry, die zijn Grieksche bronnen nooit uitdrukkelijk noemt, zich bewust geweest dat hij innoveerde? Is hij de eerste die de Grieksche denkwijze heeft hersteld? Of stond hij zelf in een Grieksch klimaat? Het mag nu treffen, dat, terwijl Willem van St. Thierry onder de Latijnsche kerkelijke schrijvers van Frankrijk in de XIIe eeuw zoo goed als alleen staat, de begijnenbeweging te onzent op het einde der XIIe en in het begin der XIIIe eeuw reeds volop in dit klimaat schijnt op te gaan. Aldus in de meeste biographieën van door heiligheid uitmuntende mannen en vrouwen van dien tijd, zooals in die van Maria van Oignies (overl. 1213). en van de H. Lutgardis (overl. 1246). Wij zien hier, dat de leer van het goddelijk exemplarisme reeds geheel het leven beheerscht, en bepaaldelijk in vele visioenen tot uiting komt. De H. Drieëenheid is ook het voorwerp van hun voortdurende beschouwing en van hun streven: boven alle gaven der genade, boven al het geschapene, boven alle heiligen, willen zij God bezitten, geheel. Zelfs de leer van onzen uitgang uit de Eenheid en van onzen terugkeer in de Eenheid schijnt geheel hun leven ten grondslag te liggen. Diep wordt er de gerechtigheid van Gods vonnissen en wilsbeschikkingen gevoeld; op geheele verzaking van allen eigenwil en eigenzoekelijkheid aangedrongen, zoodat de wil zich ten volle aan Gods wil hecht en in | |
[pagina 113]
| |
Gods wil overgaat. Onze vereeniging met den Godmensch, het beleven van zijn Menschheid om te komen tot de Godheid, is mede de vorm van hun hartstochtelijke liefde voor Christus. Waar we echter nog enkele oorspronkelijke geschriften van personen uit de beweging mogen doorbladeren, daar treft ons al dadelijk het bijzonder accent, de eigenaardige geest, het klimaat, dat onze mystiek gaat kenmerken. Daar vinden wij de hoofdtheorieën reeds bevestigd. Klaar en duidelijk, vast en zeker, zijn ze misschien nog niet opgetrokken. Bij Beatrijs van Nazareth zoowel als bij Hadewijch loopen de practische mystiek en de bespiegelende nog naast elkander, al ademt toch de practische reeds den bijzonderen geest van de bespiegelende. Ook wordt deze meer verondersteld dan uitdrukkelijk uiteengezet. En waar dit geschiedt, zooals bij Hadewijch, daar heeft men den indruk, dat het verband nog eenigszins onzeker was. Moeten wij dan den oorsprong van dit bijzonder klimaat en zoo den oorsprong van onze mystiek zoeken in onze gewesten? Want men vergete het niet: Ook Willem van St. Thierry was van afkomst een Luikenaar: hij zou veeleer Willem van Luik moeten heeten. En zijn latere mystieke werken vooral schreef hij te Signy in de Ardennen. Was er te onzent, was er te Luik misschien, een school waarin dit min of meer Grieksch klimaat nog heerschte? Of heeft Willem met de Grieksche kerkvaders kennis gemaakt tijdens zijn verblijf aan de school van Laon, waar Scotus Eriugena eenmaal leeraar was geweest en waar zijn onderwijs nog in de herinnering kan zijn gebleven? En is zoo Willem de bron van onze mystiek? Wij gelooven dit niet. Dan zou Willem van meet af Grieksch zijn georienteerd geweest. Hij maakt echter een lange ontwikkeling door; wat er op wijst dat hij die Grieksche richting niet uit zijn theologische vorming te Laon heeft gehad. Hij kan echter in die latere werken wel naar het klimaat van zijn jeugd zijn teruggekeerd. In onze gewesten schijnt in ieder geval dit bijzonder klimaat meer verspreid te zijn geweest. | |
Mystieke ervaringenMag nu deze leer mystiek heeten, en hoever? Is zij mystiek in den eigenlijken zin, die de katholieke Kerk aan dit woord hecht: katholieke mystiek? Voert zij tot waarlijk mystieke ervaringen en verschijnselen? Tot ervaringen en verschijnselen, die met de gewone hulp der genade niet kunnen bereikt worden, maar een buitengewone, rechtstreeksche tusschenkomst van God veronderstellen? Men zou kunnen zeggen, dat geheel deze leer ten slotte niet meer | |
[pagina 114]
| |
is, dan het volle beleven van de heiligmakende genade, waardoor wij immers vergoddelijkt, God in zijn eigen goddelijke natuur gelijkvormig worden: God, goddelijk, niet van natuur, maar van genade; kinderen van God, niet slechts bij name doch in werkelijkheid. Ook nemen in deze mystiek de bijkomstige verschijnselen, visioenen, extasen, vervoeringen, enz. weinig of geen plaats in. Zij kunnen aanwezig zijn en schijnen in Hadewijch's leven ook niet te hebben ontbroken. Doch het zijn en blijven bijkomstige verschijnselen. De ware mystiek is in de beleving van God in Liefde. Het is dan ook moeilijk juist te bepalen, waar de gewone werking van Gods genade ophoudt en de buitengewone tusschenkomst van God begint. Hoever kan de gewone werking der genade door de zeven gaven van den H. Geest den mensch opvoeren? Waar komt God zijn onmacht te gemoet? Men zou kunnen meenen, dat waar de Liefde den mensch zoo geheel in beslag neemt en aandrijft, geheel het leven mystiek is; en dat alles wat uit dien liefdedrang geschiedt, mystieke ervaring, mystiek leven mag worden genoemd. En dat is reeds een eerste oorzaak waarom wij moeilijk kunnen uitmaken waar de eigenlijke mystiek in zulk een leven aanvangt. Een andere oorzaak is, dat wij in deze brieven geen stelselmatige vermelding of uiteenzetting van specifiek mystieke toestanden of ervaringen mogen verwachten. Het zijn brieven aan jonge godgewijden, die Hadewijch wil leiden langs de veilige wegen van de beoefening der christelijke volmaaktheid in alle deugden, bij de vervulling van hun dagelijksche plichten, in een geest van liefde. In dat opzicht kunnen wij ook uit de brieven Hadewijch's volledige persoonlijkheid niet opmaken. Zijn er wel in deze leer woorden of uitdrukkingen, die een mystieke beteekenis hebben? Men zou dit kunnen meenen voor woorden als ghebruken, ghebrukenesse. Maar de woorden hebben toch een tamelijk vage beteekenis. Zij beteekenen niet uit zich zelf Godsgenieting, dan alleen, natuurlijk, wanneer ze van God of de Liefde worden gebruikt. Vaak, wanneer ze gebruikt worden voor de ziel, schijnen zij niet meer te beteekenen, dan een genotvol bezitten, een bezitten in rust, een vrij beschikken over; soms zelfs eenvoudig plegen. Uit zich zelf zijn ze niet kenschetsend voor een mystieken toestand van de ziel hier op aarde. Tenzij men zou willen beweren, dat ze altijd mystiek worden bedoeld. Wij meenen echter, dat dit uit het woord op zich zelf niet blijkt, doch alleen uit den toestand waarin het voorkomt. Ook gherinen of gheraken heeft op zich zelf geen mystieke beteekenis. De woorden bedoelen zelfs gewoonlijk niets meer dan | |
[pagina 115]
| |
aanraken, ook waar ze God als voorwerp hebben: Gode ane die side gheraken is alleen God door ons gebed of onzen trouwen dienst op de voelbare plaats treffen, zoodat Hij zich over ons ontfermt. Eenmaal komt een beschrijving voor van de vereeniging van de ziel met God. Ze is echter zeer onduidelijk en ook grammatisch niet in orde. In den XIXen Br. spreekt Hadewijch van de salighe ziele die één geworden is met God: dan is God met die zalighe ziele allerschoenst verheven van de aarde. Die zalige ziel wordt dan beschreven als de ziel, die zich geheel van zich zelven en van al het aardsche heeft onthecht, die met haar wil niets anders meer wil dan wat God wil en die op die wijze te niet is geworden en verzwolgen in God: te niet nl., omdat ze in niets meer zich zelf zoekt. Zulk een ziel wordt met God al dat selve dat Hi es: vergoddelijkt. De aldus in God verloren en verzwolgen zielen, heet het dan verder: ontfaen in Minnen hare ziele half, alsoe die mane haer licht ontfeet vander zonnen. Het beeld laat toe te veronderstellen, dat ontfaen hare ziele half beteekent, dat zij, staande in het licht der Godheid, als de maan, aan de eene helft door het goddelijk licht worden bestraald. Haar verstand wordt verlicht door de goddelijke wijsheid in een enich-vereenigd licht. Die enighe kinnisse die si dan bringhen van dien nuwen lichte danen si comen ende daer si wonen, soe veet dat enighe licht dat ander ane ende soe werden die twee halve zielen een, ende soe eest tijt. De zin is anacoloutisch gebouwd. Hij schijnt te beteekenen, dat die enighe kennis in het nieuwe, goddelijke, licht de andere, nog donkere zijde van de ziel doordringt: de twee helften der ziel worden vereenigd in één licht, gelijk de volle maan, en soe eest tijt, wat schijnt te bedoelen: volle licht, of volle maan. De ziel wordt dus geheel vergoddelijkt, geheel met het goddelijke licht gekleed: het natuurlijke wordt doordrongen met het bovennatuurlijke; het goddelijke licht doordringt geheel de ziel. Haddi na dit licht ghebeidet u lief te kiesene, soe mochtijs vri sijn, d.i. meen ik, hadt gij gewacht op dat licht om uw Lief te kiezen; hadt gij er u toe gezet om uw Beminde te dienen in dat licht, nl. door u geheel van u zelven en van het aardsche te onthechten, dan zoudt gij werkelijk vrij zijn; want si met dien enighen lichte daar God hem selven met cledet vergadert ende ghecleet zijn = want God en de ziel zijn vergaderd en gekleed met dat enighe goddelijke licht. Is dat de bedoeling van deze plaats, zoo hoeft dat niet meer te zijn dan de vergoddelijking van de ziel door de heiligmakende genade; die immers, volgens de katholieke leer, een omvorming is van de ziel in hare wezenheid, door een mededeeling van de goddelijke natuur als zoodanig; waardoor wij omgevormd worden tot een gelijkenis met God als God: (transformamur in imaginem | |
[pagina 116]
| |
Dei (2 Cor. 3, 18), waardoor wij Gods eigen natuur deelachtig worden: divinae consortes naturae (2 Petr. I, 4); zoodat wij werkelijk uit God geboren Gods kinderen worden en zijn (I Jo. 3, I,). Zoo is deze vereeniging niet noodzakelijk een mystieke Godservaring. Al kan ze dat zijn in hare bewuste beleving, wanneer de ziel, zooals hier, zich geheel van haar zelven heeft onthecht en geheel in God is opgegaan. Wat Hadewijch verder zegt: Ic en darre nummeer af segghen... om dattie vreemde netellen souden planten daer de rosen staen souden, dwingt ons niet de plaats anders uit te leggen, omdat het in zekere omstandigheden en in zekere kringen voor leeken steeds hachelijk is over die vergoddelijking te spreken. Zoodat de leer van het één-worden of één-zijn der ziel met God niet noodzakelijk iets mystieks bedoelt. Gaat de leer van den IXen Br. verder? Hier wordt de vereeniging van de ziel met den Beminde geschetst als een in elkander en door elkander wonen, zoodat ze elkander niet meer als gescheiden kennen, maar elkander wederzijds en onderling bezitten, ghebruken, mond in mond, hart in hart, lichaam in lichaam, ziel in ziel; zoodat een goddelijke natuur door hen beiden vloeit en zij beiden door elkander vloeien, zoo toch dat ze steeds beiden op zich zelf blijven, en hun eigen persoonlijkheid niet verliezen. Misschien wel; ten minste ook weer in de bewuste beleving, zooals dat hier het geval schijnt te zijn. Toch is dit ook weer uitdrukking van de vergoddelijking der ziel door de genade, die hier echter gaat tot een volledig beleven van den Godmensch in de innigste vereeniging, waarin de ziel in geheel haar leven met het leven van den Godmensch vereenigd is. Van meer bepaald mystieken aard schijnt de leer te zijn van den XVIIen Br., verklaard door die van den XVIIIen. De Liefde bezit de ziel zoodanig, dat zij haar geheel beheerscht. Zij is er rustig en veilig in haar zelf, zooals de keizer in zijn rijk, zooals God in de schepping. Terwijl zij aldus in haar zelf is, in vrede en ongestoord, in voortdurend beminnen, zonder dat zij zich op eenige afzonderlijke werking toelegt, doen de deugden als het ware onder haar hun werk. De ziel zelf is geheel liefde. Zij beweegt zich vrij en ongehinderd te midden ook van haar dagelijksche bezigheden, zonder er door van haar Liefde te worden afgewend. Is dat niet hetzelfde als wat Beatrijs van Nazareth beschrijft in haar zesde ‘maniere’ van Minne: waarin de ziel zich gevoelt als de rustig heerschende huisvrouw, die heel haar gezin in de hand heeft: zij beweegt zich in de liefde als de visch zwemmend in de wijde wateren en rustend in de diepte, als de vogel stout vliegend door de hooge ruimten der lucht? De beeldspraak van Beatrijs is huiselijker en gemoedelijker; die van Hadewijch grootscher en epischer; | |
[pagina 117]
| |
maar beiden bedoelen hier denzelfden mystieken toestand. Volgens Hadewijch is deze toestand niet blijvend: hij kan verminderen; de liefde kan haar volledige heerschappij verliezen; kan verzwakken; dan begint de moeizame dienst met het afzonderlijke deugdbeoefenen opnieuw. Mystiek is ook de leer over de twaalf uren van Minne in den XXen Br. ten minste in de hoogere uren. Kalm en rustig vangt het aan, met die grootsche voorstelling van den kringloop der Minne zooals we dien ook bij Beatrijs aantreffen: de Liefde komt van God, uit het hoogste, in den mensch, en langs twaalf uren, langs zeven manieren, zegt Beatrijs, langs zeven trappen, zegt Ruusbroec, keert zij terug naar haar oppersten oorsprong, naar God. De eerste drie of vier uren zijn tijden van onmiddellijke voorbereiding: de onverwachte komst van de Liefde in de ziel; het afsterven aan zich zelven; de kennis van de noodzakelijkheid van het lijden in de liefde; het ondergaan van de oordeelvellingen der Liefde over de ziel, met het bewust worden van de ellende van het leven buiten de Minne, waaraan men zich niet meer onttrekken kan. Dat komt zoo wat in het algemeen overeen met de eerste drie manieren van Minne bij Beatrijs: de zuiverende liefde; de onbaatzuchtig dienende Liefde; het pijnlijk, onverzadigbare verlangen naar vollen Liefdedienst. In de vijfde ure trekt de Liefde de liefde in de ziel als in haar zelven, zoodat de ziel nog slechts Liefde kent en de smart der liefde vergeet. Wat schijnt overeen te komen met de vierde manier van minne in de eigenlijk mystieke aanraking met de ingestorte mystieke Liefdevreugd, waarin de ziel geëenigd wordt in de Liefde en zoo diep verzonken in Haar, dat ze geheel Liefde wordt: het begin van den toestand van den XVIIen Br. De volgende zesde, zevende, achtste, negende uren schijnen mij verschillende aspecten te zijn van de steeds tot voller zegepraal opstijgende Liefde; van de vijfde maniere van Minne: de ingestorte mystieke Liefdestorm en orewoet, van Beatrijs. - De Liefde heerscht steeds onstuimiger, almachtiger, in de ziel: Rede verliest de leiding; Liefde verdrijft als het ware alle afzonderlijke deugden en heerscht alleen met haar grooten liefdedrang. De ziel begint de Liefde te kennen in Haar zelf, in het wonderbaarlijke van haar aanschijn. Hoe feller de Liefde haar bestormt, hoe scherper haar treffen, hoe dieper haar wonden, hoe zachter zij ook met de waardigheid van haar aanschijn hem dien Zij mint in haar zelf verdrinkt en verzwelgt. Met de tiende ure begint de ten volle zegevierende Liefde. De Liefde heeft al haar vijanden overwonnen. Zij heerscht volop in | |
[pagina 118]
| |
de ziel: als de opperste macht, aan wie alles, God zelf, onderworpen is, en die aan niemand rekenschap is verschuldigd. Zij roept met luider stemme sonder peys ende sonder vergheten in de ziel: Mint de Minne! Daarmede houdt zij haar gevangenen geboeid, wondt zij haar gekwetsten, kastijdt zij haar kinderen, onderwijst zij haar volgelingen. In de elfde ure is de ziel gheënicht, volledig overgegaan in de Liefde, zoodat zij niets anders doen noch denken noch voelen kan dan Liefde buiten alle gedachte of herinnering om van iets anders: van den hemel of van de aarde, van de menschen, de heiligen of de engelen; van haar zelf of van God. In de twaalfde ure is het mystieke uittreden uit de eigen menschelijkheid en uit de eigen menschelijke verrichting voltrokken. Liefde rust nu in haar zelven en zij werkt in haar zelven en zij zinkt in volle zelfgenoegzaamheid in haar zelven. Zij doet al genoegen in haar zelven: in haar wezen binnen Haar, in haar werken buiten Haar, in haar kroon boven Haar, in haar afgrond onder Haar. Zoo is de kringloop voltrokken. De Minne komt uit het hoogste van God, in de ziel. Zij zendt de twaalf uren uit om de Minne in de ziel steeds meer tot Haar terug te trekken en in Haar te doen overgaan. Elk der twaalf uren brengt daarbij mede: een soekende sen, ene begherende herte ende ene minnende ziel, hetzij bij elke ure, hetzij naar gelang de ontwikkeling. Ten slotte en aan het einde is de Minne teruggeworpen in den afgrond waaruit zij geboren is en gevoed wordt. Dan geniet zij hare natuur beneden Haar en boven Haar en al om Haar: de Minne is ‘te hare selven’ gekomen; zij is met de ziel in deugden volwassen waardoor Minne één wordt met den mensch (XXIX, 93). Men kan zich de leer nog het best voorstellen, dunkt mij, als volgt: de Liefde in de ziel is een mededeeling van de goddelijke Liefde. In de ziel nu zit die Liefde als gevangen; zij moet van haar aardsche, tijdelijke, zinnelijke boeien verlost worden; naarmate zij hiervan wordt bevrijd, keert zij ook in haar zelf, in de Goddelijke Liefde, terug. Ik zal het niet wagen deze uiteenzetting verder met klare begrippen te omschrijven noch in de taal der moderne mystieke theologie over te brengen. Men voelt wel dat er hier spraak is van een steeds vollediger uitgaan uit zich zelven en een overgaan in God, van een uitgaan uit de geschapen Liefde in de eeuwige goddelijke Liefde. Alles blijft trouwens in de sfeer der ervaring, drukt zich zelfs meestal uit in beeldspraak, die taal der onmacht om het hoogste weer te geven, en houdt zich ver van alle technische vaktaal. Ook zegt Hadewijch zelf, dat niemand in geene van deze uren de Minne kan verstaan, die niet in den afgrond der Minne zelf werd | |
[pagina 119]
| |
geworpen of daartoe behoort; wie dus de Minne niet zelf heeft ervaren. De verhandeling bij Hadewijch wordt beheerscht door de voorstelling van den kringloop van de twaalf uren van den dag, waarbij de ontwikkeling in den Liefdegroei wel eenigszins kunstmatig wordt aangepast, zoodat de overgang van de eene uur tot de volgende soms weinig merkbaar, weinig duidelijk is. De uiteenzetting is ook zeer beknopt en weinig meer dan telkens een algemeene aanduiding, eerder poëtisch-visionair dan beschrijvend; die van Beatrijs van Nazareth is reeds veel uitvoeriger, veel zakelijker en ook veel duidelijker. Toch treft men in beiden gelijke voorstellingen en uitdrukkingen aan, die op gelijke ervaringen wijzen. Op het algemeen verband tusschen Beatrijs en Hadewijch hebben wij reeds elders gewezenGa naar voetnoot15). De XXVIIIe Br. met de lyrische ontboezemingen over God, over het goddelijk leven in eenheid en Drieheid, met de circuminsessio Personarum en de perichroresis, met het leven van de ziel in God, in zijn vriendschap, zijn rijkheid, zijn vrijheid, enz..., is mystiek van het begin tot het einde en kan alleen door mystieken begrepen en genoten worden; al voelen wij wel iets van den mystieken Liefdedrang die alles aandrijft, en van de zalige verweentheit van de door God begenadigde, in God opgaande zielGa naar voetnoot16). |
|