| |
| |
| |
In een grot
Van tijd tot tijd tikt er een waterdroppel op steen. De wanden van de grot zijn klam. Bij het licht van elektrische peertjes, die hier en daar tussen de stalactieten en stalagmieten zijn aangebracht, glanzen de druipsteenformaties als met geelachtig en rossig glazuur overtogen. De toeristen schuifelen in een lange rij achter de gids aan, vóór- en bijgelicht op weg naar het diepergelegen hol met de befaamde rotstekeningen. Een internationaal gezelschap, hier onder de grond, een kuierend Babel. In de zuilen en draperiëen, die door milliarden verstenende druppels tot stand gebracht zijn, herkent ieder het zijne: de madonna van Montserrat, de Eifeltoren, de wolkenkrabbers van Manhattan, de paddestoelvorm van een atoomontploffing.
Nu gebukt, in ganzenpas, de ruimte binnen waar van het laaghangende oneffen ‘plafond’ de twintigduizend jaar geleden met roet, bloed en oker getekende dieren op ons neerzien met meer gezag dan de pyramiden die Napoleon eens tot getuigen van zijn glorie aanriep.
De vaardigheid en visie van hen die dit gemaakt hebben is inderdaad verbluffend, en rechtvaardigt het ah! en oh!, de open monden en achterovergebogen hoofden. Wat mij met stomheid slaat is het feit (ik heb het nooit eerder in die mate beseft), dat we hier de eerste tekens zien van een bewust verlangen de werkelijkheid te vormen.
- De mens heeft een dier getekend. - Met levensgevaar in de schoot der aarde afdalen, om daar in het donker zich magisch te vereenzelvigen met de machtige snelle schone dieren, toen de heersers in de natuur: dat is al een metamorfose, een erkennen van het ‘Stirb und Werde’, van leven als een proces van voortdurend veranderen. Een wezen, dat nog niet helder wist dat het méér was dan de bewonderde en gevreesde dieren, steeg door dit gespannen, vol overgave afbeelden verre uit boven de staat
| |
| |
van dierlijkheid.
Voor de jagers van Altamira en Lascaux waren de ondergrondse gangen en spelonken, letterlijk de ‘ingewanden’ van de Levengevende, de aangewezen plek om hun ritueel van sterven en herboren worden te volvoeren. Wat een onmetelijke verandering manifesteert zich, alleen al waar het dergelijk ritueel betreft, in de overgang van deze holen met beelden van bisons en buffels naar de steenkringen in de open lucht uit veel later tijd, wier rangschikking gebaseerd is op kennis van de beweging van zon, maan en sterren. De neolithische mens kende de kringloop der seizoenen, de verschijnselen van op- en ondergang, wassen en afnemen, en vermoedelijk is dit besef van herhaling, terugkeer, cyclus, beslissend geweest voor de groei van het soort van intellect dat koepel, schaal en wiel bedacht, berekeningen leerde maken en lettertekens uitvond. De mens in de gebruikelijke zin van dat woord is ontstaan, zodra er sprake was van de spiraalbeweging der ontwikkeling. De eerste pottenbakkers, die hun kommen van klei in het vuur plaatsten om ze hard te doen worden, ontdekten en aanvaardden de in het materiaal aanwezige mogelijkheid tot verandering. Zonder de geestelijke bereidheid tot onderzoeken, en dan aanpassen of veranderen, zou er geen beschaving zijn.
Dit zijn de achtergronden van mijn bestaan. Dagelijks hanteer ik als vanzelfsprekend de meest verbazingwekkende resultaten van in de natuur als mogelijkheden aanwezige en door de menselijke geest ontdekte en gewilde metamorfosen. Ik ga om met uitvindingen, die ik niet begrijp, die mij in hun feitelijkheid vooruit zijn op de spiraal der ontwikkeling, die vóór-liggen vergeleken bij mijn zingevend vermogen. Er is een discrepantie tussen de eigenlijk al ingetreden toestand en mijn bewustzijn daarvan. Als aardebewoonster, vertegenwoordigster van het genus mens, en als individu, in het vlak van mijn persoonlijke leven, verkeer ik in een soortgelijke toestand als de prehistorische jager, die het vermogen tot kennen en berekenen, dus tot het
| |
| |
fokken van vee, kweken van gewas, bouwen en schrijven, kortom tot beheersen van zijn werkelijkheid, in aanleg in zich droeg maar dit nog niet besefte, en die daarom, naarmate zijn woongebieden van klimaat veranderden en het onmisbare wild wegtrok of uitstierf, zich midden in het leven met de dood bedreigd zag. Hij moest zelf veranderen of te gronde gaan. Midden in het leven de dood ontmoeten, veranderen naar een nieuwe staat van zijn, waardoor men aan de vernietiging ontsnapt: dat is een metamorfose, niet minder ingrijpend dan de geboorte, en in wezen misschien schokkender dan het lichamelijke sterven. Zichzelf aanvaarden in een andere vorm, een ander verband, afstand doen van alles wat overbodig of zinloos is geworden. Onbevreesd de mogelijkheden verkennen en gebruiken, wier aanwezigheid men plotseling voor het eerst helder beseft. Als een slang glippen uit de vaal en hard geworden huid van een voorbije leef-tijd, zich als het ware op vleugels verheffen boven de lege huls van het kruipwezen dat men was. Ik, deze ene mens, nu en hier, enig in mijn individualiteit, ben het die dit ondergaat, maar het vermogen ertoe en het heimelijke verlangen naar metamorfose deel ik met alle anderen, altijd en overal; door niets zijn wij zo verbonden met natuur en kosmos als juist door deze eigenschappen. Als volwassene erkennen dat de levensvormen van één rijpingsproces, de jeugd, plaats gemaakt hebben voor die van een ander. Als gemeenschapswezen in zichzelf het begin beleven van de grote verandering van alleen-maar-westerse mens naar wereld-mens.
In de oudste godsdienstige rituelen heeft het bewustzijn van verandering, metamorfose, altijd een grote rol gespeeld. Het moeizaam zoeken naar het beslissende punt, de lange zwerftocht, nodig om tot de inwijding te geraken, werd van noordwest Europa tot in de Indonesische archipel toe, van de Baskische kusten tot diep in Klein-Azië, misschien ook in China en Zuid-Amerika, symbolisch uitgedrukt in meander- en spiraalvormen, in ‘labyrinthen’. Dolen door een labyrinth, het teken
| |
| |
bij uitstek van de bewustwording die aan de verandering voorafgaat, van de afdaling in het eigen innerlijk vóór het herboren worden in een nieuwe werkelijkheid. Het lijkt mij geen toeval, dat deze symboliek, eeuwen lang verdrongen of voortlevend in andere vormen, weer opduikt in een tijd als de onze Het labyrinth is een opvallend vaak voorkomend motief in de hedendaagse kunst, óók in de letterkunde. Zoals voor de mens in de antieke labyrinth-rituelen zijn bestaan werkelijk op het spel stond, en het van zijn eigen moed en vindingrijkheid afhing of, en hoe, hij de beproevingen te boven zou komen, evenzo verbinden na-oorlogse dichters en romanschrijvers aan hun zoeken en worstelen, hun gevoel van verloren en bedreigd te zijn, herhaaldelijk als vanzelf het beeld van kronkelwegen en onderaardse gangen, in letterlijke en figuurlijke zin. In The Dark Labyrinth van Lawrence Durrell is het grottencomplex in de bergen van Kreta zowel de doolhof waar de reizigers werkelijk verdwalen en door een instorting voorgoed van de buitenwereld worden afgesloten, als een spiegelbeeld-in-de-realiteit van de gedachtengangen van één der personages, Fearmax, die zich in eenzaamheid en duisternis rekenschap geeft van zichzelf en zijn bestaan.
‘Wat is de werkelijkheid?’ zei Fearmax hardop, hij herkende een vraag die hem zolang hij het zich kon herinneren gekweld had. Wat deden zijn voeten hier - dezelfde voeten, die zo dikwijls de weg heen en terug hadden afgelegd over het vochtige plaveisel van Exeter? Was misschien deze plek, waar hij zich nu bevond, niet anders dan een waanzinnige materialisatie van zijn innerlijke verwarring; bewogen zijn voeten langzaam voort door de gangen van zijn eigen onderbewuste? [...] Fearmax begon hardop tegen zichzelf te praten, hij kende geen remmingen meer: het was, alsof de laatste slagboom tussen hemzelf als individu en hemzelf als persoon was weggevallen. Hij hoorde, hoe uit de ingangen van holen en gangen rondom zijn eigen stem dof weerkaatst werd. Hij blies een lang lint rook uit, en keek toe hoe dat
| |
| |
als een tastende vinger zocht en weifelde, tot het tenslotte de goede gang gevonden had en, door een luchtstroom meegezogen, daarin verdween. Hij volgde langzaam, voorzichtig, hardop pratend: ‘Stel dus, dat dit alles alleen maar een leerschool is. - Maar waarvoor dan? - Een inwijding tot een nieuwe graad van zelfkennis.’
Was de ‘queeste’, de speurtocht van de held door de doolhof van wereld en werkelijkheid op zoek naar een verborgen schat, een ver koninkrijk, de verlossing van een betovering, of eeuwige zaligheid, in het klassieke en middeleeuwse epos en in de latere romances een geliefd thema, in de litteratuur van de twintigste eeuw blijkt, sedert Proust afdaalde in de schachten der herinnering op zoek naar de ‘verloren tijd’ van voorbij leven, sedert Kafka gestalte gaf aan Josef K., dolend door de raadselachtige ruimten waar zich Het Proces afspeelt, het labyrinth het décor van de in zijn eigen innerlijke kronkels verwarde mens, waarbij het doel, de wedergeboorte, ja zelfs het feit of er wel een uitgang is, in het midden gelaten of in twijfel getrokken wordt.
Het labyrinth is tot obsessie geworden in de werken van Alain Robbe-Grillet. Zijn roman Dans le Labyrinthe geeft het beeld van uitzichtloos dwalen door een werkelijkheid die vreemderschijnt dan een nachtmerrie: de soldaat die op het moment van de nederlaag door een stad doolt met een pakje dat hij ergens moet afgeven, blijft gevangen in een warwinkel van muren, deuren, stoepen, stegen, gangen, in sneeuw en duisternis. Ruimte en tijd worden onkenbare verschijnselen, de dingen schijnen een autonoom bestaan te leiden, zijn voor de mens zinloos en verschrikkelijk geworden. ‘In een labyrinth zijn alle wegen behalve één doodlopende en bedriegelijke wegen. De bedoeling is niet de uitweg te vinden, maar te verdwalen. De volgzame lezer merkt al spoedig, dat dit oord met zijn spiegeleffecten en obsederende zijpaden zijn eigen klimaat is, hij is er “thuis”, d.w.z. thuis in het niets. De tijd is ontwricht, de ruimte vertekend, de wereld wordt een nauwe afgesloten plek waar onze dwangge- | |
| |
dachten vrij spel hebben.’ (Bernard Pingaud over werk van Robbe-Grillet). In zijn scenario voor de film l'Année dernière à Marienbad stelt Robbe-Grillet zelfs twee labyrinthen als beeld en spiegelbeeld tegenover elkaar, het lugubere barokke pronkhotel ‘waar eindeloze gangen elkaar opvolgen - doodstil, verlaten, overladen met een sombere en kille decoratie [...] - dwarsgangen die op hun beurt uitmonden in verlaten zalen, zalen die overladen zijn met versierselen uit een andere eeuw, doodstille salons...’, vol schimmen van stereotiep-levenden of levend-doden, welk van de twee doet er in dit stadium niet meer toe, én het park ‘zonder bomen, zonder enige vegetatie... Het grint, het marmer, de rechtlijnigheid bakenden strenge ruimtes af, oppervlakten zonder geheimen. Op het eerste gezicht leek het niet mogelijk hier te verdwalen... hier in deze rechte lanen,
tussen de standbeelden met hun bevroren gebaren en de granieten tegels, waar u nu al bezig was te verdwalen, voor altijd, in de stille nacht, alleen met mij’, zoals de verteller zegt tegen de vrouw die hij uit het hotel heeft weggelokt. Het geheel is een beklemmend symbool van een wereld, een werkelijkheid, die wel zinledig en spookachtig blijven moeten, als mensen er geen zin aan geven. Soms zoekt het hedendaagse bewustzijn in zijn labyrinth wél naar een relatie tot de werkelijkheid, naar het vermogen tot zingeving. De ‘ik’ in de roman Engelbert Reineke van Paul Schalluck, is een nog jonge Duitser, wiens vader, een vooruitstrevend en humaan leraar, door de nazi's is ter dood gebracht. De zoon, intussen óók leraar geworden, beseft dat hij in zijn vaders voetspoor moet treden, maar durft de consequenties van een dergelijk besluit nog niet aan, omdat dit een onder de ogen zien ván en afrekenen mét het verleden, een radikale breuk met bepaalde aspecten van het heden betekenen zou.
‘Door hoeveel katakombengangen zou ik nog tastend een weg moeten zoeken, vóór ik de onontwarbare verstrengeling der herinneringen vergeten, en uit hun beklemmend nu en hier in het heldere daglicht terugkeren zou? Hoeveel verdiepingen op
| |
| |
of af moest ik nog gaan, zonder een licht in mijn hand, zonder zekerheid ooit de uitweg te vinden? Wat was er achter de deuren die ik zou openen? Wáren er eigenlijk wel uitgangen? Of moest ik, hoe dan ook, de veroordeling of begenadiging, wat het dan ook zijn zou, aanvaarden en me trachten te schikken in het nu en hier van dat verschrikkelijke verleden, in dit labyrinth zonder begrijpelijke zin? Zou vlucht misschien uitzichtloos, onuitvoerbaar, ja onmogelijk zijn, omdat ik nooit van mijn herinneringen zou kunnen loskomen, omdat ik niet uit deze ruimten ontsnappen kon, nooit en nergens? [...] Kón ik niet ontsnappen, omdat ik de gebeurtenissen van vroeger als het ware opgezogen had, omdat mijn ervaringen vlees van mijn vlees, bloed van mijn bloed, deel van mijzelf geworden waren en mij geholpen hadden groter en ouder te worden? Omdat vlucht een kinderlijke vorm van opstandigheid was, een vorm van zelfmoord bovendien, om maar niet meer de zoon van mijn vader te hoeven zijn?’
Zoeken naar inzicht, naar zelfoverwinning. Hoe dwingender de noodzaak, des te ‘labyrinthischer’ de beelden waarvan de auteurs zich bedienen om de verwarring uit te drukken van de westerse mens van nu, wiens traditionele opvattingen over het ‘ik’ bezig zijn een metamorfose te ondergaan, die hij als een sterven, een niet-zijn voelt. Langs duistere kronkelpaden is hij moeizaam op weg naar innerlijke vernieuwing. Bereikt hij die niet, blijft hij hermetisch opgesloten in de grotten van het oude ‘ik’, dan dreigt hem een lot, vergelijkbaar met dat van bepaalde schizofrenen, bij wie Dr. H.C. Rümke een opvallend onvermogen waarneemt om van de ‘ptolemeïsche’ instelling over te gaan op de ‘copernicaanse’: ‘In de eerste instelling is het “ik” het centrum van alles (zoals Ptolemaeus de aarde als het centrale punt van het gehele universum beschouwde). Alles wordt op het “ik” betrokken, ontleent zijn betekenis aan die relatie tot het “ik”. In de tweede instelling is het “ik” een bijna niets, temidden van miljoenen andere “ikken”, die even belangrijk zijn,
| |
| |
of wellicht belangrijker, zoals Copernicus de aarde als een hemellichaam naast miljoenen andere beschouwde.’ (Psychiatrie, II) Uit de spanningen tussen het eerste en het tweede ‘ik’, uit die voortdurende innerlijke beweging van samentrekken en weer uitzetten, wordt de kracht geboren die ons in leven houdt.
Terug weer naar de uitgang van de grot, allen die van heinde en verre door de groene heuvels zijn komen rijden voor een blik op de dieren die de mens getekend heeft in de dageraad van zijn geschiedenis. Halverwege schuifelen wij als tevoren langs de geillumineerde druipsteengedrochten. ‘Nel mezzo del cammin di nostra vita’... Toen Dante in het midden van zijn leven afdaalde in angst en twijfel, in de labyrinthen van de ziel, de enige hel die er bestaat, koos hij zich Virgilius tot leidsman, dichter van een andere dooltocht: die van Aeneas op weg van het brandende Troje naar een nieuw vaderland voor zich en de zijnen. - Het dier heeft een mens getekend - noemde Bert Schierbeek zijn laatstverschenen werk. Hoopvol wil ook ik mij verlaten op de woorden van een dichter.
| |
| |
De meeste van de in Leestekens opgenomen stukken zijn in enigszins andere vorm eerder verschenen in o.a. Litterair Paspoort, De Gids, Maatstaf, Rekenschap en in enkele dagbladen.
|
|